De Gids. Jaargang 152(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 479] [p. 479] Marc Reugebrink Wade * Toen de bodem je nam en tot land werd, de bedding in haar diepte lag opgetast, begroef ik het laken brandde het zeegras, het water. Ooit omarmde ik de weerloze schaduw, legde mijn oor op haar borst en hoorde hoe stof haar verwaaid had. Sindsdien groeit een vuist in mijn keel, een hand vol vingers en nagels. Sindsdien is mijn adem een oester aan haar voet. * Waar deze rivier is verdronken, de wind ten leste is ontluisterd, sluit geen schelp meer op haar mond. Het zout brandt op mijn tong. Ademloos toen zij de wijn uit haar kleren spoelde, zelfs de zon langs de oevers verliep. Ik leg de vissen, de vogels in je aarde te drogen en was mij met zand. [pagina 480] [p. 480] * Langzaam nadert de hinde haar schaduw, de jager zijn eeuwige grond. Eenmaal door water geraakt, smaakt alles naar aarde, snelt het hert dat al nabloedt, zijn wonden vooruit. Voor ik mijn vuur heb ontstoken, je haar van zijn twijgen ontdaan, stoot mijn gewei vergeefs in je bodem, giet ik de wijn uit in het zand. * Tot het tedere gras zich weer opricht, het bed dat ooit door haar werd beslapen, de niet gepelde tarwe wacht in haar wan, - lig ik omhuld door haar laken. Zo droomloos komt zij mij nader en eet hoe zij eet: van de bittere vruchten enkel de pit. [pagina 481] [p. 481] * Zoals de amandel lijkt op een vuistbijl, lijkt de oester op haar schelp. De slak in mijn mond draagt haar naaktheid in zich om. Als het zout smaakt naar aarde, werp ik het buiten, brand het verwaaide het tot schoven gebonden gewas, - opent de voor in het veld haar donkere schaduw, haar wade. Ik leg mijn oor op haar as. Vorige Volgende