reerd op een Bretonse legende uit de vijfde eeuw. Het volk bouwt een kathedraal aan zee als een symbool van de Almacht die over hen zou heersen. Het volk gehoorzaamt echter niet aan de wetten van de Kerk en leidt een goddeloos leven. Als gevolg daarvan verdwijnt de kathedraal onder de zeespiegel. Soms herrijst hij bij zonsopgang om aan de uitverkorenen te verschijnen.’
Hoezeer Debussy zelf van juist deze laatste twee stukken hield, bewijst een van de pianiste Latifa Kodiyat alhier ten geschenke gekregen kopie van een cassette, waarop een voor Debussy's dood in 1918 vervaardigde grammofoonplaat te beluisteren valt van door de meester zelf gespeelde pianomuziek. Daaronder bevinden zich vijf van de twaalf preludes uit de bovengenoemde bundel en twee daarvan zijn nu juist de hier genoemde door Griekse en Franse architectuur geïnspireerde stukken.
In de tweede bundel Douze Préludes (1910-1913) heet de derde compositie ‘La puerta del vino’, (de Wijnpoort), een bewogen, in Habanerastijl gecomponeerd stuk. Niemand zou echter achter deze prelude het Alhambra zoeken, indien de beroemde Manuel de Falla in een in 1920 over Debussy in Granada geschreven artikel ons niet verzekerd had dat het stuk alleen ingegeven is door een gekleurde prentbriefkaart van het befaamde Moorse paleis met zijn fundamenten van een moskee en een kapel voor Karel v. Maar juist omdat er zo weinig nodig was om Debussy in grote muzikale vervoering te brengen, is hij zo wijs en bescheiden geweest om links boven de preludes slechts Romeinse cijfers te zetten en dan na het slot helemaal rechts onderaan de titel te plaatsen, voorafgegaan door wat puntjes en het geheel omvangen door boogjes.
Zo heeft Prélude vii uit dezelfde bundel als ondertitel (... La terrasse des audiences de claire de lune), vrij vertaald: ‘Het terras waar de maneschijn in audiëntie ontvangt.’ Terwijl een bron (Van Santen) vermeldt dat dit bekoorlijk onderschrift ontleend zou zijn aan een opschrift boven een uit India geschreven brief, gepubliceerd in Le Temps, zegt een andere informatie (Höweler) dat de aanduiding teruggaat op een zin uit Pierre Loti's reisverhaal L'Inde (sans les Anglais) uit 1901. Vast staat dan toch wel dat hier gedacht moet worden aan de terrassen van Indiase heiligdommen of paleizen. En wie zoals mij het onvergetelijke geluk ten deel viel een septembermaan te zien opgaan boven de Taj Mahal en het open terras daaromheen - als een gratis toegift van de natuur op de cultuur van de bouwkunst -, zal met bewondering erkennen hoe goed Debussy de sfeer getroffen heeft van zo'n openbaar gehoor op een Indiaas terras in maanlicht.
Het laatste stuk, no. x uit de hier besproken bundel, heet ‘Canope’, wat (alweer volgens Van Santen) de Franse benaming is van Egyptische grafvazen, en speciaal de deksels daarvan, welke aanduiding dan beelden oproept van grafmonumenten uit het oude Egypte, een evocatie ondersteund door de aanwijzing in welke geest de prelude gespeeld moet worden: ‘très calme et doucement triste’.
Ten slotte is er dan nog een zuiver muzikale zinspeling op monumentale architectuur te horen in het tweede deel van de suite voor twee piano's ‘En blanc et noir’ (1915), opgedragen aan een in de oorlog gevallen vriend, waarin het koraal van Luthers ‘Eine feste Burg ist unser Gott’ doorklinkt, dat een Duits kasteel suggereert.
Debussy zou echter zichzelf ontrouw zijn geweest, indien hij tegenover al deze verklankte monumentaliteit niet ook eens humoristisch een heel kleinburgerlijke architectuur in beeld had laten brengen in zijn muziek-met-plaatjes-album ‘La boîte à joujoux’ (1913), ‘De speelgoeddoos’, in 1919 voor het eerst als ‘ballet pour enfants’ uitgevoerd. Op de bladzijde waarop hij verklaart hoe titel en inhoud van de geïllustreerde partituur der compositie moeten worden opgevat, staat namelijk een rij huizen afgebeeld in een Frans provinciestadje, ongelijk van hoogte, gedekt met rode daken onder kroontjes van doornige schoorstenen. En hij zet er ironisch boven dat steden misschien niet meer zijn dan dozen waarin de mensen leven als stukken speelgoed.