| |
| |
| |
Louis M. Tas
Freud, ‘Der Witz’ en het lachen
Vijf jaar na Die Traumdeutung (De uitleg van dromen) verscheen Der Witz und seine Beziehungen zum Unbewußten (1905. De grap en hoe die samenhangt met het onbewuste). Want waren Freud en zijn patiënt tot de duiding van een droomfragment gekomen, dan leek het soms ‘geestig’ te zijn toegegaan. ‘Ben ik dan onbewust zo geestig?’ vroeg de patiënt. In plaats van te beamen ‘Ja, het onbewuste is soms geestig’, reageerde Freud met een voor hem kenmerkende wending. Hij vroeg zich af: Wat is dat, ‘geestig’.
Als materiaal gebruikte hij niet slechts de enkele beschaafde anekdotes die zijn hooggeleerde voorgangers steeds weer van elkaar hadden overgenomen als ze de Humor of het Komische bestudeerden, maar een verzameling oost-joodse moppen, die hij analyseerde via zijn ‘reductie’-methode. Daarmee werden de ‘technieken’ van de grap geïsoleerd, die identiek bleken met een deel van de ‘droomtechnieken’ die Freud had beschreven. Een zijdelingse bevestiging voor de stoutmoedige theorieën van de Traumdeutung. Er is zelfs een techniek eigen aan zowat elke droom, de ‘bildliche Darstellung’ (een droom is voor een groot deel visueel, een scène) die nog niet als graptechniek in Der Witz voorkomt. Tegenwoordig kennen we de ‘cartoon’: de grap heeft zich achteraf nog aan de theorie aangepast...
Doordat ‘Der Witz’ relaties blootlegt tussen vorm en inhoud is het essay ook een bijdrage tot de esthetica. Niets was minder de bedoeling van Freud op dat moment dan zijn publiek te amuseren. Het is een serieus boek; vaak heb ik gefantaseerd Karel van het Reve, de bekende scepticus die Darwin, Marx en Freud als oplichters beschouwt, er een exemplaar van te sturen. Die zou dat dan lezen en zeggen ‘Gelukkig dat die jongen van Tas me erop wijst dat ik me vergist heb, en dat Freud tot streng wetenschappelijk denken in staat was. Daar kunnen ze in míjn wetenschap, de slavistiek, nog een voorbeeld aan nemen!’ Deze Kees de Jongen-fantasie druk ik elke keer met spijt de kop in: alsof Van het Reve, alsof iemand, alsof ikzelf een boek zou willen lezen dat ons vermanend werd voorgehouden... Bovendien: wie dat echt wil kan heel wat aanmerken op bepaalde ‘wetenschappelijk’ bedoelde passages in Der Witz, vooral de poging om - dat heet in jargon het ‘economische’ gezichtspunt - overal behouds-wetten toe te passen. Het denken in ‘quantiteiten’, terwijl men niets kan meten is tautologisch, naar Freud soms zelf besefte. En soms niet.
Met Die Traumdeutung (1900) wordt de psychoanalytische literatuur geacht te beginnen. Freud gebruikte zijn eigen dromen en een deel van hun analyse om zijn denkbeelden te illustreren. Het is de fall-out van de oer-knal waarmee het psychoanalytische universum ontstond. Want Freud had voor zijn eigen neurotische verschijnselen de enige beschikbare psychotherapeut opgezocht... Het droomboek is het resultaat van zijn zelf-analyse.
Hij hoefde daarbij niet helemaal het gevoel te hebben zich aan zijn eigen haren uit het moeras te trekken, want hij had in die dagen een bewonderde vriend in Berlijn, Wilhelm Fließ, die hij zijn geleidelijk zich ontplooiende
| |
| |
denkbeelden per brief meedeelde. Op het eind van die vriendschap heeft Fließ ‘Die Traumdeutung’ in afleveringen mogen lezen. Er schijnen zelfs dromen en droomuitleggingen uit het boek te zijn weggelaten, omdat Fließ er de aanmerking op had dat ze te grappig aandeden.
Fließ, een jood die zich wist te handhaven in Berlijn (dat was nog eens andere koek dan Wenen, waar een belangrijke joodse minderheid leefde), had waarschijnlijk maar één grote angst: niet voor vol te worden aangezien, en ‘humor’ wordt stereotiep en ten onrechte als een speciaal joodse eigenschap beschouwd. - Ik ken ook hier joodse ‘assimilanten’ die blijkbaar van jongs af aan hebben afgeleerd door ‘joodse’ geestigheid de vijandige aandacht te trekken, en die uitmunten in saaiheid...
In een brief van juni 1897 schrijft Freud aan Fließ dat hij ‘moet bekennen te zijn begonnen een verzameling aan te leggen van diepzinnige joodse “Geschichten”’. Door het kiezen van de moppen van oost-joodse origine had Freud een wel erg verbaal ingesteld soort mensen tot informanten gemaakt en - belangrijker nog - een uiterst agressie-geremd soort. Dat leert bij voorbeeld de vergelijking met een collectie als De misselijkste grappen door Archaïvarius (Amsterdam, De Arbeiderspers 1972).
Als wij Der Witz lezen doet het haast... komisch aan te zien hoeveel geestigheid er bij voorbeeld aan werd besteed om iemand fijntjes en indirect ‘een os’ te noemen... Nette mensen met smaak hebben trouwens in het algemeen niet veel op met anekdotische grappen. Dat wordt als vulgair beschouwd. Een geestigheid ‘mag’ als hij spontaan in de conversatie ontstaat. Een ‘bak’ is meer iets voor handelsreizigers. Niet voor niets gebruikt ‘Archaïvarius’ een pseudoniem.
Ik denk dat evengoed Freuds opvattingen over de ‘technieken’ van de grap geëxtrapoleerd mogen worden naar grappen van andere dan oost-joodse herkomst, hoewel hij er in dit prille begin van de psychoanalyse toe neigde het belang van haat, agressie, vijandigheid, minachting, machtsdrift, toch nog te bagatelliseren. Pas nadat negen jaar later de Eerste Wereldoorlog hem daar aanmerkelijk bij had geholpen, heeft Freud het oerbelang van vijandigheid en agressie voldoende duidelijk gezien om er uitdrukkelijk theorieën op te bouwen: een zienswijze die later bij de Kleinianen verder produktief is geworden.
Het is te eenvoudig de joodse grappen van Freud als ‘zelfspot’ te betitelen, omdat ze veeleer de visie weergeven van één groep joden (geassimileerde, Duits sprekende en denkende) op een andere; vers uit het getto van Galicië, raar gekleed, een middeleeuws Duits dialect doorspekt met verbasterd Hebreeuws sprekend. Zoals Freuds directe voorouders. (Freud gebruikt hun jargon trouwens niet om de anekdote komischer te maken, behalve op één plaats waar het inhoudelijk nodig is.) Het kiezen van moppen uit juist deze groep mensen: natuurlijk betekent het iets wanneer iemand op een bepaald moment juist déze anekdote vertelt; in een lopende behandeling zou dat tegenwoordig het eerste zijn dat we ons dan afvroegen.
In 1984 verscheen ‘The Jokes of Siegmund Freud’, A Study in Humor and Jewish Identity van Elliott Oring, University of Pennsylvania Press. Het is een voor de hand liggend idee Freuds voorliefde voor bepaalde anekdotes met zijn eigen levensgeschiedenis in verband te brengen. Freud, die een huwelijk uit liefde had gesloten en dat met lang wachten en geldgebrek had moeten bekopen, vermeldt veel Witze over de ‘Schadgen’, de huwelijksmakelaar. En de ‘Schnorrer’, de beroepsbedelaar, zal voor de jonge Freud wel iets herkenbaars gehad hebben elke keer als hij geld van rijkere vrienden moest aannemen.
Mijns inziens nogal schijnheilig maakt Oring eerst zijn boek leesbaar door de vele joodse Witze die hij citeert om vervolgens bezwaar te maken tegen Freuds keuze, die er volgens Oring op wijst dat Freud het moeilijk had met zijn jood-zijn. Maar hij was daar juist trots op! zult u tegenwerpen. Dat zegt misschien niet alles: uit het boek Stigma van Er- | |
| |
ving Goffman hebben we geleerd dat een van de manieren om met een ‘stigma’ om te gaan is: er juist trots op zijn. Dat ziet men bij negers, ‘black is beautiful’, bij feministen, bij homoseksuelen etc. Het is verboden, want karakterloos om je te schamen voor de groep waartoe je behoort.
Die minachting voor de groep waar je zelf toe behoort komt inderdaad in enkele anekdotes van Der Witz aan de orde, wat het boek alleen rijker maakt. Tenslotte gaat de psychoanalyse vooral over verboden gevoelens.
Freud was zelf nog niet in Wenen geboren: de ouders kwamen nog uit Galicië, het stuk Polen dat door Oostenrijk bezet was en waar joden trouwens beter werden behandeld dan in het stuk dat door de Russen werd onderdrukt, zodat in de Eerste Wereldoorlog Freuds sympathie lag bij Oostenrijk.
Oring hoort tot het edele genus van de Freud-berispers. Volgens hem heeft Freuds probleem met zijn vader niet zozeer met het Oedipus-complex te maken als met het feit dat die vader een oost-jood was die zich zonder protest van de kleine steentjes liet lopen. Freud zou het Oedipus-complex dan in zijn zelfanalyse haast ten onrechte hebben ontdekt, in plaats van zijn joodse identiteits-probleem.
Ik kan erover meepraten dat je de betekenis van het vertellen van juist die bepaalde grap op juist dat moment niet altijd doorziet. Neem die van Moos op godsdienstles: meester heeft het de vorige keer gehad over Gods Alwetendheid, daarvóór over de Almacht, voor deze keer heeft hij een moeilijk woord bewaard: Alom-tegenwoordigheid. Dat betekent, je kunt je het zo gek niet indenken maar God is ook dáár. Laat niemand ooit denken: hier is God vast niet... etc. Moos steekt zijn vinger op: ‘Is God ook in onze tuin?’ ‘Natuurlijk Moos! Hoe kun je zoiets vragen! Natuurlijk is God ook in jullie tuin.’ - ‘We hebben geen tuin!’ Deze mop hoorde ik op een avond in Bergen-Belsen, nadat iemand had opgemerkt: ‘Gek dat we hier nooit een mop horen.’ Niemand herkende toen die mop als toepasselijk... Atheïsten noch gelovigen hadden behoefte aan een discussie van het genre: ‘Is God... Ook Hier?’, maar eerder aan een grap die het hele probleem ad absurdum voerde. En lach-baar maakte.
Een tweede voorbeeld: een christen-kennis, goedaardig maar niet bepaald geestig, weet een mop: ‘Weet je waar Auschwitz vandaan komt? Het is aus met de Witz!’ Ik voelde de neiging hem een klap voor zijn bek te geven, werd daarvan weerhouden, als van kindermishandeling, doordat zijn gezicht scheef was na een recent doorstane ‘kinderverlamming’. Later vertelde iemand me met deelname dat dat eigenlijk geen kinderverlamming was geweest maar een encephalitis, die hem intellectueel beschadigd had. Hij had het over zichzelf gehad.
| |
Intermezzo
Een analysant had als kind, spelend met lucifers, per ongeluk en stoer doend tegenover een vriendje, vaders matrassenfabriek doen afbranden! Hij herinnert zich een scène: hoe hij in een soort stupor op de grond ligt in het aangrenzende pand, en de brandweerlieden af en aan ziet lopen. Misschien omdat hij toch al zo overstuur was, hebben de ouders, die verder zeer scheutig waren met aanmerkingen, hier nooit iets over gezegd. Ik herinnerde me een analoge situatie uit mijn eigen jeugd, en was geneigd zoiets als een soort zwaard van Damocles op te vatten: ooit zou het verwijt, zou de straf toch moeten komen. Maar wanneer ik zoiets opperde, leidde het nooit tot een reactie waar een onbewuste respons uit bleek. Op een dag, in het klimaat dat hij toen met zijn invallen geschapen had, zo gaat dat, viel me een mogelijkheid in: ‘Kan het zijn dat u iets gevoeld hebt in de trant van: ze zeggen niets omdat ze me niet áán kunnen?’ Het effect van die opmerking verraste ons beiden. Hij begon te grinniken en kon de rest van de zitting weinig uitbrengen door een onweerstaanbare lachbui! Hier moest dus wel iets inzitten, vooral ook omdat bleek dat dit verschijnsel zich herhaalde elke keer als ik een geheime triomf bij hem veronderstelde en als dat terecht was. (Ik
| |
| |
wil u niet verhelen dat ik na de zoveelste herhaling op het idee kwam mijn eigen jeugdherinneringen nader te beschouwen en me af te vragen of ook dáár niet onder de angst een heimelijke triomf schuilging.) Freud zegt ook dat het raak zijn van een duiding soms blijkt doordat de analysant gaat lachen, ‘ook als de staat van zaken waar het over gaat, weinig aanleiding tot lachen geeft’. Citeren wij hem verder (Freud 1917): ‘Sta mij toe dat ik alsnog kom met een voorbeeld dat ik recent meemaakte. Een van mijn vrouwelijke patiënten heeft tijdens de behandeling haar vader verloren. Sindsdien maakt ze van elke gelegenheid gebruik om hem in dromen weer tot leven te brengen. In een van haar dromen komt haar vader voor in een bepaalde, hier niet verder te gebruiken, samenhang en zegt: “Het is kwart over elf, het is half twaalf, het is kwart voor twaalf.”’
Om deze merkwaardigheid te duiden komt er slechts de inval dat Vader erop stond dat de volwassen kinderen het gezamenlijke etensuur punctueel in acht namen. Freud gaat dan verder over onderdrukte kritiek die ze heeft op haar vader en vertelt dan dat de droomster een ‘dagrest’ brengt: men had het over de oer-mens, ‘die in ons allen voortleeft’. Zoveel Duits kent u dat u weet dat Uhr (uitgesproken: oer) in die taal ook ‘klok’ betekent. Voor háár de mogelijkheid om Vader als ‘klokmens’ ‘voort te laten leven’. Freud: ‘U zult zich bij dit voorbeeld niet kunnen onttrekken aan de gelijkenis met een grap, en het is vaak genoeg voorgekomen dat men de grap die de dromer maakte heeft aangezien voor een grap van de duider.’
(De grap graaft zelfs nog dieper: Freud is zelf een ‘klokmens’ die de zittingen met het slaan van de pendule liet beginnen! Dit versterkt trouwens wat Freud beweert.) ‘Indertijd heeft deze kwestie me een eind van mijn weg afgeleid doordat zij me voor de noodzaak plaatste de geestigheid zelf aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen.’ Dit staat in de Vorlesungen (1917), en wel in het hoofdstuk ‘Unsicherkeiten und Kritiken’; hij beantwoordt allerlei bezwaren tegen de wetenschappelijkheid van zijn ‘Droomduiding’. (Het stuk over dromen is in die Vorlesungen veel makkelijker leesbaar dan het 15 jaar eerder verschenen magnum opus.)
Hervatten we het citaat: ‘de noodzaak, de grap zèlf nader te onderzoeken. Wat het ontstaan van de grap betreft, is toen gebleken dat er een voorbewuste gedachtengang een moment lang wordt overgelaten aan een onbewuste bewerking, waaruit hij dan als grap opduikt.
Onder invloed van het onbewuste ondergaat hij de invloed van de mechanismen die daar heersen, de “condensering” (Verdichtung) en de accentverschuiving (Verschiebung), dezelfde processen dus die we bij de Traumarbeit aan het werk zagen, en aan die overeenkomst is de gelijkenis van droom en grap, als die voorkomt, debet.’
De technieken, de mechanismen die in de Traumarbeit heersen, wat moeten we daaronder verstaan? Zoals u weet heeft Freud gemeend dat de ‘manifeste’ droom ontstaat door een ‘bewerking’ van de ‘latente’ droom, datgene wat de droom ‘eigenlijk’ betekent. Die ‘eigenlijke’ betekenis van een droom is er een, waarbij een loochening van een gevoelsconflict als voltrokken wordt voorgesteld. Wishful thinking, vermomd omdat ook in de slaap de ‘censuur’ werkzaam is.
Welnu, de trucs waarmee dat gebeurt zijn zelf ook onbewust. De ‘Traumarbeit’ is onbewust denkwerk. Als Freud de droom de Via Regina tot het onbewuste noemt, is dat in meer dan één betekenis op te vatten. Hij bedoelde het allereerst autobiografisch, want zijn ‘zelfanalyse’ had vooral op zijn eigen dromen berust. Maar niet alleen qua inhoud levert de droom onmisbare gegevens. Om hem te kunnen ontcijferen moest Freud eerst een ‘working knowledge’ krijgen, in Die Traumdeutung expliciet gemaakt, van al die trucs. De droom is niet alleen de ‘Via Regina’ tot wat het onbewuste denkt, maar bovenal tot hoe het denkt.
Freud beschouwde het ontcijferen van de droom als zijn belangrijkste ontdekking, maar stond open voor kritiek. Wanneer hij nu pre- | |
| |
cies dezelfde technieken als hij in de droom beweerde aan het werk te zien, ergens anders kon aantonen, for all to see, betekende dat een aanmerkelijke steun voor zijn meest stoutmoedige hypothese. Dat is hem, voor wat de grap betreft, naar mijn mening volkomen gelukt. Bovendien was het nog niemand eerder gelukt uit te leggen wat ‘geestig’ eigenlijk betekent.
Anders dan de ‘latente droom’, die gereconstrueerd moet worden via een moeizaam proces van invallen vergaren, van kennis van actuele overdrachtsituaties en van welke actuele en jeugdsituaties daarin uitmonden, en die dan nog op een buitenstaander veelal niet overtuigend zal werken, is de betekenis van een grap duidelijk voor wie er om lacht. Er zijn verschillende niveaus van begrip denkbaar, maar er is zeker een hoge mate van ‘interjudge agreement’. Geen wonder, een grap dient ter communicatie, in tegenstelling tot de droom, meent Freud.
De reductiemethode, de kunstgreep die Freud consequent en met succes toepast bij het analyseren van de ‘technieken’ van de grap is: probeer dat wat de mop ‘zegt’ zó uit te drukken dat er geen mop meer aan is. Dat wat je aan een mop niet kunt veranderen zonder er de lachkracht aan te ontnemen, daar school de geestigheid in.
In mijn familie was er een tante die deze bewerking aan elke anekdote voltrok. ‘Waarom heeft een ezel geen last van de hitte?’ ‘Omdat hij niets weet’ (Niet zweet) werd bij haar: ‘hij weet niks!’ ‘Waarom gaat een begrafenis zo langzaam?’ - ‘Omdat er aardewerk in zit!’ werd: ‘Er zit porselein in.’ Om tante Carolien werd gelachen; niet omdat ze bedoeld geestig, maar omdat ze onbedoeld komisch was.
Ik zal de reductiemethode bij voorkeur op andere voorbeelden toepassen dan Freud, want elke mop wordt on-specifiek ‘gereduceerd’ doordat je hem kent, en ik wil Der Witz zo weinig mogelijk verzieken, maar voor Freuds eerste voorbeeld, trouwens niet echt een ‘dijenkletser’, zal ik een uitzondering maken. Het is een voorbeeld van condensering, wellicht de belangrijkste techniek van droom zowel als grap. Elke mop wordt, indien uitgelegd, een veel langer verhaal, zoals ook elk droom-fragment een knoop-punt blijkt, mehrfach determiniert, van talrijke associaties. Er vindt een indikking plaats via meng-beelden of meng-woorden.
Er komt in Heinrich Heine's Die Bäder von Lucca iemand voor die op bezoek is geweest bij een puissant rijk familielid en als men hem vraagt hoe het daar toeging antwoordt: ‘Er empfing mich ganz famillionär.’ Dit woord is kennelijk samengeperst uit ‘familiär’ en ‘Millionär’ en al bestaat het mengwoord niet, iedereen die om de mop moet lachen begrijpt het, voelt aan dat de rijke oom zo ‘gewoon’ mogelijk met het armere familielid is omgegaan, maar dat het toch neerbuigend geweest is, zoals in dergelijke situaties bijna onvermijdelijk.
Mijn reden om deze anekdote te citeren is dat zij mij toevallig een ander en zeer essentieel begrip uit Der Witz helpt illustreren, namelijk dat van de ‘tendens’. En nog een derde: de ‘Vorlust’.
Iemand maakte namelijk in mijn omgeving een grap die qua techniek veel wegheeft van de famillionair-witz, maar er tevens op leerzame wijze van verschilt. Namelijk ‘millionaise’ voor de mayonaise die de rijkaards in een duur restaurant bij hun kreeft aten. Een woordspelinkje zonder veel nasmaak, in tegenstelling tot Heine's veel ‘diepere’ grap. De ‘techniek’ van beide grappen is vrijwel identiek: er ontstaat een mengwoord. Deze ‘condensering’ levert in het ‘millionaise’-voorbeeld alle lust die er aan is - in het geval van Heine maakt hij mogelijk dat wat Freud ‘de tendens’ noemt tot expressie komt, en de woordgrap levert enkel maar de ‘voorlust’. (Deze term is er trouwens een die Der Witz en de Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, waar Freud tegelijk mee bezig was, gemeen hebben.)1 De ‘tendens’ is in dit geval niet meer dan een licht cynische wereldwijsheid. In het volgende voorbeeld, waarbij de techniek ‘accentverschuiving’ heet, ligt dat anders. (Accentverschuiving behelst dat in de ‘manifeste’ droom iets weinig nadruk krijgt dat eigenlijk hoofdzaak is.)
| |
| |
Crisistijd. Er wordt gebeld: Moos, trompet in de hand, vraagt een bijdrage. Sceptisch fronsend zegt degeen die opendoet: ‘Maar we hebben geen muziek gehóórd!’ Moos: ‘Zijn het dan tijden voor muziek?’ Passen we de reductiemethode toe, dan zegt bij voorbeeld degeen die opendoet: ‘Je flest de zaak, want we hebben niets gehoord.’ Want zonder een eerste zin die - met enig geweld - als dubbelzinnig kan worden gehoord (door het accent te verleggen, Moos verlegt het accent van ‘gehoord’ naar ‘muziek’), is Moos' uitvlucht onmogelijk. Maar die kan zelf óók gereduceerd, want de ‘onzin’ is hier gebruikt om hoon en kritiek uit te drukken. Kritiek jegens iemand die het Moos niet gunt zijn gezicht te redden. Iemand die het volle pond vergt: òf ronduit bedelen, of het hele vernederingsritueel van erbarmelijk trompetspel. En zijn trouwens de tijden niet zó aan het veranderen dat het verschil tussen schlemiel en weldoener binnenkort verdwijnt?
| |
Mechanismen
Symbolisering mag dan, voor zover ik kan nagaan geen grote rol spelen bij moppen, des te meer echter de andere mechanismen, zoals de omkering, de weglating, de concretisering, de indirecte weergave: de zin- of toespeling, de weergave door het tegendeel: de ironie. Wat Freud nog niet noemt hier, maar waar hij wel een voorbeeld van geeft in de witz(!), is wat hij later noemde ‘de splijting’:
Een jonge man meldt een huwelijksmakelaar welke eisen hij aan een vrouw stelt. Ze moet intelligent zijn, rijk en mooi. ‘Daar maak ik drie partijen van!’ zegt de ‘Schadgen’. Freud zegt dat deze mop eigenlijk geen techniek hééft, en alleen de vorm van een mop, want de Schadgen ‘zegt gewoon waar het op staat’. Maar ik denk dat het wèl een mop is, waarvan de reductie luidt: een vrouw in drieën te verdelen, waarvan elk deel een van die attributen vertoont waar u naar zoekt - is niet absurder dan het idee dat een zó bijzonder iemand op u zou zitten wachten. ‘Er drie partijen van maken’ zou in een droom heel wel kunnen. We zouden het dan een vorm van splijting noemen.
De grondwet van de klassieke logica, het verbod om tegenstrijdig te oordelen, gaat in het onbewuste niet op; een van Freuds eigen dromen vergelijkt hij qua onlogica met de mop van de ketel die ten eerste nooit geleend was, ten tweede van meet af aan al kapot, en ten derde heel teruggegeven. Dat die tegenstellingen elkaar niet ‘bijten’, kan men ook splijting noemen.
Om deze verschillende onbewuste ‘denkwijzen’ te beschrijven, die voor een deel misschien tot elkaar te herleiden zijn, had Freud in die tijd alleen de logica van Aristoteles (die je op het gymnasium leerde) ter beschikking.
Men heeft pogingen gedaan om het ‘primaire proces’ (Freuds term voor de logica van het onbewuste) exacter te formuleren. Von Domarus (lees ik ergens) probeert het met toch weer aristotelische termen: ‘Gelijkheid van predicaat is gelijkheid van subject.’ Mijn broer heeft rood haar - jij hebt rood haar - jij bent mijn broer. Gevaarlijke stoffen zijn chemisch - chemisch is gevaarlijk.
Ook heel interessant is wat Ignacio Matte Blanco (The Unconscious as Infinite Sets, London, Duckworth 1975) heeft bedacht over symmetrische en asymmetrische relaties. Deze begrippen zijn afkomstig van Whitehead en Russell. Een symmetrische relatie bij voorbeeld is: die tussen broers. Als Piet de broer is van Jan is Jan ook de broer van Piet. Zit ik in dezelfde club als Niek, dan zit deze in dezelfde als ik. Asymmetrische relaties: Jan is de vader van Piet, de neus is een deel van mijn gezicht, de klap veroorzaakt de pijn. Het ‘onbewuste’ denken nu, behandelt (soms vaak) asymmetrische relaties alsof ze symmetrisch waren: mijn gezicht is een deel van mijn neus. Als ik mijn ogen dicht doe zie je mij niet. Belgen bezorgen ons een dom gevoel. (Ze kennen Nederlands én Frans.) Belgen zijn dom. De kinderen durfden niet over het trottoir: ‘Daar loopt een bange hond.’
Absurditeit in een droom, in een grap, als hoon, als kritiek, om iets ad absurdum aan te voeren,
| |
| |
komt ook in de volgende anekdote voor: De loodgieter staat al woedend zijn beide knechts op te wachten wanneer die, voortijdig, van karwei terugkomen. ‘De Koninginneweg heeft gebeld... die mevrouw had nog nooit zoiets gehoord, vloeken... tieren... vuile taal bezigen... ze had jullie weggestuurd en laat het werk door iemand anders afmaken. Wat is daar gebeurd?’ ‘Echt niets bijzonders, meneer van Puffelen... Ik ben onderaan de verwarming een pakkinkje aan het vernieuwen en Henk staat boven me op de ladder te solderen. Ineens is Henk nonchalant, laat een paar druppels lood in mijn nek vallen. Ik richt mij op en zeg: “Henk, jongen, wil je er éventjes om denken...”?’
Absurditeit vormt een mechanisme apart: het lijkt te slaan op de vorm van de mededeling, bij voorbeeld de droom waarvan de dromer zelf zegt: ‘Ik heb een hele rare droom gehad,’ maar Freud meent dat wat er gezegd wordt over de vorm eigenlijk tot de inhoud behoort.
De absurditeit als expressiemiddel is een van Freuds voornaamste troeven tegen degenen die de droom niet als een psychische activiteit zagen, maar als een ‘random’ toevalsprodukt, en daarvoor de absurditeit (van de manifeste droom) als argument aanvoerden. Met de trouvaille dat er ook ‘Lust am Unsinn’ bestaat, zoals blijkt uit studentenkolder en onzingrappen, versterkt hij zijn eigen argument niet... Trouwens, alle mechanismen zijn tegelijk primitieve lustbronnen, vindt Freud passen in zijn ‘economische’ denkwijze waar lust gelijk staat aan het besparen van energie.
De twee onderwerpen waaraan Freud simultaan bezig was, Der Witz en de Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, hebben althans één begrip gemeen: het begrip ‘Vorlust’. Ik zal er verderop nader op ingaan hoe het bij de seksualiteit zit met die voorlust, veel ingewikkelder dan u wellicht denkt en, sinds er ethologen zijn, óók veel ingewikkelder dan Freud dacht. ‘Vorlust’ bij de grap: we moeten ons voorstellen dat er een verboden neiging wordt opgeroepen. Neem de bij veel mensen bestaande ‘vreemdelingenhaat’, bij voorbeeld jegens Belgen. We waren immers jaloers, voelden ons dom jegens de tweetalige Belgen en ‘dus’ zijn Belgen dom. En tegelijk: vooroordeel màg niet. Voor zover we om dezelfde grappen lachen, zegt Freud, hebben we dezelfde remmingen. (Belgen doen zich trouwens graag dom vóór, wonen in een land dat vaak onder de voet gelopen is. Wie er prominent uitziet, kan als gijzelaar worden weggevoerd en doodgeschoten. Ooit wees een Belg me in de trein op de noodrem: ‘De bel voor de restauratie!’ zei hij en trok virtuoos een oliedom gezicht.) De verboden tendens roept een even sterke afweer op die er recht tegenin gaat. (In het diagram: twee pijlen tegen elkaar in, met de punten tegen elkaar.) Iemand wil een Belgenmop vertellen. Zegt er iemand: ‘Ik ben een Belg.’ - De gevreesde situatie in optima forma. Moet ik straks partij gaan kiezen? Aanstoot nemen? Nu wordt er een klein grapje afgevuurd precies op de plaats waar de twee krachten elkaar raken: ‘Dat hindert niet - ik zal hem héél langzaam vertellen.’ Even is de kritiek, door het zogenaamde misverstand en het zogenaamde rekening houden met, op het verkeerde been gezet. De tendens en de afweer zijn van elkaar af geraakt: eerstgenoemde heeft zich doorgezet, terwijl de remming overbodig wordt en als lachen wordt
‘ontladen’. In zo'n lach-klimaat wordt ook de eventuele kritiek op de rol die de Belg wordt toebedeeld, absurd.
Ik kan het niet weerstaan: volgens de etholoog Kortland gebeurt in de erotiek iets analoogs! Op een lezing die hij in de jaren zestig hield voor de Amsterdamse psychoanalytische werkgroep vertelde hij dat er dieren bestaan die bang zijn aangeraakt te worden, bij voorbeeld omdat ze veren hebben die makkelijk in de war raken. Het vrouwtje laat zich niet benaderen, laat staan copuleren voordat er een uitvoerig hofmaak-gedrag aan voorafgaat. Het mannetje maakt bij voorbeeld eerst een prachtig siernest, en vertoont allerlei gedrag dat afkomstig is uit het repertoire van de zorg voor de jongen. Als daar voldoende van verricht is laat zich het vrouwtje benaderen en copuleren. Het doet denken aan de fabel van de
| |
| |
vos en de raaf, maar dan binnen één soort. Bij de mens nu noemen we ‘seksueel’ een soort combinatie van zo'n soort hofmaak-gedrag en het coïteer-instinct. Vrijen, liefkozen, teder maar ook erotisch opwindend gedrag komt ook bij ons uit het repertoire van hoe je met kleine kinderen omgaat.
Een voorbeeld: tong-zoenen. Waarschijnlijk zijn we mond-voeders die voorgekauwd eten in de mond van de jongen brengen. Dit gebied van gedragingen nu valt bij Freud onder ‘Vorlust’, het zijn ‘pregenitale’ gedragingen die in de puberteit onder het primaat van het genitale komen te staan.
Het zou heel goed mogelijk zijn geweest de ene visie in de andere te vertalen, maar in die tijd had je nog overwegend klassieke analytici die het laatste woord dat Freud over een kwestie had gesproken als het laatste woord in die kwestie beschouwden. En hoewel de praktijk ook toen al sterk evolueerde, veranderden de theoretische inzichten minder snel, en de terminologie, die een schibbolet-functie had, haast helemaal niet.
Dat lachen een ‘release’ zou betekenen na een ‘arousal’ wordt blijkens het boek van Nico Frijda The Emotions (1986), dat de actuele staat van kennis weergeeft, nog algemeen aangenomen. Meestal wordt hierbij ook Freud aangehaald. Ik vind dit erg abstract. Er is heel wat mentale gymnastiek nodig om uit te leggen waarom iedereen vreest object te worden van dit onschuldige ‘release’-verschijnsel... Ook al is het misschien in de ogen van de grappenmaker niet agressief bedoeld. Cruciaal is: mag er een grap terug gemaakt worden?...
Levendig herinner ik me hoe ik met mijn vriend Ernst K. in 1942 door Amsterdam loop, verplicht opvallend door een gloednieuwe jodenster. Ernst ziet er nog joodser uit dan ik. We lopen twee Duitse soldaten tegemoet en de ene, die gevoel heeft voor humor, roept uit: ‘Aber Der, der braucht ja gar keinen Stern!’
Te oordelen naar wat vergelijkbare Duitsers achteraf te melden hebben ziet hij het, mocht hij nog leven, ongeveer zó: ‘Ik herinner me nog hoe we door Antwerpen liepen of Amsterdam en daar opeens die gele sterren zagen. Wel hadden we in de Soldatenkrant gelezen dat het goedgezinde deel van de bevolking daarom gevraagd had, maar ik vond het vooral overbodig.
Toen we dan ook een paar mensen tegenkwamen waarvan er één een puur semitisch profiel had, zoals je ze ziet op de assyrische basreliëfs in ons Berlijnse Nationale Museum, heb ik daarover een goedmoedig grapje gemaakt. Maar kennelijk was het vijandbeeld zo sterk dat ze strak voor zich uit bleven kijken.’
| |
Erbij horen
De ‘toespeling’ is méér dan alleen een techniek: het geeft een warm gevoel van voldoening dat je 'm begrijpt. Wanneer kinderen kennismaken met het verschijnsel ‘grap’, heeft het nog veel weg van een raadsel. Iets dat je een ander vertelt, het heeft iets met begrijpen te maken. ‘Kinderen vertellen moppen, ook als ze ze niet begrijpen, vanwege de verrukkelijke geheimzinnigheid die achter de woorden en achter de situatie ongetwijfeld schuil moet gaan’... (Aldus niet Freud, maar ‘Archaïvarius’ in zijn subtiele inleiding bij De misselijkste grappen.)
Het is groot-zijn, erbij horen, dat je aan een toespeling genoeg hebt en begrijpt dat het gaat over de domheid van de Belgen of over een actuele situatie. In zekere zin is elke grap een ‘injoke’, leerde ik van de Nederlandse analyticus Lecoultre. Een blad als de New Yorker bevat grapjes waarvan de enige, maar niet geringe charme is dat je bevredigd vast kunt stellen: ‘Ik mag dan in de provincie wonen - maar ik vat 'm.’ Het zelfs maar voorgestelde samen lachen schept een band - desnoods een imaginaire - van ‘erbij horen’.
| |
(Galge)Humor
Freud noemt drie lach-aanleidingen, de witz, waar we het uitgebreid over gehad hebben, vervolgens de ‘humor’, en tenslotte het komische.
Bij de ‘humor’ wordt er geen remming uitgespaard, aldus Freud, maar medelijden. Daar
| |
| |
staan we klaar voor, alleen de hoofdpersoon geeft te kennen dat hij boven de situatie staat, door een mopje erover te maken. Bij voorbeeld de zeeman die bij een gevecht een mes in zijn buik heeft gekregen. Als dan de chirurg zegt: ‘We gaan het eruit halen, het zal u wel veel pijn doen?’ antwoordt: ‘Enkel als ik lach!’
Behalve geestige anekdotes en galgehumor (en het kietelen, wat Freud vergeet in zijn beschouwingen te betrekken) zijn er nog veel andere situaties die je onweerstaanbaar aan het lachen maken. Grappen en humor worden gemaakt; het komische wordt meegemaakt. (Even daargelaten wat clowns opzettelijk doen.) Verderop zal ik pogen wat Freud nog heterogeen liet, onder een noemer te brengen.
| |
Het komische
In Freuds tijd werd de witz gerekend tot het gebied van het komische, en Freud definieert de witz als ‘dàt deel van het komische, waar het onbewuste een aandeel aan levert’. Omdat het ‘onbewuste’ Freuds specifieke bijdrage is, vooral vanwege het prelogische karakter daarvan, voelt hij zich veel minder deskundig, zegt hij, op het gebied van het komische. Dit heet in de psychoanalyse een ‘spontane ontkenning’. Freud heeft natuurlijk precies evenveel ervaring met komische situaties als met witze, en hij geeft er ook menig voorbeeld van, maar dit stuk van het boek is uitgesproken droog, zonder wetenschappelijker te zijn dan het deel over de witz. Dat ligt mijns inziens aan het ‘quantitatieve principe’, het denken in ‘energiequanta’ die ergens moeten blijven, dat hij daar toepast. Vooral psychoanalytici hebben tegenwoordig kritiek op die manier van denken, die natuurlijk ook nog aanhangers heeft, vooral in Nederland en in Frankrijk (vooral bij de niet-Lacannianen). Het komische zou dan berusten op een bespaarde ‘Vorstellungsaufwand’; je verwacht een berg maar er komt een muis. Er is een vergelijking; een contrast. Hierdoor vindt Freud aansluiting bij eerdere auteurs die het komische dáárin zagen.
Het lijkt zo abstract uitgedrukt een tamelijk onschuldig gebeuren, maar de concrete voorbeelden van ‘komische’ situaties die Freud geeft, gaan een heel andere kant op! Volgens mij altijd die van minachting, leedvermaak, etc. Hoe fijner besnaard iemand is, hoe meer excuus hij nodig heeft om erom te mogen lachen, maar bijna niemand blijft in de plooi als een ander uitglijdt en met zijn gezicht in de hondepoep valt... Ersparter Vorstellungsaufwand? Meer dan dat: liever hij dan ik. Ik zal ter illustratie een voorbeeld citeren dat Freud geeft van ‘naïveteit’. Volgens hem is de lachprikkel het verschil tussen wat wij, volwassenen weten, maar de naïeve kinderen niet:
‘Een zusje van twaalf en haar broertje, een knaapje van tien, voeren een zelf gecomponeerd toneelstuk op voor een publiek van ooms en tantes. Het toneel stelt een hutje aan zee voor. In de eerste scène klagen de beide auteurs tevens acteurs, een arme visser en zijn oppassende vrouw, over de moeilijke tijden en de slechte opbrengst. De man neemt het besluit met zijn boot de wijde zee over te varen om elders zijn fortuin te zoeken, en nadat die twee een teder afscheid hebben genomen, valt het doek. De tweede akte speelt een paar jaar later. De visser is teruggekeerd met een grote geldbuidel en vertelt zijn vrouw, die hij wachtend voor hun hut aantreft, hoe fraai het hem daarginds is gelukt. Zijn vrouw onderbreekt hem trots: “Ik heb ondertussen ook niet stil gezeten!”, en toont hem de hut van binnen, waarin men op de grond twaalf grote poppen bij wijze van kinderen ziet slapen... op dit punt van het stuk werden de acteurs overrompeld door een stormachtige lachbui van de toeschouwers, die ze niet begrepen. Verbijsterd keken ze naar hun lieve familie, die zich tot dan toe fatsoenlijk gedragen en vol spanning geluisterd had. Wat we moeten aannemen om dit lachen te verklaren is dat de toeschouwers ervan uitgaan dat de jeugdige acteurs nog niet weten van de voorwaarden voor het ontstaan van kinderen, en daarom kunnen geloven dat een vrouw zich zou beroemen op kinderen die geboren zijn tijdens een lange afwezigheid van haar man, die zich daar samen met haar in zou
| |
| |
mogen verheugen. Wat de kleine acteurs op grond van zulke onwetendheid hebben geproduceerd kan men echter als onzin, als absurditeit bestempelen.’ Zegt Freud, die hiermee aangeeft dat dit aldus ontstane geheel op de toeschouwer ‘als een grap werkt’.
De naïveteit neemt een soort tussenpositie in, aldus Freud, tussen de witz en het komische. Die twee kenmerken zich er respectievelijk door dat de witz wordt gemaakt, maar het komische wordt aangetroffen.
Als ik deze kleine ‘komische anekdote’ echter nader bekijk, vind ik dat Freud hem, 83 jaar geleden, nogal ‘verharmlost’, onschuldig maakt. Want hij geeft áán dat de kinderen verbijsterd zijn over het gelach van de grote mensen, die zich ‘tot dan toe fatsoenlijk hadden gedragen’. Hun gedrag nu is dus feitelijk onfatsoenlijk. Reken maar dat als aan het hof de keizer Franz Josef een even naïeve opmerking had gemaakt, niemand had durven lachen - al was het misschien achteraf een besmuikte roddel geworden. Kinderen worden als vanzelfsprekend geminacht, als zó stom en naïef beschouwd dat ze plotseling afzakken tot de rol van on-persoon, die vast niet begrijpt dat de volwassenen zich op zijn kosten amuseren. Daarbij komt dat de naïveteit van die kinderen immers het effect is van het hen expres dom en onnozel houden inzake seks en voortplanting: de volwassenen lachen vol leedvermaak over het effect van hun eigen onderdrukkende opvoeding. (Freud zelf, vier jaar later, vindt dat de kleine Hans als het aan hem, Freud, lag, op vijfjarige leeftijd best ook had mogen worden voorgelicht over de rol van de man bij de bevruchting. Opvallend hoeveel Freud in die vier jaar verder komt.)
Als er iets verouderd mocht zijn in dit vroege werk van Freud, dan is het dat hij aan agressie en vijandigheid nog niet het accent geeft dat hij er later, na Jenseits des Lustprinzips aan zal geven. Maar lachen te zien als een soort pure ‘ontlading’ van gemobiliseerde spanning en er géén speciaal agressieve betekenis aan toe te kennen, al kan het ‘achteraf’ in dienst van vijandige tendensen komen, is nog steeds, en niet alleen bij Freud, het geaccepteerde gezichtspunt!
| |
Lachen
De theorie over wat lachen eigenlijk is, is nogal mager. Het boek van Nico Frijda (The Emotions 1986), dat de actuele kennis weergeeft op het gebied van de gemoedsbewegingen, maakt duidelijk dat men niet erg veel wijzer is dan in de tijd van Freud, die er in navolging van Lipp een ‘ontladingsverschijnsel’ in ziet. Freud laat geheel onbesproken die ene universele lachprikkel die bij baby's al werkt: kietelen. Hij vraagt zich evenmin af wat eventueel de analogie is tussen het lachen van de gekietelde en dat van degene die een komische situatie meemaakt of een mop verteld krijgt. Nu is kietelen wat de ethologen noemen een ‘mock aggression’, een fop-aanval, waarbij de aanvaller duidelijk maakt dat het slechts spel is. (Bij voorbeeld door een grijns - een grijns is horizontaal en staat loodrecht op de aanvalsrichting.) Om te kunnen worden gekieteld moet je worden vastgehouden; hetzij door lichamelijke overmacht, hetzij door libidineuze banden die je niet wilt verbreken, want anders zou je je aan de prikkeling meteen onttrekken. Of haar afweren. Er wordt een afweer-dispositie opgewekt waar we niets mee aan kunnen, en die we kwijt moeten. Mijns inziens is dat de grootste gemene deler van alle lach-situaties die Freud beschrijft en van bovendien het gekieteld worden. Van de ‘Hemmung’ is het direct al duidelijk dat het een afweer is; bij de twee andere aanleidingen: het komische en de (galge)humor hoef je alleen maar te bedenken dat het gaat om de afweer van identificatie.
A. Koestler (in Insight and Outlook, London, Mac Millan 1949), die Der Witz goed kent, zag een analogie tussen lachen en hoesten. Hoesten is een fysiologische manier om ons te bevrijden van iets uit de luchtpijp dat we kwijt moeten.
Freud zegt dat lachen in dienst kan treden van vijandige, minachtende tendensen, maar dat het zelf iets anders is. Hoe nu, kan het echt
| |
| |
niet vijandig zijn als ik er zo bang voor ben? Zie ik niet dagelijks dat ook mijn patiënten constant bang zijn om belachelijk te worden gevonden? En uitgelachen te worden als teken van populariteit valt alleen clowns te beurt; vaklieden die zwaar vermomd hun werk doen. ‘De lachers op je hand krijgen’, dat wil elke demagoog. Goebbels riep in een redevoering: ‘Onze vijanden in het buitenland beweren dat de sa joodse vrouwen verkracht’, en hij voegde er schamper aan toe: ‘Wie van jullie zou dáár zin in hebben!’ Je kon horen dat hij geen vergeefs beroep deed op de humor van de sa-lieden.
Lachen is aanstekelijk, het versterkt de groepscohesie. In een therapie-groep lachen diegenen het eerst en het hardst die bang zijn er niet bij te horen. Het vergemakkelijkt het de leden van een groep zich over gemoedsbezwaren heen te zetten.
Ja, lachen schept een groep, een groep ad hoc die triomfantelijk en hypomaan gestemd is en daardoor gevaarlijk. Wie wordt uitgelachen is een machteloze paria. Zo wordt begrijpelijk dat lachen - als men het louter individueel bekijkt - ‘slechts’ een kwijtraken van een spanning is, van afweerdisposities en toch zo gemakkelijk - zegt Freud - in dienst kan raken speciaal van vijandige, destructieve, minachtende en leedvermakelijke neigingen. Vooral een waarschuwing om een gemoedsbeweging nooit louter als een individueel proces te beschouwen... Deze gedachte dat men het wezen van emoties, zoals ook het lachen, niet begrijpt wanneer men van het geïsoleerde individu uitgaat, is impliciet in de klinische kijk van Freud, maar niet, helaas, in zijn ‘metapsychologie’. Die hoort namelijk nog bij zijn zelfanalyse.
Datgene wat bij een behandeling het belangrijkste is, de overdrachtsrelatie, komt in de ‘metapsychologie’ in het geheel niet voor!
Heel modern beschrijft Freud expressis verbis het vertellen van een mop als een sociaal proces, met een script voor drie personen: de verteller (1) die hem bedacht ten koste van een object (2), maar die zelf pas mag lachen als de toehoorder (3) het voorbeeld geeft. Het is vandaar geen grote stap om te vermoeden dat ook het lachen zelf per essentie een sociaal gebeuren is.
| |
Literatuur
Sigmund Freud, Die Traumdeutung, Gesammelte Werke ii/iii en Der Witz, Gesammelte Werke vi. |
Dankzij Uitgeverij Boom te Meppel is sinds kort Der Witz beschikbaar in een pittige Nederlandse vertaling, die voorzien is van de bibliografische kanttekeningen van de Standard Edition.
|
|