De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 847]
| |
[Nummer 11]J.R. Evenhuis
| |
[pagina 848]
| |
Wat verweet Fernanda Eberstadt, de schrijfster van het stuk, hem nu? Wel, op de keper beschouwd kwam het erop neer dat een jood die Auschwitz ondergaan heeft en daar achteraf over schrijft dat volgens haar niet zo betrekkelijk afstandelijk en sereen had mogen doen als Levi. Hij had zich veel meer als jood te kennen moeten geven. ‘Joden als zodanig’ komen bij hem echter nauwelijks voor. Het is alsof hij zich minder als jood onder joden dan meer algemeen als slachtoffer van dat kz onder andere, met hem niet zonder meer op een lijn te plaatsen slachtoffers van dat kz beschouwde. Bovendien had het hem kennelijk ook aan elk orgaan voor de joodse religie ontbroken, want anders had hij over de betekenis daarvan voor andere, vooral Oosteuropese joden in Auschwitz wel meer gezegd. Kortom, zo vatte Fernanda Eberstadt haar aanval op Levi's persoon en schrijverschap nogal beledigend samen, in Auschwitz had hij zich als iemand gedragen die niet goed begrepen had waar hij zich eigenlijk bevond: ‘What curious is that Levi, the acute observer of human manners, says nothing in If This is a Man about his own reactions and impressions on being introduced for the first time to the highly distinctive and utterly alien world of East European Jewry, or of the religious life and ethnic traditions of the people among whom he lived - at exceptionally close quarters - for ten months. In If This is a Man there are Poles, Hungarians, Frenchmen, and Italians in abundance, each with subtly detailed cultural characteristics, but there are no Jews as such. (Reading Primo Levi, Commentary oktober 1985)
Tenslotte krijgt Levi dan van haar te horen dat hij ook in het kamp teveel meneer is gebleven, mentaal gesproken dan, en dat gaf bij al die horreur geen pas. Dat maakte hem tot ‘a watcher from the sidelines’ en zijn literair werk ‘rather patrician’. Sinds Hannah Arendt is men er wellicht enigszins op voorbereid dat vooral joodse vrouwen bepaalde inter-joodse kwesties zeer polemisch stellen. Maar hier gaat het dus niet zozeer om wat er tijdens de Holocaust voor joodse tekortkomingen zijn geweest als om kritiek op ontbrekende joodse solidariteit ná de Holocaust. Mag men Italiaanse joden kwalijk nemen dat zij door hun achtergrond, die er een van volledige deelname aan waardevolle Italiaanse culturele tradities is, zo in hun reacties op barbaarsheden bepaald worden dat zij de indruk kunnen wekken er veel te gedistantieerd tegenover te staan? Was het misplaatste distinctie? Nee, het lijkt Fernanda Eberstadt veeleer aan gevoel voor een Italiaanse eigenschap, juist ook zeer sterk bij Primo Levi aan de dag tredend, te ontbreken. Een van de grootste misverstanden bij anderen over Italianen is namelijk dat zij zo ‘emotioneel’ zouden zijn. In feite beschikken zij, en vooral de meer intellectueelingestelden onder hen, over een opmerkelijk vermogen om op wat hun overkomt zuiver rationeel te reageren. Toegegeven, zij maken soms helemaal niet die indruk, met hun spreekwoordelijk exuberant gedrag. Maar in de regel vindt dat pas in tweede instantie plaats. Een koel rationeel overleg is daar meestal al aan voorafgegaan, en als er geen enkele reden is exuberant te doen, wat trouwens meer een methode is om iets wat hun snelwerkende ratio voor goed houdt naar buiten toe te benadrukken, kunnen de Italianen de rustigste van alle mensen blijven. En daar komt die vreemde term die Fernanda Eberstadt ten aanzien van Primo Levi bezigt (een ‘patriciër’ onder de ellende van Auschwitz) in wezen op neer. Hij heeft getracht om wat hem daar overkwam zo goed mogelijk rationeel te verwerken. En dat maakt ook het zeer specifieke, van andere kampliteratuur zo verschillende karakter van zijn gedistantieerde beschrijving van die werkelijkheid uit. Primo Levi is trouwens verre van de enige onder die joods-Italiaanse literaire rekenschapgevers over de Holocaust-tijd die treft | |
[pagina 849]
| |
door een toon die nogal afwijkt van wat elders voor die rekenschap doorgaat. Nemen we bijvoorbeeld Vittorio Segre's Storia di un ebreo fortunato uit 1985, dat wel niet de ervaringen van een overleefd kz-bestaan beschrijft - Segre was zo gelukkig Italië in 1939 voor Palestina te kunnen verlaten -, maar door zijn in Italië achtergebleven familie toch genoeg bij het Holocaust-gebeuren betrokken bleef om daar getuigenis van te kunnen afleggen. Ook hij doet dit op een zo afstandelijke manier dat een Fernanda Eberstadt waarschijnlijk zelfs aan de term patricisch niet genoeg gehad zou hebben om er de verkeerdheid van aan de kaak te stellen. Segre ontziet zich namelijk niet om zelfs uitgesproken humoristische elementen door zijn verhaal te vlechten. Wat onvergeeflijk zou kunnen zijn, als men daarbij niet direct bedenkt dat men zich op de Italiaanse frivoliteit soms evenzeer verkijkt als op de Italiaanse emotionaliteit. Ook daar kan zich een uitermate rationele intentie achter verbergen. Hoe dat zij, door een aanpak die elders ongetwijfeld veel te grappig zou zijn bevonden slaagden de Italianen erin zoveel joodse medeburgers aan de nazi-greep te onttrekken als nergens anders in bezet Europa. Maar hoe maakte een Italiaan dat na de oorlog aan zijn mede-Europeanen duidelijk? In de eerste plaats was hij immers fascist geweest en in de tweede plaats ontleenden de meesten van die mede-Europeanen aan het gevoel meer dan aan het feit dat zij eerder goede democraten waren geweest ook de overtuiging dat zij een betere instelling tegenover de vervolgde joden hadden gehad, ook als er bij hen oneindig meer, en wel zonder dat er een haan naar kraaide, door de nazi's waren weggesleept.Ga naar eind1. Vittorio Segre heeft die discrepantie nooit met rust gelaten, en met zijn Storia di un ebreo fortunato heeft hij dat, volledig ten gunste van die ‘fascistische’ Italianen, recht willen zetten. Het is vooral ook daarom zo'n intrigerend verhaal omdat eruit blijkt hoe verstandig Italianen kunnen zijn als zij alleen maar frivool schijnen te ageren. Als men niet beter wist, zou men het voor een avonturenroman kunnen houden. Zo groot is de distantie geworden die hier een intelligente Italiaanse jood tegenover een barbaars gebeuren inneemt. Segre dan, telg uit een bekend geslacht van Piemontese joden, nu Israëli weliswaar, maar nog steeds liefst in zijn streek van herkomst vertoevend, kan als een uitstekende aanvulling op de eveneens Piemontese Primo Levi dienen. Want waar die over gezwegen heeft, namelijk waarom hij in Auschwitz moeilijk iets anders kon tonen dan het bijzondere geestesmerk dat een zeer liberaal en gecultiveerd negentiende-eeuws Italië juist Piemontese joden, wel de allernaaste medewerkers van Cavour, de Piemontees die de eenheid van Italië tot stand bracht, meegaf - dus dat wat Fernanda Eberstadt hem een ‘patriciër’ deed noemen -, dat draagt Segre in zijn boek bij. ‘Yes, sure, I am part of Italian life,’ zei Levi tegen Philip Roth. Segre zegt het sterker. Hij spreekt van een ‘viscerale, bijna animale solidariteit’ die er tussen de Piemontezen van al dan niet joodse origine bestond en bestaat; een versmelting die volgens hem in de westerse wereld uniek is. Uit zijn eigen familie weet hij het volgende daarover te berichten. In de plaats waar hij vandaan kwam was zijn vader meermalen burgemeester geweest en iedereen kende hem daar. Bovendien was hij tot de economische crisis van de jaren dertig, die hem geruïneerd had, de rijkste man geweest, in het bezit van het plaatselijk kasteel dat zijn overgrootvader van de Savoia's, de latere Italiaanse koninklijke familie, had gekocht. En in de Eerste Wereldoorlog had hij als officier dienst gedaan in de allernaaste omgeving van de Italiaanse opperbevelhebber, Cadorna. Toen Hitler naderbij kwam, zorgde hij ervoor dat zijn zoon, de auteur die bericht, naar Palestina kon uitwijken, waarvoor een visum nodig was dat de storting van 1000 pond sterling op een Engelse bank vereiste. Zulke stortingen, voor zo'n doel, waren langs legale weg uitgesloten, en deed men het illegaal, dan was daar een zeer groot risico mee verbonden. | |
[pagina 850]
| |
De vader, die in Italië bleef, ging het niet aan. Maar wat deed hij in plaats daarvan? Ik citeer zijn zoon. ‘Hij stapte regelrecht naar de chef van de fascistische politie in Turijn en vroeg hem wat hij liever had: dat het geld legaal werd overgemaakt of dat hij (mijn vader) een criminele daad zou verrichten. De man hielp hem het geld overmaken, iets waarop toen voor iemand van de partij de doodstraf stond. Het feit dat ik naar Palestina emigreerde met de hulp van het fascistische regime lijkt mij nog steeds een farce, maar ook een goed bewijs voor de onwerkelijke situatie waarin men toen als jood in Italië leefde.’ Maar nog gekker is wat Segres vader voor zichzelf moest doen om in leven te blijven. Tot 1943 verbleef hij, met vrouw en dochter, zonder veel bezwaar op zijn gewone domicilie. Een paar maanden na de val van Mussolini kreeg hij echter op een morgen bezoek van de maresciallo van de plaatselijke carabinieri die - om nogmaals zijn zoon te citeren - ‘hem, die als gewoonlijk in zijn bibliotheek zat, officieel kwam vertellen dat hij 's middags zou komen om hem, tezamen met mijn moeder en zuster, te arresteren. In minder dan drie uren vertrokken mijn moeder en zuster, als nonnen verkleed, naar een klooster in de buurt. Mijn vader ging naar het gemeentehuis, ontving daar direct valse papieren en transformeerde zich in een marskramer, als ex-soldaat wetend dat hij het best aan arrestatie ontkwam door een beroep dat hem verplichtte nooit te blijven waar hij was. De vermomming hing al lang in zijn garderobe. Hij deed zware laarzen aan, vulde een grote, houten kist met schoenveters, scheermesjes, tandpasta, stukken zeep enz. en ging op stap. De volgende achttien maanden trok hij van boerderij naar boerderij. Drie keer toch nog gearresteerd, kwam hij weer vrij nadat de burgemeester van zijn woonplaats de betrokken politie schriftelijk verzekerd had dat hij inderdaad een welbekende marskramer was, geestelijk wat gestoord maar verder een brave ziel.’ Zo gingen deze dingen in Italië. Honderden mensen wisten precies wie die curieuze marskramer was, niemand deed zijn mond open en toen de zoon na de oorlog uit Israël overkwam om te zien hoe het zijn familie was vergaan trof hij zijn vader weer in diens bibliotheek aan en bleek zijn hele familie alles doorstaan te hebben. Het heeft, zoals gezegd, na de oorlog echter wel enige tijd geduurd voordat de Italianen voor hun goede houding tegenover hun joodse medeburgers de eer kregen die hun toekwam. Daarvoor waren de clichés verantwoordelijk die door die oorlog hadden postgevat, zoals de gedachte dat de fronten van de oorlog ook alles verklaarden over het lot van de joden achter die fronten. Nazisme gelijk fascisme, nazisme gelijk antisemitisme, dus fascisme gelijk antisemitisme: dat was toen de redenering. In 1938 - Mussolini was 16 jaar aan de macht - werden de Italianen met een grote volte-face van hun dictator geconfronteerd. Hij proclameerde in een daarop totaal niet voorbereid land wetten die wilden suggereren dat zo'n 45.000 Italianen van joodse origine ineens staatsgevaarlijk geworden waren. De fascistische staat ging voorop en ontsloeg van de ene dag op de andere alle joodse staatsdienaren. Dit was een vrij ingrijpend gebeuren, omdat op dat moment nogal wat joodse Italianen mede aan het hoofd van leger en vloot stonden. Zo de chef van de generale staf van het leger, Giorgio Liuzzi, en twee van de drie admiraals van de vloot, Ascoli en Capon (de laatste was overigens de schoonvader van Enrico Fermi).Ga naar eind2. In zekere zin deed Mussolini daarmee hetzelfde als Stalin ongeveer tegelijkertijd in Rusland: hij ‘onthoofdde’ zijn strijdkrachten met één slag van een aantal capaciteiten, en wat voor een fout dat was trad ook hier, net als in Rusland, duidelijk genoeg aan het licht. Niet dat de wansuccessen van de Italiaanse strijdkrachten slechts daaraan toe te schrijven zouden zijn. Maar het is toch wel interessant dat, weer net als in Rusland, waar Stalin alle weggezuiverde officieren die hij niet had laten executeren rehabiliteerde toen hij ze na de Duitse invasie hard nodig had, ook Mussolini spijt van die vrijwillige defensieverzwakking heeft | |
[pagina 851]
| |
gekregen. Min of meer clandestien bleef hij namelijk tot zijn val van de diensten van die joodse officieren gebruik maken die zich het privilege lieten welgevallen beter behandeld te worden dan de rest van een eensklaps rechteloos gemaakt deel van het Italiaanse volk. Dit antisemitisme, aldus in 1938 in Italië officieel verkondigd, is waarschijnlijk het allervreemdste dat zich in die tijd in Europa uitte. Want het werd verkondigd in een land waar daaraan beantwoordende gevoelens onbekender waren dan waar elders ook in Europa, ja waar zelfs de initiator, enkel en alleen gemotiveerd door een zucht de Hitler waaraan hij zich in buitenlands-politiek opzicht geketend had te demonstreren hoeveel hij met hem ophad, zich persoonlijk distantieerde van wat hij op gang bracht. La razza? Mi fa ridere. Zo reageerde hij als vertrouwelingen erachter wilden komen wat hem in dit opzicht nu eigenlijk bezielde. Het overige was alleen bedoeld om een goede indruk op de racisten in Berlijn te maken, en zo kreeg het Italiaanse publiek dan ook te horen dat hun dictator hoogstpersoonlijk de joodse tandarts had opgezegd die hem tot 1938 altijd uitstekend geholpen had. Mussolini heeft daar echter wel voor moeten betalen, en daarmee zinspeel ik minder op het welbekende einde dat die relatie voor hemzelf betekend heeft dan op de dwang die hij nu op zijn eigen fascisme meende te moeten uitoefenen om de niet geringe verschillen met het nationaal-socialisme te verkleinen. Nu was het fascisme bij voorbaat al nooit een beweging geweest die over de hele linie volgde wat Mussolini wilde. In de eerste plaats al niet omdat hijzelf nooit erg zeker wist wat hij wilde, en in de tweede plaats noemde het fascisme zich dan wel totalitair (het woord is in Italië uitgedacht), maar in werkelijkheid viel de positie van Mussolini niet te vergelijken met die van Hitler in Duitsland of Stalin in Rusland. Hij had rekening te houden met wat andere kopstukken van de partij, de zogenaamde hiërarchen (gerarchi), van iets dachten, en tenslotte heeft, zoals men weet, een fronde van zulke hiërarchen in de Grote Fascistische Raad hem ook tot aftreden gedwongen, - iets wat in een totalitaire staat helemaal niet mag gebeuren, in elk geval noch in Duitsland noch in Rusland gebeurd is. Met zijn antisemitische maatregelen werd dat proces ingeleid dat Mussolini van zijn eigen fascistische partij vervreemdde. Daar kan geen twijfel aan bestaan, want: fascisten zelf gaan nu het systeem saboteren. Tenslotte was een gemiddelde fascist niet zo dom als een gemiddelde nazi, was door zijn Italiaanse aard althans veel minder bereid om een bevel op te volgen, eenvoudig omdat het een bevel was, en bovendien moest hij wel heel dom zijn om niet kopschuw te worden bij de gedachte dat het toch wel erg vreemd was dat de joden die van het begin af mee van de partij waren geweest (en dat waren er nogal wat!), nu, na 16 jaar, daar zo pardoes uit gezet werden. Hier klopte iets niet, noch ideologisch noch, wat bij de betere Italiaanse fascist altijd een rol was blijven spelen, op een zuiver humaan vlak. Nu is echter een van de gevolgen van de Holocaust wel geweest dat aan de ene kant nietjoden zich thans filosemitischer gedragen dan zij dat ooit hebben gedaan, hetzij uit een eerlijke blijvende schrik over wat er is gebeurd, uit schaamte over wat zij nagelaten hebben toen dat gebeurde of eerder doodgewoon omdat zijn beseffen dat dit nu eenmaal van hen verwacht wordt, en dat aan de andere kant zo'n houding als die van de Italiaanse joden voor meer zionistisch-gestemde joden een grote steen des aanstoots is geworden. Overigens wordt ook in de diaspora de assimilatie waaraan de Italiaanse joden zo opvallend blijven vasthouden vaak net iets teveel van het goede bevonden, omdat men zich ook daar sinds de holocaust van zijn joodse identiteit veel scherper bewust is geworden en daar ook veel uitgesprokener voor pleegt uit te komen. In elk geval is men nu meer van die hypocriete oude situatie verlost dat dit van beide kanten min of meer in het midden werd gelaten, wat vooral ook daarom een gevaarlijke situatie is gebleken omdat in die sfeer zo gemakkelijk verdachtmakingen konden postvatten. | |
[pagina 852]
| |
Maar nu was juist in dit opzicht Italië vroeger al een gunstige uitzondering. Italianen mogen dan soms de reputatie hebben dat zij lang niet alles echt menen van wat zij zeggen, een antisemitisme hebben zij in feite nooit te verbergen gehad. Anders zou bijvoorbeeld zo'n grote vooroorlogse kenner van dit soort zaken, Cecil Roth, zich wel niet verstout hebben de Italianen met de volgende duidelijke woorden vrij te pleiten van elke tendens in die richting: ‘there was in the vast mass of the people not even the arrière-pensée of anti-Jewish feeling. Whether it was in parliamentary elections or university appointments, charitable organizations or social gatherings, the question of a man being or not being a Jew rarely came into question, except perhaps in those circles which objected no less to Lutherans and freemasons.’
Het heeft voor een beter begrip van dit algemene oordeel zin wat meer in het bijzonder op één punt daarvan in te gaan. Ik noemde reeds het geringe percentage van mensen van joodse origine in het Italiaanse bevolkingstotaal (0.001 procent). Daartegenover stond dat joodse intellectuelen in de academische wereld bijna 10 procent van de professoren op interessante leerstoelen uitmaakten. Zoals bijna overal elders in Europa, zou men misschien denken, had dat ook hier die antisemieten in actie moeten brengen die zoiets demagogisch hadden kunnen uitbuiten. Maar zij traden niet op, in de eerste plaats omdat zulke demagogen slechts daar plegen te verschijnen waar zij op een minimum aan respons bij hun demos kunnen hopen, en wat dat betreft was hun positie, zoals Cecil Roth zo overtuigd durfde vast te stellen, hopeloos. Daarbij kwam evenwel nog iets anders: met inbegrip van de volle 16 jaar dat het fascisme aan de macht was (1922-1938), was het niemand gepermitteerd op die joodse professoren af te geven. Reden, erg belangrijk voor een toen zeer nationalistisch Italië: van alle Italiaanse professoren hadden juist zij zich het meest enthousiast voor het soldaat-zijn gemeld toen het land in 1915 aan de Eerste Wereldoorlog was gaan deelnemen. Zij stonden ook in de voorste gelederen. Typisch voor Italië was wellicht dat het sneuvelen hoofdzakelijk aan de gewone man werd overgelaten, heren hielden zich liever wat achteraf. In elk geval sneuvelden in totaal maar drie heren uit de academische wereld. En zie, alle drie waren van joodse origine! Een beter entreebiljet voor het fascisme, dat oorspronkelijk niet veel anders dan een politieke beweging van teleurgestelde oorlogsveteranen geweest is, was nauwelijks denkbaar. En vandaar enerzijds dat Mussolini zich geenszins te beklagen had over de toeloop die hij ook van de kant van die joodse professoren kreeg, en anderzijds dat het fascisme onmogelijk op de antisemitische toer kon gaan. Daarvoor was het fervente nationale gevoel waarom de Italiaanse joden bekend stonden al een duidelijke hindernis. Dat trieste hoofdstuk kwam pas veel later, toen het er minder op aankwam wat het Italiaanse fascisme wilde, omdat Mussolini er een onderafdeling van het nazisme van maakte. Oorspronkelijk hadden de twee bewegingen zo weinig met elkaar gemeen dat de man die een tijdlang de nazi-ideologie als geen ander vertegenwoordigde, Rosenberg, het Italiaanse fascisme verketterde als een nieuwe, aparte vorm van de joodse samenzweringen die hij overal aan het werk zag. Waar daaraan was slechts dat het fascisme voor de langste tijd van zijn bestaan (1922-1938) zo weinig tegen joden in zijn gelederen had en Italiaanse joden er zo weinig tegen hadden zelf ook fervente fascisten te zijn dat een racistische nazi niet veel verschil meer kon zien tussen dat fascisme en de al evenzeer ‘filosemitische’ westerse democratieën. In die periode kon het zelfs gebeuren dat hooggeplaatste fascisten zich erover beklaagden dat Italië zo arm aan mensen van joodse origine was, wel een unicum in het toenmalige Europa waar ook verder goede democraten zich vaak konden laten betrappen op het idee | |
[pagina 853]
| |
dat er in hun land misschien toch teveel waren. Dat idee kwam bijvoorbeeld niet eens op bij Costanzo Ciano (de vader van de bekendere Ciano), die in de jaren twintig direct na Mussolini zelf werd genoemd als de kopstukken van de partij ter sprake kwamen. Deze oudmarineofficier leefde in de havenstad Livorno, een fascistische burcht als geen andere, maar tegelijk de meest joodse stad van Italië. Hij had, indien met racistische gevoelens behept, dus gemakkelijk op het idee kunnen komen dat er ‘misschien toch teveel waren’. In plaats daarvan liet die top-fascist van Livorno zich altijd met de hoogste lof over zijn joodse medeburgers uit, en bij een rite in de joodse synagoge aldaar hield hij in 1929 een toespraak waarin hij zonder meer verklaarde dat het voor Italië beter zou zijn geweest als zich daar meer joden hadden gevestigd. Men kan zich voorstellen hoe zulke filosemitische uitspraken op Duitse antisemitische ideologen moesten werken! Was het fascisme niet autoritair geweest en was het in zoverre niet een voorbeeld waaraan de nazi's zich gaarne oriënteerden zolang zij zelf de macht nog niet hadden, of had Hitler niet zo'n persoonlijk zwak voor zijn ‘voorloper’ Mussolini gehad (anders dan omgekeerd), er bestond in die jaren in feite verder niet veel dat de beide bewegingen zo dicht bij elkaar moest brengen als dat tenslotte toch zou gebeuren. En zeker dat zij gezamenlijk ten strijde zouden trekken stond geenszins in de sterren geschreven. Integendeel, het had om diverse redenen ook heel anders kunnen lopen. De begrippen fascisme en nationaal-socialisme mogen nu dan praktisch onderling verwisselbaar zijn, een feit is in de eerste plaats dat zij dat geenszins bleken te zijn toen dat fascisme en dat nationaal-socialisme nog werkelijk bestonden, en in de tweede plaats dat de convergentie van de beide stelsels oorspronkelijk niet veel met innerlijke ideologische verwantschap, maar veeleer met een toevallige buitenlands-politieke constellatie te maken had. Deze bestond in Mussolini's besluit Abessinië binnen te vallen, een daad die zijn regime, daarvóór in de wereld vrij aardig geaccepteerd, met één slag zo isoleerde dat Hitler zijn kans schoon zag om zijn mede-dictator voor zich in te palmen. Op 3 december 1937, minder dan een jaar voordat zijn schoonvader Mussolini, enkel en alleen om zijn nieuwe bondgenoot Hitler te behagen, Italianen van joodse origine uit hun posities en hun kinderen van de scholen verwijderde, tekende Ciano in zijn dagboek aan hoezeer het hem ergerde dat sommigen dachten dat dit Italiaanse bondgenootschap met Duitsland ooit zulke gevolgen zou kunnen hebben. Nee, dat was nu werkelijk volkomen uitgesloten. In de eerste plaats waren het er veel te weinig om er een probleem van te maken, in de tweede plaats in de regel uitstekende mensen (salvo eccezioni, buoni) en in de derde plaats was het onzin een categorie personen als zodanig te vervolgen. In meer positieve zin liet hij daar dan nog op volgen dat Italië het evenmin zonder zijn joden kon stellen als een broodbakker zonder gist. De assimilatie had in Italië dan ook een karakter dat zij nergens anders had. Zij had volkomen los gestaan van de factoren die daar in de negentiende eeuw elders toe leidden, en de verschillen tussen joden en niet-joden die elders zo moeizaam moesten worden overbrugd konden hier om zo te zeggen met één grote sprong en één beiden direct met elkaar integrerende actie overwonnen worden. Ook dat was, zoals zoveel in Italië, te danken aan die man die voor zoveel nieuws had gezorgd: Garibaldi. En waarmee had hij dat in de eerste plaats bereikt? Met zijn beroemde vrijwilligers, de garibaldini, die sinds 1859 met de in het land bestaande toestand van kleine staatjes hadden opgeruimd en die ene Italiaanse natie bij elkaar hadden gevochten die wij thans nog kennen. Alle eer die hij daarvoor kreeg was echter meteen ook eer voor de Italiaanse joden, want onder zijn vrijwilligers waren de bekwaamsten en (procentueel) de meesten uit een zeer bepaalde bevolkingsgroep afkomstig: die van de Italiaanse joden. Bovendien hadden zij door dik en dun Cavour gefinancierd, de Piemontese staatsman die het | |
[pagina 854]
| |
brein achter het hele Italiaanse streven naar staatkundige eenheid was geweest en zijn koning in Turijn tenslotte koning in Rome had kunnen maken. Sindsdien konden de joden in Italië geen kwaad meer doen en waren zij volkomen als even zuivere Italianen als alle anderen geaccepteerd, en als zodanig voelden zij zichzelf ook. Die 0.001 procent onderscheidde zich tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog in niet veel meer van de rest van de Italiaanse natie, behalve misschien dat zij, voorzover zij zich niet ook nog tot de katholieke kerk bekeerden, hun synagoge trouw bleven. Van antisemitisme merkte men dan ook nauwelijks iets. Het land is van Dreyfusaffaires en vergelijkbare campagnes totaal verschoond gebleven, en nog in 1933 verscheen in Duitsland een boek, getiteld Vom deutschen Schaffen in Rom, waarin zonder meer op de zinloosheid van een antisemitisme in Italië werd gewezen. ‘Das Judentum ist vollständig in das italienische Volk hineingewachsen, so dass man von einer Judenfrage in Italien nirgends sprechen hört.’ Ja, in vroeger tijd waren joden in Italië wel eens gediscrimineerd, vooral ook door een paar pausen die het niet konden zetten dat zij nog steeds geen christenen geworden waren. Maar ook dat, zo verklaarde dat Duitse boek, bewees niets, want: ‘theorie und Praxis widersprachen sich ständig.’ En die praktijk was dat een anti-joodse plagerij incidenteel bleef. Dit verklaart tevens de grote paradox dat het land waarmee Hitler in zijn oorlogsavontuur het allerengst gelieerd en geallieerd was, het Italië van Mussolini, tegelijk het land is geweest waar, naar verhouding, meer joden hebben kunnen overleven dan waar ook in Europa, afgezien van dat exceptionele geval Denemarken. Ja zelfs ten opzichte van de Denen zou men geneigd kunnen zijn de Italianen een plus te geven, want terwijl het in Denemarken op één bepaald moment aankwam om de joden in één grote actie te redden, was de solidarisering met de gevaarlopende joden, waarvan het Italiaanse volk zo duidelijk blijk heeft gegeven, een kwestie die jarenlang moest worden volgehouden; eerst tegen hun eigen dictator in die na zijn verbond met Hitler ook aan antisemitisme ging doen, zij het niet erg fanatiek, en daarna, sinds 1943, tegen de Duitsers toen die Italië als bezet gebied gingen beschouwen en behandelen. Eichmann vond de Italianen niet eerlijk. Zij hielden zich niet aan hun afspraken. Aan de ene kant deden zij net alsof zij de lijnen volgden die hij ten aanzien van de deportaties van de joden had uitgestippeld, in overeenstemming met de instructies die zij daartoe van een sinds 1943 aan de leiband van Hitler lopende Mussolini en diens consorten ontvingen. Aan de andere kant was duidelijk dat zij niets van die maatregelen moesten hebben en de joden begunstigden waar zij konden. Dat was minder een kwestie van goedgeorganiseerde jodenhulp dan van volkspsychologie. Toen het bondgenootschap met de Duitsers ook dit ging betekenen wilden de Italianen eenvoudig niet inzien dat zij ook voor zoiets hun bijdrage moesten leveren. Zo kon het bijvoorbeeld gebeuren dat in het deel van Zuid-Frankrijk dat het Italiaanse leger medio 1940 bij de gratie van Hitler mocht bezetten geen enkele antisemitische maatregel werd genomen. Dat zou anders zijn geweest als de Fransen ook daar, als in het door de Vichyregering bestreken gebied, min of meer baas in eigen huis hadden kunnen blijven. Men weet hoe ook die onbezette Fransen onmiddellijk hun eigen jodenvervolgingen inzetten, en de Franse politie in het door de Italianen bezette Zuid-Frankrijk bleek maar al te bereid hetzelfde te doen. Maar de Italiaanse bezettingsmacht stak daar zo duidelijk een stokje voor dat, zolang zij er was, Zuid-Frankrijk een fameuze uitwijkplaats voor joden werd. In Joegoslavië, dat Hitler ter bezetting voor een deel eveneens aan de Italianen overliet, hielden deze de joden al even humaan de hand boven het hoofd. Hitler protesteerde meermalen bij Mussolini tegen deze gang van zaken. Hij bereikte slechts dat het Italiaanse leger van tijd tot tijd voor de vaak een razzia hield, maar | |
[pagina 855]
| |
na die razzia's waren de joden in de regel voortaan nog veiliger voor de Duitsers.Ga naar eind3. Op een manier heeft men deze opmerkelijke begunstigingen die de joden van Italiaanse kant ondervonden hebben altijd wel geweten. Maar ja, de sympathie voor de Italianen was tijdens de oorlog en nog menig jaar daarna nu eenmaal niet groot (zij vochten immers aan de verkeerde kant!), en zo raakte dit positieve aspect van hun wijze van oorlogvoeren ondergesneeuwd. Bovendien hadden zij hun fascisme gehad en was dat niet ongeveer hetzelfde als nazisme? Intussen heeft men die twee wat beter leren onderscheiden. Zoals Simon Wiesenthal graag herhaalt: door het nazisme ook fascisme te noemen, maakt men het in wezen veel mooier dan het was, wordt het onbehoorlijk geflatteerd. Een equivalent van Westerbork, met een directe verbinding naar Polen, heeft Italië nooit gehad. Wel waren er vóór de val van Mussolini in 1943 enige kampen, maar die waren ingericht voor niet-Italiaanse joden die hun heil in Italië hadden gezocht. Het ging er vrij schappelijk toe, met bewakers die niet al te streng waren en toen Mussolini viel ook alle poorten openzetten, opdat iedereen een beter heenkomen kon zoeken, dat wil zeggen ergens onderduiken. Zo heeft per slot van rekening de nazi-tijd aan de bestaande goede verstandhouding tussen Italianen en hun medeburgers van joodse origine weinig afbreuk gedaan. Elders weet men na 1945 helaas des te beter wie van zijn medeburgers joods is of niet. Wat natuurlijk op zichzelf geen bezwaar hoeft te zijn, daar de assimilatie haar hypocriete kanten had en men elkaar nu op een andere, meer oprechte basis dient te appreciëren. Maar in literair opzicht heeft dit er wel toe geleid dat aan beide kanten een self-consciousness om zich heen heeft gegrepen waardoor men met zijn gegevens niet meer zo goed raad weet zodra daarmee joodse zaken, van de iedereen aangaande Holocaust tot een zuiver alledaagse kwestie, worden verweven. Vooral de moderne Duitse literatuur, om heel begrijpelijke redenen overigens, kan daardoor bepaald onleesbaar zijn, tenzij men erin slaagt een speciaal orgaan voor al die Betroffenheit te ontwikkelen. En dat is nu juist het specifieke van die recente Italiaanse literatuur van joodse origine en zal ook wel haar opmerkelijk internationale succes verklaren: zij is ongeforceerd, onmoralistisch en stelt haar thema's aan de orde op een toon die zich in niets onderscheidt van de algemene toon, nogal frivool op het eerste gehoor, waarmee Italianen plegen te communiceren. De Italiaanse literatuur van het moment, waarin auteurs van joodse origine een rol spelen als nooit tevoren, weerspiegelt hun besef dat zij in een land leven waar hun aanwezigheid niet alleen geen enkel probleem opwerpt maar dat die tijdens de Tweede Wereldoorlog, ook de best mogelijke van alle conviventietests heeft doorstaan. Zo vielen Primo Levi, ondanks dat hij in Auschwitz was, en Vittorio Segre, ondanks dat hij intussen Israëlisch staatsburger is geworden, als vanzelfsprekend na de oorlog weer terug op een natie die zulke goede karaktereigenschappen had getoond, toen het er nog concreet op aankwam in ons Europa dat sindsdien zo heeft leren uitmunten in humaniteit-op-de-langeafstand. Voor Stuart Hughes was deze opmerkelijke aanwezigheid van joodse auteurs in de letteren van het schiereiland een goede reden daar een boek aan te wijden waarin hij hun specifieke achtergrond schetste (Prisoners of Hope. The Silver Age of the Italian Jews 1924-1974, Harvard University Press 1983). Maar hij begon wel met toe te geven dat hij, hoewel goed met de Italiaanse literaire scène bekend, er heel lang over had gedaan voor hij wist wíe van die Italiaanse schrijvers nu een joodse achtergrond hadden. En inderdaad, zolang een joodse naam zo'n schrijver niet plaatst, is dat in Italië ook vrijwel onmogelijk te onderscheiden. Een joodse medeburger verschilt uiterlijk niet zoveel van de overige Italianen, zeker niet in het Zuiden van het land, en bovendien is de culturele assimilatie hier zo diep gegaan als nergens anders in Europa. Zij heeft zonder veel problemen, me- | |
[pagina 856]
| |
de door de manier waarop zoveel Italianen zich solidair toonden toen het om het redden van joodse levens ging, ook na de oorlogstijd haar oude karakter weer aangenomen. Van zionisme merkte men voor de oorlog in Italië niet veel en joden uit Italië moeten ook nu nog in Israël zeldzaamheidswaarde hebben. Het is zelfs de vraag of de in Prisoners of Hope behandelde schrijvers van joodse origine nu zelf zo erg gelukkig met zijn boek zouden zijn geweest. Want, hoe dan ook, zijn opzet loopt uit op een scheiding van de Italiaanse joden van hun omgeving, en dat is iets waartoe zij weinig aanleiding zien. Ook een zo positieve discriminatie als Stuart Hughes in de zin heeft gehad is hun niet welkom, daar zij naar hun gevoel vragen opwerpt die helemaal niet hoeven te bestaan. Aan hun Italiaanse identiteit willen zij geen twijfel laten opkomen. |
|