De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuurwetenschap
| |
[pagina 405]
| |
1965 is niet zomaar een jaartal. Toen ik in 1963 aan de Franse uitgave van mijn boek Opera aperta werkte, verdiepte ik me steeds meer in de liguïstiek en de semiotiek, en wist niet hoe ik mijn belangstelling voor Joyce moest inpassen in dit nieuwe perspectief. Onlangs heeft Herman van de Heide nog zo vriendelijk benadrukt dat mijn semiotische theorieën in sterke mate zijn beïnvloed door mijn Joyceverleden. Dit is volkomen waar: waarschijnlijk zou ik zonder mijn Joyce-ervaringen nooit zo gefascineerd zijn geraakt door de semiotiek. Anderzijds is het zo dat, vooral in de afgelopen tien jaar, een aantal voortreffelijke critici heeft getracht Joyce te analyseren met semiotische middelen. Dit heeft geleid tot werkelijk interessante resultaten.Ga naar eind1. Als men echter kijkt naar een volledige bibliografie over Joyce van de laatste twintig jaar, zou naar mijn overtuiging blijken dat door deze critici een behoorlijk, maar toch nog steeds te bescheiden percentage wordt ingenomen. En als men een complete bibliografie zou bekijken van de theoretische semiotiek, de narratologie en de tekstpragmatiek, zou dit hetzelfde resultaat opleveren: ondanks vele interessante uitzonderingen heeft maar een klein aantal semiotici voorbeelden en bewijsmateriaal gezocht in het werk van Joyce. Mijn vraag is nu waarom de semiotiek niet juist al haar aandacht richt op Joyce en waarom niet alle Joyce-specialisten de semiotiek hebben onderkend als de enige, oppermachtige Magische Sleutel die ze ter beschikking hebben. Hoe het zit met de Joyce-specialisten zal ik proberen te verklaren. Joyce werd voornamelijk bestudeerd op de Engelse afdelingen van Angelsaksische universiteiten, waar semiotiek gewoonlijk wordt gezien als een continentale samenzwering. Het mag waar zijn dat de moderne semiotiek in de zeventiende eeuw in Londen is ontstaan met Locke, Wilkins, Wallis en Dalgarno, en dat de grootste semioticus van de laatste twee eeuwen een Amerikaan was (ik bedoel Ch.S. Peirce), toch werd de semiotiek de Verenigde Staten binnengesmokkeld door de romanisten, in de vorm van het structuralisme van De Saussure en Lévi-Strauss. Tot overmaat van ramp werd Peirce daarbij door de romanisten in Amerika beschouwd als een saaie Amerikaanse pragmaticus, en werd het Franse structuralisme op één hoop gegooid met psychoanalyse, marxisme en ‘heideggerisme’. Het idee dat je een Ier zou bestuderen door een vergrootglas dat werd aangereikt door een Zwitserse linguïst, een Belgische antropoloog, een Oostenrijkse gekkendokter, een joodse communist en een Blutund-Boden-existentialist, was voor ontwikkelde Angelsaksische geesten onverteerbaar. Wat betreft de semiotici, velen van hen kenden Joyce vrij goed, en hielden van hem. Als men echter alleen kijkt naar de ‘pilgrim fathers’ van de semiotiek, ziet men dat Roland Barthes Balzac heel subtiel heeft geanalyseerd, dat Greimas De Maupassant nauwkeurig heeft nageplozen, dat Jakobson een scherpzinnige analyse heeft gemaak van Baudelaire en Shakespeare, en dat anderen op dezelfde wijze Faulkner, Beckett of Borges hebben geanalyseerd. De literaire semiotiek heeft weinig terrein ongerept gelaten, maar Joyce werd verbannen naar een gebied waar slechts een paar dappere pioniers een voet durfden te zetten. Natuurlijk kunnen er redenen worden aangevoerd voor deze stilte. De eerste is dat veel traditionele Joyce-critici, zonder zich te interesseren voor de semiotische theorie, zich toch bezighielden met een auteur die de structuur van de taal zelf en alle regels van de vertelkunst ter discussie stelde. Daardoor hebben zij een belangwekkende bijdrage geleverd aan de verduidelijking van allerlei semiotische problemen. Om maar een enkel voorbeeld te noemen, W. Iser heeft zijn semiotische theorie over de ‘impliciete lezer’ grotendeels gebaseerd op het onderzoek van Joyce-critici. De tweede reden is dat men in de eerste ontwikkelingsfase van de semiotiek gewoonlijk geprobeerd heeft een analyse te maken van de elementaire mechanismen van teksten in de ‘gewone’ taal, zoals losse zinnen, dialogen, kranteberichten en ‘triviale literatuur’. En zelfs als men teksten bestudeerde die geschre- | |
[pagina 406]
| |
ven waren met esthetische intenties gaf men er de voorkeur aan om meer traditionele narratieve werken te bestuderen. Dit komt omdat de literaire semiotiek in de eerste plaats geïnteresseerd was in het ontdekken van regels, codes en conventiesystemen. Om werken als die van Joyce, waarin regels, codes en conventiesystemen ter discussie worden gesteld, te kunnen analyseren, moeten wij eerst duidelijke ideeën hebben omtrent datgene wat ter discussie wordt gesteld. Met andere woorden, wil men komen tot een semiotiek van de avantgarde, dan lijkt het nuttig allereerst te komen tot een semiotiek van de traditionele vertelkunst. | |
Semiotische problemen bij JoyceIk denk - en velen met mij - dat het gehele oeuvre van Joyce een ongekende hoeveelheid mogelijkheden biedt tot semiotisch onderzoek. Daar de linguïstiek naast ‘grammaticale’ zinnen ook ongrammaticale zinnen analyseert, kan Joyce een oneindige hoeveelheid voorbeelden verschaffen van afwijkingen van de fonologische, lexicale, syntactische of narratieve regels. Tekstsemiotiek is bijvoorbeeld geïnteresseerd in de regels die de coherentie en de samenhang van een gegeven tekst bepalen. Het lijkt moeilijk te zeggen wat er fout is aan de uiting: ‘Jan kwam erg laat thuis. Napoleon stierf op St. Helena.’ Zulke teksten worden gewoonlijk aangeduid als grammaticaal juist, maar tekstueel incoherent. Natuurlijk weten linguïsten en semiotici dat dergelijke teksten coherent kunnen worden als ze worden gezien als onderdeel van een grotere tekstuele samenhang, waardoor op de een of andere manier het laat-zijn van Jan relevant blijkt te zijn voor de dood van Napoleon, of andersom. Maar het probleem van de tekstsemiotiek is om te bepalen door middel van welke strategieën een context aangeeft wat het thema van de tekst is, waar deze over gaat. Welnu, ieder voorbeeld van stream of consciousness in Ulysses biedt oneindig veel mogelijkheden tot dergelijke analyses. In de tekstpragmatiek houden geleerden zich bezig met de vraag waarom metaforen en symbolen een verschillend waarheidsgehalte hebben. Een metafoor is gemakkelijk als zodanig te herkennen, omdat hij, als hij letterlijk werd opgevat, niet de waarheid zou vertellen (het is immers niet waar dat Achilles een leeuw was). Aan de andere kant is er sprake van symboliek als in een tekst bepaalde gedragingen, objecten en gebeurtenissen worden beschreven die letterlijk betekenisvol zijn, maar toch voor de lezer op een pragmatisch niveau onverklaarbaar zijn, doordat de context er niet in slaagt te rechtvaardigen waarom ze in de tekst zijn binnengedrongen. De standaardreactie van de lezer op de aanwezigheid van symboliek is een soort ongemakkelijk gevoel dat hem bekruipt, omdat hij getuige is van een bepaalde semantische verspilling, een surplus van mogelijke en toch onduidelijke betekenissen, die worden overgedragen door iets wat - in termen van conversationele of narratieve economie - er niet zou moeten zijn. Welnu, ieder voorbeeld van goddelijke openbaring dat voorkomt in de vroege werken van Joyce, en de hele Ulysses, vormt een onuitputtelijke bron voor de studie van dit type tekstuele strategie. Er is bijzonder veel literatuur verschenen over de woordspelingen bij Joyce en eveneens over de herwaardering van de retorica door de semiotiek. In alle woordspelingen in Finnegans Wake wordt er gemanipuleerd met de structuur van de taaluiting, opdat er ook veranderingen plaatsvinden op het niveau van de inhoud, precies zoals bij metaforen gebeurt. Een metafoor vervangt een uiting door een andere met het doel een uitbreiding (of een ‘condensatie’) van kennis op semantisch niveau te bewerkstelligen. De woordspeling bij Joyce bereikt een analoog effect, maar door middel van twee nieuwe procedures. Aan de ene kant verandert zij de structuur van de uiting op zich: een woordspeling als scherzarade produceert immers een woord dat voorheen niet bestond in het Engels lexicon. Aan de andere kant produceert zij een metafoor in praesentia, want zij | |
[pagina 407]
| |
schrapt niet een term en zet er een andere voor in de plaats, maar voegt drie reeds bestaande woorden samen (scherzo, charade en Scheherazade), tot een soort lexicaal monstrum, en hierdoor zijn wij wel gedwongen overeenkomsten en semantische verbindingen te zien tussen grap (scherzo), raadsel (charade) en narratieve activiteit (Scheherazade). | |
Woordspeling en metafoorLang geleden heb ik eens geprobeerd aan te tonen dat iedere metafoor die in Finnegans Wake voorkomt begrijpelijk is, omdat het boek als geheel, gelezen in verschillende richtingen, feitelijk de metonymische ketens verschaft die deze metafoor rechtvaardigen. Ik toetste deze hypothese aan het basiselement van Finnegans Wake, de woordspeling, gezien als een bijzondere vorm van metafoor die is gebaseerd op onderliggende ketens van metonymiae.Ga naar eind2. De vooronderstelling is dat een dergelijke keten van metonymiae fungeert als een soort achtergrondkennis bij de tekst, die is gebaseerd op een netwerk van elementen die op cultureel niveau van oudsher bij elkaar horen, of van psychologische associaties. Maar tegelijkertijd is de culturele achtergrond herkenbaar in de tekst zelf, door de aanwezigheid van woordspelingen die onderling met elkaar in verband staan. Aldus stelde ik voor Finnegans Wake te beschouwen als een gecondenseerd model van het globale semantische veld. Laten we het lexeem ‘Neanderthal’ eens nemen (als zodanig niet in de tekst gevonden), en zien welk mechanisme de auteur ertoe heeft gebracht het te veranderen in ‘meandertale’. Natuurlijk zouden we ook omgekeerd te werk kunnen gaan: we zouden kunnen uitgaan van de woordspeling die we in de tekst hebben gevonden en deze kunnen herleiden tot haar oorspronkelijke componenten. Maar het feit op zich dat we ons kunnen voorstellen dat we twee richtingen zien waarin we ons kunnen bewegen, geeft al aan dat in dit geval de beide werkwijzen op hetzelfde neerkomen; het was mogelijk de woordspeling te bedenken omdat het mogelijk is haar te lezen; in de taal, als culturele basis, moeten beide handelingen mogelijk zijn. Hierbij dient te worden opgemerkt dat wij, eenvoudigweg omdat we toch ergens moeten beginnen, zullen uitgaan van een van de woorden waaruit de woordspeling is samengesteld, met het doel de andere te herleiden: waarschijnlijk had een ander woord ons net zo goed gediend. Zo heeft ons experiment een tweeledig doel: in de eerste plaats willen we zien of we, vanuit een punt buiten het linguïstisch universum van Joyce, dit universum kunnen binnengaan; en vervolgens of we, vertrekkend vanuit een punt binnen dat universum, alle andere punten met elkaar kunnen verbinden, als diverse, doorlopende wegen, als in een tuin met zich splitsende paden. Zo zullen we uiteindelijk kunnen vaststellen of het betreden en doorkruisen van dit universum al dan niet een kwestie is van eenvoudige relaties tussen aangrenzende elementen. Voor het moment zullen we echter trachten te redeneren in termen van ‘associatie’ (fonetisch en semantisch) - hoe gebrekkig ook gedefinieerd. Laten we dus het woord ‘Neanderthal’ nemen. Door middel van fonetische associatie genereert dit lexeem drie andere lexemen: ‘meander’, ‘tal’ (‘dal’ in het Duits) en ‘tale’, die samen de woordspeling ‘meandertale’ vormen. Het associatieproces verloopt echter via tussenvormen, termen die allemaal in de tekst van Finnegans Wake aanwezig zijn. Hier kunnen de associaties fonetisch of semantisch van aard zijn. Een dergelijke ‘psycholinguïstische test’ zou bij een ander subject misschien een heel andere, even plausibele respons hebben uitgelokt. Waar het ons om gaat is echter de respons zoals we die vinden in Finnegans Wake. Dit niet alleen omdat het de respons van Joyce is (want dan zouden wij alleen maar trachten te begrijpen hoe de woordspeling is ontstaan en niet hoe zij wordt gelezen), maar ook omdat de lezer van Finnegans Wake, binnen het kader van de tekst, in feite betrokken wordt bij een spel van associaties die hem al eerder waren in- | |
[pagina 408]
| |
gefluisterd door de co-tekst. (Dit betekent dat iedere tekst, hoe ‘open’ ook, geen plaats is waar alles mogelijk is, maar een veld met gestuurde mogelijkheden.) Als wij de associaties in een diagram zouden onderbrengen, zouden wij zien hoe de lexemen onderling met elkaar in verbinding staan, en hoe ieder lexeem zelf het archetype kan worden van een associatieve reeks die ons vroeg of laat op het spoor kan brengen van de associatieve eindprodukten van een ander lexeem. Dit spel van onderlinge verbindingen dat ontstaat als lexemen in contact worden gebracht met hun respectievelijke sememen, zou echter nooit kunnen worden weergegeven in een twee-dimensionale figuur. Niet alleen het spel van onderlinge verbindingen binnen het globale semantische systeem van de werkelijke talen moeten wij beschouwen als multi-dimensionaal, maar ook het spel op het ‘Ersatz’-terrein - het literaire werk, de tekst (in ons geval Finnegans Wake, dat meer open staat voor het leggen van onderlinge verbindingen dan menige andere tekst en dus geschikter is voor experimenten). Hoe dan ook, in de tekst van Joyce kunnen we alle associaties terugvinden in hun verschillende ontwikkelingsstadia. Zij produceren feitelijk de woordspelingen waarmee het hele boek kan worden gedefinieerd. Het boek is een ‘slipping beauty’ (dus een schone slaper die in zijn slaap lapsussen voortbrengt die ontstaan door semantische vergissingen, onjuiste herinneringen, enzovoort), een ‘jungfraud's messongebook’, een psychoanalytische leugen, een maagdelijke truc, een jeugdige boodschap, droom en verwarring, en ga zo maar door. Het is kortom een labyrint waarin je kunt vinden: ‘a word as cunningly hidden in its maze of confused drapery as a fieldmouse in a nest of coloured ribbons’, en zo tenslotte een ‘Meandertale’. Het woordspeling-lexeem ‘meandertale’ wordt tenslotte de metafoor voor alles wat er over het boek kan worden gezegd en wordt gezegd door de verschillende associatieve ketens. Als de semiotiek zich dus bezighoudt met Joyce, wordt zij vanzelf gedwongen als gekozen object-taal een werk te bestuderen dat niets anders is dan een voorbeeld van metalinguïstische weergave van de aard van taal. Het gehele oeuvre van Joyce is een levend voorbeeld van een cultureel universum waarin de wetten heersen van de Oneindige Semiosis. | |
Joyce en de Oneindige SemiosisVolgens PeirceGa naar eind3. worden tekens - waaronder verbale uitingen - in ieder geval regelmatig gebruikt om objecten en omstandigheden in de buitenwereld aan te duiden, maar dit is slechts een van de vele functies die ze vervullen. Het is moeilijk uit te leggen waarom en hoe een teken of een reeks tekens refereert aan omstandigheden in de wereld, zonder uit te leggen hoe dit teken in de eerste plaats gedachten oproept en wordt verklaard door andere tekens. Wij kunnen tekens begrijpen, omdat ze deel uitmaken van het proces van semiosis. Zoals Peirce het heeft geformuleerd: ‘Met semiosis bedoel ik een bepaalde handeling, een bepaalde invloed die een samenspel is of inhoudt van drie subjecten, en wel het teken, zijn object en zijn interpretant. De invloed van deze drie elementen op elkaar kan op geen enkele wijze worden ontleed in paarsgewijze handelingen’ (5.484). De ‘subjecten’ van Peirces ‘semiosis’ zijn geen menselijke subjecten, maar veeleer drie abstracte semiotische eenheden, in een dialectiek die niet wordt aangetast door concreet communicatief gedrag. Volgens Peirce is de enige reden waarom iemand vindt dat een teken staat voor iets anders, het feit dat de relatie tussen het teken en datgene waarvoor het ‘staat’ gelegd wordt door een interpretant. De interpretant is een ander teken dat het eerste teken vertaalt en verklaart, en zo door tot in het oneindige. Het is mogelijk de definitie van Peirce op niet-antropomorfe wijze te interpreteren. Een teken lijkt te worden gekarakteriseerd door de interpretatie die de interpreterende persoon ervan geeft. Deze interpretatie moet worden opgevat als een mogelijke interpretatie door een mogelijke interprete- | |
[pagina 409]
| |
rende persoon. Wij gaan uit van de veronderstelling dat de menselijke ontvanger het bestaan van een betekenis garandeert, hoewel dit empirisch nooit is bewezen. Maar het is niet zo dat de veronderstelde aanwezigheid van een menselijke zender garandeert dat een verondersteld teken ook inderdaad een teken is. ‘Interpretant’ is niet hetzelfde als ‘interpreterende persoon’. De interpretant is datgene wat de validiteit van een teken garandeert, zelfs bij afwezigheid van een interpreterende persoon: de interpretant is een andere representatie die refereert aan hetzelfde ‘object’. Met andere woorden, om te kunnen bepalen wat de interpretant van een teken is, moeten we deze aanduiden met een ander teken, dat op zijn beurt weer een andere interpretant heeft, die weer moet worden aangeduid door een ander teken, enzovoort. Op dit punt begint er een proces van oneindige semiosis dat, hoe paradoxaal het ook mag klinken, de enige betrouwbare basis vormt voor een semiotisch systeem dat in staat is zichzelf geheel met eigen middelen te controleren. Dan zou de taal een zichzelf verklarend systeem zijn, of liever een systeem dat wordt verklaard door elkaar opvolgende conventiesystemen die een verklaring geven van elkaar. Daardoor is een teken ‘iets wat iets anders (zijn interpretant) laat refereren aan een object waarnaar het zelf ook refereert (zijn object), waarbij de interpretant op zijn beurt een teken wordt, en zo ad infinitum’ (2.300). De definitie op zich van ‘teken’ houdt dus al een proces in van oneindige semiosis. Om Peirce nog eens te citeren: ‘De betekenis van een representatie kan niets anders zijn dan een representatie. Zij is in feite niets anders dan de representatie zelf, als het ware ontdaan van overbodige kledij. Maar deze kledij kan nooit helemaal worden afgeworpen; zij wordt alleen vervangen door iets wat doorschijnender is. Zo krijg je een oneindige regressie. Feitelijk is de interpretant niets meer dan een andere representatie aan wie de fakkel der waarheid wordt doorgegeven; en als representatie heeft hij weer een eigen interpretant. Ziedaar: weer een oneindige reeks.’ (1.339) Deze gefascineerdheid met oneindige regressie komen wij tegen in vele andere passages van Peirce. Bijvoorbeeld: ‘Nu vormen het Teken en zijn Verklaring een ander Teken, en aangezien de Verklaring zelf ook een Teken zal zijn, zal er waarschijnlijk een extra Verklaring nodig zijn, die wordt toegevoegd aan het reeds uitgebreide Teken, zodat er een nog groter Teken zal ontstaan; en als we zo doorgaan, zullen we, of zouden we, uiteindelijk moeten komen tot een Teken van het Teken zelf, dat de verklaring van zichzelf bevat en van al zijn betekenisvolle onderdelen; en volgens deze verklaring heeft ieder van deze onderdelen een ander onderdeel als Object’ (2.230). In dit citaat gaat het fascinerende beeld van tekens die andere tekens genereren wat al te ver: Peirce heeft niet in de gaten dat het uiteindelijke Teken waarover hij spreekt niet echt een teken is, maar het hele semantische veld als de structuur die de tekens met elkaar verbindt en in relatie brengt. Het universum van de oneindige semiosis, oftewel het culturele universum waarin wij leven, lijkt buitengewoon veel op de meanderthale van Joyce. Men zou kunnen zeggen dat de hele Finnegans Wake één grote metafoor is van dit universum der semiosis, of dat de theorie van het universum der semiosis één grote metafoor is van Finnegans Wake. Als dit zo was, zou dat betekenen dat de semiotische theorie van de oneindige semiosis eenvoudigweg neerkomt op de beschrijving van het bijzondere universum van de categorie der literaire ‘open’ werken. Hiertoe behoort ook Finnegans Wake, dat ernaar streeft een ideale lezer, die lijdt aan een ideale slapeloosheid, te stimuleren tot een manier van lezen die vrij en ongebonden is, met oneindig veel varianten. Het probleem is echter minder eenvoudig. De meest recente onderzoekingen op het gebied van kunstmatige intelligentie tonen aan dat het model van de oneindige semiosis, zelfs in afgezwakte vorm en gereduceerd tot een formaat dat hanteerbaar is voor specifieke doeleinden, om experimentele redenen het enige is dat kan verklaren hoe de taal wordt geproduceerd en begrepen. | |
[pagina 410]
| |
Joyce en de encyclopedieOp het ogenblik zijn er twee met elkaar wedijverende semantische modellen die trachten te verklaren hoe menselijke wezens teksten produceren en begrijpen: het woordenboekmodel en het encyclopedie-model. Volgens het woordenboek-model is een taal een reeks elementen die worden verklaard door een beknopte definitie. Deze bestaat gewoonlijk uit een eindige reeks semantische universalia, die niet verder kunnen worden afgebroken. In dit perspectief betekent ‘man’: ‘dierlijk, menselijk, volwassen, mannelijk’. Zulke elementen kunnen met elkaar worden gecombineerd volgens een eindige reeks syntactische regels. Een zin als ‘deze man is een varken’ wordt aangemerkt als nonsens. Het woordenboek-model is zonder twijfel vrij kunstmatig, maar aangezien het de beschrijving geeft van de competentie van een gemiddeld dom menselijk wezen, geloofden veel linguïsten en analytische filosofen er lange tijd in dat het op zijn minst bruikbaar zou zijn om semantische instructies te geven aan intelligente machines. Helaas hebben onderzoekingen op het gebied van kunstmatige intelligentie uitgewezen dat met een woordenboekachtige competentie de machines het bij lange na nog niet kunnen opnemen tegen domme menselijke wezens. Om een tekst te begrijpen zou een machine informatie toegediend moeten krijgen die is gestructureerd volgens het systeem van een encyclopedie. Het encyclopedie-model is gebaseerd op de veronderstelling dat ieder element van een taal geïnterpreteerd moet worden door ieder ander mogelijk linguïstisch element dat hiermee kan worden geassocieerd, volgens bepaalde van oudsher gegroeide culturele conventies. Ieder teken kan worden geïnterpreteerd door een ander teken, dat fungeert als zijn interpretant. De interpretant van het verbale element ‘man’ kan een synoniem zijn, een eenvoudige definitie of een lange uiteenzetting waarin de biologische aard van menselijke wezens aan bod komt, de geschiedenis van onze soort, ieder stukje informatie dat te maken heeft met het verleden, het heden en de toekomst van de mensheid, alles wat men maar zou kunnen afleiden van het idee ‘man’ op zich. Een van de eerste en meest invloedrijke modellen die in het kader van de theorievorming rond kunstmatige intelligentie werden uitgewerkt, was het model van Ross Quillian, dat ik zeer veel heb gebruikt in mijn Theory of Semiotics, om te schetsen hoe onze culturele competentie eruit zou kunnen zien.Ga naar eind4. Quillians model is gebaseerd op een grote hoeveelheid knopen, die met elkaar verbonden zijn door middel van verschillende soorten associatieve verbindingen. Voor de betekenis van ieder lexeem moet er in het geheugen een knoop bestaan met als ‘patriarch’ de te definiëren term, een type genaamd. Om te komen tot de definitie van een type A wordt gebruik gemaakt van andere lexemen als interpretanten, die fungeren als sub-types. De configuratie van de betekenis van een lexeem is dan af te lezen uit de veelheid van verbindingen met de verschillende subtypes. Elk van deze sub-types kan op zijn beurt een type B worden, dat wil zeggen de patriarch van een nieuwe configuratie, die als sub-types weer vele andere lexemen bevat; sommige hiervan waren ook al sub-types van type A, terwijl type A nu zelf ook tot de sub-types kan behoren. Een sub-type als ‘groeien’ kan het type worden van een nieuwe tak (of een nieuw niveau), waartoe vele sub-types zullen behoren die ook in verbinding staan met ‘plant’ (zoals ‘lucht’ of ‘water’ en natuurlijk ‘plant’ zelf). Zo zou de ideale structuur van een compleet geheugen een enorme aggregatie vormen van vele niveaus, die ieder geheel bestaan uit knopen die een sub-type vertegenwoordigen, behalve de ‘hoofdknoop’. Een dergelijk model voorziet in de definitie van alle tekens die fungeren als interpretanten, terwijl elk van deze interpretanten te allen tijde zelf een teken kan worden dat door alle andere tekens wordt geïnterpreteerd; het model, in al zijn complexiteit, is gebaseerd op een proces van oneindige semiosis. Een teken dat wordt uitgekozen als type, is het middelpunt | |
[pagina 411]
| |
van waaruit men kan doordringen tot in de verste uithoeken van het universum der culturele basiselementen, terwijl elk van deze elementen op zijn beurt zelf een middelpunt kan worden van waaruit oneindig verre uithoeken kunnen worden bereikt. Als we een klein gedeelte zouden bestuderen, zou een dergelijk model grafisch nog wel kunnen worden weergegeven in een tweedimensionaal schema (en als we zouden willen laten zien hoe het model mechanisch werkte, zouden we, dank zij het beperkte aantal subtypes waarom het gaat, er misschien ook nog wel een structuur voor kunnen bedenken die beschreven kon worden). Maar feitelijk is het onmogelijk enige grafische weergave te maken van het model in al zijn complexiteit. Het moet een soort multidimensionaal netwerk zijn dat uitgerust is met topologische eigenschappen. Hierin kunnen de te overbruggen afstanden naar believen verkort of verlengd worden, terwijl iedere term altijd langs de kortste weg of via direct contact in de nabijheid kan komen van andere termen. Intussen blijft toch het verband bestaan met alle andere termen, in een spel van voortdurend veranderende relaties. We kunnen ons alle culturele basiselementen voorstellen als een enorme hoeveelheid knikkers in een doos; als we de doos schudden kunnen we verschillende verbindingen en affiniteiten tussen de knikkers tot stand brengen. Deze doos zouden we kunnen beschouwen als een informatiebron met een hoge entropie, als het abstracte model van semantische associatie in een vrije vorm. Maar we zouden ons dan wel moeten voorstellen dat het magnetische knikkers zijn, die in een systeem zitten van aantrekking en afstoting, zodat sommige naar elkaar toe worden getrokken en andere niet. In een dergelijk magnetish veld zouden de mogelijkheden tot onderlinge relaties worden gereduceerd. Nog beter zou het zijn als we ons voorstelden dat ieder cultureel basiselement in dit Globale Semantische Universum boodschappen op bepaalde golflengten uitzendt, waardoor het is afgestemd op een beperkt (maar mogelijk zeer groot) aantal andere elementen. Maar dan moeten we wel toestaan dat de golflengten veranderen, in overeenstemmimg met nieuw uitgezonden boodschappen, en dat op die manier de mogelijkheden tot aantrekking of afstoting in de loop der tijd veranderen. In feite veronderstelt Quillians model dat nieuwe informatie in het systeem kan worden ingevoerd en dat nadere gegevens van incomplete gegevens kunnen worden afgeleid. De doolhofachtige structuur die de ideale competentie van een lezer van Finnegans Wake moest voorstellen, blijkt zeer veel overeenkomsten te vertonen met Quillians model, evenals met de meest recente modellen die zijn uitgewerkt door het zogenaamde ‘nieuwe connectionisme’. Als men probeert een machine te maken met een competentie die onze eigen manier van denken en praten evenaart, dan moet men zich ongetwijfeld een cultureel universum voorstellen dat in elkaar zit als Finnegans Wake, en niet als een grammatica die is gemaakt met een woordenboek en een paar syntactische algoritmen. Als het model van onze encyclopedische competentie een immens web van interpretanten is, waarin vanuit ieder afzonderlijk punt van het net ieder ander punt kan worden bereikt, dan zou men het hele oeuvre van Joyce kunnen herlezen als een reusachtige poging om als leescode ervan een encyclopedie te veronderstellen. Het denkbeeld van een encyclopedie der semiosis was voor het eerst bij de jonge Joyce opgekomen via de decadenten, alsof de encyclopedie iets was dat alleen een dichter vanuit een eerdere chaos tot leven zou kunnen wekken. Het idee van een netwerk van gebeurtenissen die door de scheppende, visionaire intuïtie op verschillende manieren aaneengeschakeld worden zodat nieuwe betekenissen worden gecreëerd uit nog niet eerder gelegde verbanden, is in aanzet encyclopedisch. Walter Pater leerde Joyce dat de werkelijkheid een som is van krachten en elementen die zodra ze zijn ontstaan alweer vervagen, een wereld van onsamenhangende, voorbijflitsende, wankele in- | |
[pagina 412]
| |
drukken. Om ‘epifanische’ gebeurtenissen die het verhaal als in een visioen belichten te creëren, moet de schrijver de meest conventionele eenheden uiteenrafelen tot een netwerk van nieuwe relaties. Alleen een dichter ‘is in staat het hem omringende leven te laten opgaan in zichzelf en het van zich af te slingeren, met planetaire muziek’ (Stephen Hero). De artistieke activiteit bestaat uit het leggen van nieuwe verbanden tussen de elementen die samen de ‘wortelstok’ van onze ervaring vormen: ‘De kunstenaar die in staat is het subtiele geluid van een beeld met de grootste precisie uit te lichten uit de chaos der bepalende omstandigheden en het opnieuw te “belichamen” in een artistieke omgeving die is uitgekozen als meest passend voor dit beeld in zijn nieuwe hoedanigheid, ja, zo iemand is een groot kunstenaar’ (Stephen Hero). Een van de belangrijkste bronnen van de uitvinding van de stream of consciousness was waarschijnlijk het betoog van James waarin hij zegt dat de werkelijkheid myriaden vormen heeft en de ervaring geen grenzen kent omdat zij nooit compleet is: zij is als een soort enorm spinneweb met ragfijne zijden draden dat hangt in de kamer van ons bewustzijn en ieder deeltje in haar netten vangt. Tussen de eerste romans en Ulysses ondergaat dit encyclopedische idee echter een fundamentele verandering. In Joyces eerste boeken was het netwerk nog iets vaags dat heen en weer bewoog tussen onze psychologische activiteit en de metafysische structuur (iets wat zich ergens halverwege de ongrijpbare structuur van de ‘werkelijkheid’ bevond en het al even ongrijpbare netwerk van de scheppende verbeelding), terwijl bij Ulysses dit netwerk duidelijker refereerde aan een veronderstelde structuur van de fysieke wereld, zoals deze werd beschreven door de moderne wetenschap. In Finnegans Wake wordt dit semiotische proces definitief doorgevoerd; het netwerk van gebeurtenissen is een netwerk geworden van linguïstische basis-eenheden. De encyclopedie waarop Finnegans Wake is gebaseerd is puur linguïstisch of semiotisch, een wereld van onbegrensde semiosis, waar woorden (te zamen met hun betekenissen) ‘by the coincidence of their contraries reamalgamerge in that identity of undiscernible’ (Finnegans Wake, blz. 49). | |
Vroege jezuïtische semiotiekOm Finnegans Wake te kunnen lezen en begrijpen dient de ‘ideale lezer, die lijdt aan een ideale slapeloosheid’, blijkbaar een soort globale index te bezitten van alle kennis die ooit in taal is uitgedrukt. Het is merkwaardig dat dit idee van een encyclopedische index in de zeventiende eeuw al is ontwikkeld door een barokretoricus die verhandelingen schreef over de metafoor, de Italiaan Emanuele Tesauro. Joyce heeft hem waarschijnlijk nooit gelezen, maar we mogen niet zomaar voorbijgaan aan het feit dat Tesauro een jezuïet was, en dat tijdens en na de barok veel jezuïeten geobsedeerd waren door het verlangen een manier te vinden om elementen veelvoudig te combineren, door het idee van een Ars Magna en een allesomvattende encyclopedie (zie, allereerst, Athanasius Kircher, maar ook Gaspar Schott en vele anderen). Ik weet niet of iemand al nauwkeurig heeft onderzocht welke relatie er bestaat tussen de culturele achtergrond van Joyce en deze interessante stroming binnen de jezuïtische cultuur. Tesauro schreef een verhandeling over de metafoor, Il canocchiale aristotelico (1655), waarin hij zich ervan bewust blijkt te zijn dat men na Galilei het heelal op een andere manier was gaan beschouwen. Niettemin wil Tesauro bewijzen dat het aristotelische begrip metafoor nog steeds een waardevol instrument (een telescoop) is, niet om de wereld der natuurverschijnselen te leren kennen, maar die van de menselijke taal en de mogelijkheden tot schepping en kennis die zij biedt. Hier zullen we ons verder niet verdiepen in de details of het enthousiasme waarmee de auteur het mechanisme van de metafoor ook van toepassing achtte op beeldgrapjes, schilderkunst, beeldhouwkunst, handelingen, inscripties, motto's, spreuken, onafgemaakte | |
[pagina 413]
| |
zinnen, laconieke brieven, mysterieuze karakters, hiërogliefen, woordraadsels, geheimschriften, zinspelingen, gedenkpenningen, kronieken, schepen, kousebanden en schimmen. Joyce deelde met hem de voorliefde voor lijsten en inventarissen. Wat ons interesseert is dat Tesauro heel goed weet dat metaforen niet het produkt zijn van een vindingrijke fantasie, maar van noeste arbeid, van een techniek die men met oefening onder de knie krijgt. De eerste oefening is het lezen van catalogi, antologieën, verzamelingen van hiërogliefen, gedenkpenningen, hun achterkanten en emblemen: je zou dit een duidelijke uitnodiging kunnen noemen tot intertekstualiteit, tot nabootsing van ‘hetgeen al is gezegd’. Maar de tweede oefening veronderstelt dat men leert hoe deze elementen gecombineerd moeten worden. Tesauro spreekt van een Categorische Index die bestaat uit overzichten en tabellen, dat wil zeggen een model van een georganiseerd semantisch universum. Hierbij wordt uitgegaan van Aristoteles' categorieën (substantie, kwantiteit, kwaliteit, relatie, plaats, tijd, zich bevinden in een situatie, hebben, handelen, ondergaan), en de verschillende onderdelen, kortom alles wat onder deze categorieën kan worden ondergebracht, krijgt een plaats in dit model. Heeft men een metafoor nodig over een dwerg? Dan loopt men de categorische index na onder het hoofdstuk Kwantiteit, en zoekt de rubriek der Kleine Dingen op. Alle microscopische eenheden die zich daaronder bevinden worden vervolgens weer onderverdeeld naar de context waarin ze voorkomen: astronomie, menselijk organisme, dieren, planten, enzovoort. Maar de index die is samengesteld volgens substanties zou geïntegreerd moeten worden met een tweede index, waarin iedere substantie wordt geanalyseerd op de onderdelen die definiëren hoe het object in kwestie zichzelf manifesteert (onder de categorie Kwantiteit zou men dan moeten vinden ‘Hoe groot is het’, ‘Hoeveel weegt het’, ‘Uit welke onderdelen bestaat het’; onder de categorie Kwaliteit zal staan ‘Is het zichtbaar of niet’, enzovoort). Dit is duidelijk een actueel en authentiek systeem om inhoud in een encyclopedische vorm te organiseren. Zo zal men zeggen van de dwerg dat hij te klein is om gemeten te worden met een geometrische maat. Tesauro gebruikt de categorische index niet alleen voor het creëren en interpreteren van metaforen, maar ook van neologismen en zelfs woordspelingen. Hij neemt een linguïstische vondst als uitgangspunt en leidt daar een oneindig aantal andere vondsten vanaf. Hij laat zien hoe een geestige vondst iemand op het spoor brengt van een oneindige reeks andere vondsten. Met andere woorden, Il canocchiale aristotelico van Tesauro lijkt een handboek waarmee we Finnegans Wake kunnen lezen. In feite is Finnegans Wake een voorbeeld van een categorische index die in de praktijk wordt toegepast, een soort computer die als input alle kennis in zich heeft opgeslagen en die met een output komt van nieuwe verbanden die hij heeft gelegd tussen de verschillende elementen van deze kennis. Finnegans Wake is de weergave (al is het dan meer in een artistieke dan in een theoretische vorm) van een encyclopedie in actie. | |
De verleiding om te gaan deconstruerenTot nu toe lijkt de ideale Joyce-lezer, lijdend aan een ideale slapeloosheid, een prachtig voorbeeld van een deconstruerend lezer, voor wie iedere tekst een onuitputtelijke nachtmerrie is. Voor een dergelijke lezer is iedere ware interpretatie een creatieve gruweldaad, en kan een tekst alleen maar gelezen worden op een waarlijk creatieve manier. Voor een dergelijke lezer zal er geen kritische interpretatie van Finnegans Wake bestaan, maar eerder een eindeloze reeks originele herscheppingen. Ik denk daarentegen dat Finnegans Wake een bevredigend beeld geeft van het universum van de oneindige semiosis, juist omdat het een tekst is die een eigen bestaansrecht heeft. Een open tekst is nog steeds een tekst, en een tekst kan een oneindig aantal lezingen ontlokken, | |
[pagina 414]
| |
zonder dat deze allemaal mogelijk hoeven te zijn. Het is niet mogelijk te zeggen wat de beste interpretatie van een tekst is, maar wel welke interpretaties er fout zijn. In het proces van de oneindige semiosis is het zeker mogelijk van één knoop over te gaan naar iedere andere knoop, maar deze overgangen zijn gebonden aan bepaalde verbindingsregels die op de een of andere manier hun oorsprong vinden in onze cultuurgeschiedenis. Achter iedere kortsluiting in het circuit gaat een heel cultureel netwerk schuil, waarin iedere associatie, iedere metonymia, ieder afgeleid verband zo nodig kan worden uitgelicht en getoetst. In het proces van de oneindige semiosis zijn de sprekers vrij in het leggen van een immens aantal verbanden, en hierdoor kunnen zij teksten creëren. Maar een tekst is een organisme, een systeem van interne relaties dat bepaalde mogelijke verbanden actualiseert en andere tijdelijk uitschakelt. Voordat een tekst wordt geproduceerd, kan men ieder soort tekst bedenken. Nadat een tekst is geproduceerd, is het mogelijk die tekst van alles te laten zeggen - in bepaalde gevallen eventueel een oneindig aantal dingen - maar het is onmogelijk - of op zijn minst kritisch gezien onrechtmatig - de tekst te laten zeggen wat hij niet zegt. Teksten zeggen regelmatig meer dan de intentie was van hun auteur, maar minder dan veel overijverige lezers wel zouden willen. Onafhankelijk van iedere veronderstelde intentie van de auteur is er een intentie van de tekst. Maar een tekst bestaat alleen als fysisch object, als een Lineaire Manifestatie. Het is alleen mogelijk te spreken van de intentie van een tekst als er een gissing is gedaan door de lezer. Wat de lezer in wezen doet, is gissen wat de intentie kan zijn van een tekst. Een tekst is een ontwerp dat is gemaakt met het doel een Model-Lezer te produceren. Zo'n Model-Lezer is niet degene die de enig juiste gissing doet. Een tekst kan ook een Model-Lezer willen voortbrengen die het recht heeft oneindig veel gissingen te doen. Hoe bewijzen we dat een bepaalde interpretatieve gissing, al is zij misschien niet de enige juiste, toch op zijn minst acceptabel is? Dit kunnen we alleen maar nagaan aan de hand van de tekst als samenhangend geheel. Dit idee is al oud en komt van Augustinus (De doctrina christiana): iedere gegeven interpretatie van een bepaald stuk tekst is aanvaardbaar als zij wordt bevestigd, en verwerpelijk als zij wordt aangevochten door een ander stuk van diezelfde tekst. In die zin controleert de interne tekstuele samenhang de anders oncontroleerbare gedachtengang van de lezer. Eens suggereerde Borges dat het opwindend zou zijn de Imitatio Christi te lezen alsof deze geschreven was door Céline. Het is een leuk spel dat, intellectueel gezien, vruchten zou kunnen afwerpen. Bij bepaalde teksten zou het ons op het spoor van nieuwe interessante interpretaties kunnen brengen. Dit geldt echter niet voor Thomas a Kempis. Ik heb het geprobeerd: ik ontdekte zinnen die door Céline geschreven hadden kunnen zijn (‘Gratia houdt van lage dingen, schrikt niet terug voor netelige situaties, en draagt graag smerige kleren...’). Maar als je een dergelijk ‘rooster’ op de tekst zou leggen, zou er maar een heel klein aantal zinnen van de Imitatio inpassen. De rest, bijna het hele boek, verzet zich tegen deze aanpak. Als ik het boek daarentegen lees met de christelijke middeleeuwse encyclopedie in gedachten, blijkt het in al zijn onderdelen tekstueel coherent te zijn. | |
Tenslotte nog wat Joyce-verhalenIn de beroemde A Wake Newslitter van oktober 1964, suggereerde Philip L. Graham op blz. 13 dat de datum antequem in Finnegans Wake de Anschluss van Oostenrijk bij Duitsland is. Ruth von Phul betoogde daarentegen dat de laatste historische toespeling refereert aan het Verdrag van München van 3 september 1938. Dat er zou worden verwezen naar de Anschluss, zou worden aangetoond door het feit dat dit woord in de tekst staat, terwijl het idee dat er wordt gerefereerd aan het Verdrag van München gebaseerd is op een aantal knappe gissingen. Er steekt overigens niets kwaads in om aan te ne- | |
[pagina 415]
| |
men dat een auteur die in staat was de Anschluss in zijn werk te noemen, ook graag het Verdrag van München wilde aanhalen. In het nummer van oktober 1965 betoogt Nathan Halper dat de gissing omtrent het Verdrag van München kan worden aangevochten op grond van een nauwkeurige semantische analyse van de door Joyce gebruikte termen, maar hij neemt geen definitief standpunt vóór of tegen deze kwestie in. Hij suggereert echter dat Joyce het woord Anschluss misschien gebruikt heeft in zijn gewone, niet-politieke betekenis, en dat de politieke interpretatie niet past bij de daaropvolgende context. Als de sterke hypothese over de Anschluss verzwakt, verliest de zwakke hypothese over het Verdrag van München natuurlijk bijna alle grond. Om te laten zien hoe gemakkelijk je alles wat je wilt in Joyce kunt vinden, geeft Halper het voorbeeld van Beria. Beria, 9 december 1938, (Gebaseerd op ‘berial’, 415.31). ‘The Tale of the Ondt and the Gracehoper’ wordt voorafgegaan door de zin ‘So vi et!’ Hiermee wordt verwezen naar de communale mierenmaatschappij. Een bladzijde verderop wordt er gezinspeeld op een ‘berial’. Dit is een variant van ‘burial’. Er lijkt geen reden te bestaan waarom Joyce deze variant zou gebruiken (liever dan ‘burial’), tenzij hij nogmaals wil refereren aan die maatschappij. Ditmaal door middel van een verwijzing naar de Sovjetfunctionaris Lavrenti Beria. Deze was evenwel onbekend in de westerse wereld, tot hij op 9 december tot Commissaris van Binnenlandse Zaken werd benoemd. Hiervóór was hij slechts een tweederangs functionaris. Joyce zou zijn naam niet hebben gekend. Of, als hij hem wel had gekend, zou hij geen reden hebben gehad hem te gebruiken. Op die bewuste datum lag het manuscript bij de drukker. Maar dit is geen zwak argument in ons betoog, het is hier juist een sterk argument. We weten dat Joyce altijd nog dingen toevoegde in de drukproeven. Het is alleszins denkbaar dat gedachten, die hem op het allerlaatste moment invielen, juist zijn ontleend aan bepaalde actuele gebeurtenissen. Het is daarom niet onmogelijk dat de datum antequem pas bij de drukproeven is toegevoegd. Alles wat we nu nog moeten doen is natrekken wanneer het woord voor de eerste keer voorkomt. Het is niet te vinden in transition 12 van maart 1928 (‘So vi et’ trouwens wel). Helaas, het staat wel in Tales Told of Shem and Shaun, van augustus 1929. In mijn betoog zit dus een zwak punt dat erger is dan de zwakke punten bij mevrouw Von Phul - of zelfs bij de heer Graham. ‘Berial’ is geen verwijzing naar Beria. Vraag: Kan iemand me vertellen waarom Joyce deze bijzondere spelling hanteerde? ... Er is een theorie dat Finnegans Wake profetisch is. Dus, hoewel ‘berial’ al tien jaar eerder voorkwam, verwijst het toch naar Beria. Dat vind ik onzin. Als we dergelijke profetieën serieus gaan nemen, wordt het onmogelijk een ‘datum antequem’ te vinden. In de uitgave van december 1965 kwam Ruth von Phul weer met iets nieuws, maar ditmaal deelde zij Halpers voorzichtigheid. Over de spelling van ‘berial’ (415.31). De fabel van de Ondt en de Gracehoper verwijst inderdaad gedeeltelijk naar streng gereglementeerde, autoritaire maatschappijen. Zoals de heer Halper al opmerkt, wordt zij voorafgegaan door ‘So vi et!’ Dit is niet alleen een verwijzing naar het Russische marxisme; het is ook het Amen dat wordt uitgesproken door een lid van een autoritair religieus lichaam. Vlak bij berial staat in de context een andere politieke verwijzing: De Ondt (wat ‘kwaad’ betekent in het Deens en Noors) zegt: ‘I will not come to a party at that lopp's’ - een ‘lop’ is een vlo - ‘for he is not on our social list. Nor to Ba's berial nether...’ De verschillende politieke toespelingen zijn allegorieën voor religieuze betekenissen. De fabel gaat in de allereerste plaats over de Gracehoper: deze verwerpt, vaak bevangen van angst, de eschatologie | |
[pagina 416]
| |
van een autoritaire godsdienst vol voorgeschreven rituelen die moeten leiden tot verlossing. Zo komt het conflict ter sprake tussen vormen en riten (dat wil zeggen werken) enerzijds, en genade (dat wil zeggen geloof) anderzijds - en op dit laatste blijft de Gracehoper vertrouwen. Zo is afgerekend met Beria - nogmaals, na zijn dood. De context laat ons kiezen voor de bijbelse zinspelingen. Ik houd van die discussie. De deelnemers blijken allen schrander genoeg om acrobatische toeren uit te halen bij hun interpretatie, maar zijn uiteindelijk voorzichtig genoeg om te erkennen dat hun briljante verklaringen niet worden ondersteund door de context. Ze wonnen het spel omdat ze Finnegans Wake lieten winnen. Zo'n voorbeeld van respect voor de tekst als een systeem dat wordt geregeerd door interne coherentie lijkt me een goede parabel om mijn betoog mee af te sluiten. Om een ideale slapeloosheid aan te kweken moet de ideale Joycelezer altijd semiotisch op zijn qui-vive blijven.
Vertaling Henny Vlot |
|