De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Jan van der Vegt
| |
[pagina 420]
| |
dit gedicht is vastgelegd. Uit de hoek van wat toen een nieuwe en vooral revolutionaire dichtersgeneratie was, hoorde Holst hier een stem vol begrip. Dat begrip is nog volop aanwezig en lijkt zelfs verdiept, als Andreus ruim achttien jaar later - en kort voor zijn eigen dood - het ‘In memoriam A. Roland Holst’ schrijft.Ga naar eindnoot3. De eerste twee strofen zijn anekdotisch:
Hij werd kregel wanneer je Heléna zei
- ‘In mijn huis spreekt men van Hélena’ -
De zelfspot, de jenever in de winterse zee, de faam als minnaar komen ter sprake voordat Andreus doorstoot naar het wezenlijke in Holst:
Zoals ongehaast ook hij zich een leven lang uitschreef:
de vreemdeling ontheemder des te meer landinwaarts;
de gruwelijke onbekende in de glazen kooi van de spiegel;
de zwemmer watertrappend starend naar 't onzichtbaar eiland.
Maar die zich geen kinderen wenste, hem waren
kinderen kinderen van goden
en hij luisterde bij ze af
het ontzaglijke vrolijke oerwoord van de aarde.
Hij was een onschuldig man
en trots maar nooit ijdel in de ontketende woorden
waarmee hij zich terugschreef naar het begin
van voorbij de dood die tot het eind toe werd ontwapend.
In dit rouwdicht heeft Andreus als wezenlijk in Holst herkend wat ook essentieel voor hemzelf was. Behalve de woorden ‘ook hij’ is het adjectief ‘gruwelijke’ voor de spiegelgestalte in dat opzicht onthullend. Holst gaf in zijn boek De afspraak (1925) definitief vorm aan de dubbelganger, de verschijning in de spiegel, die geleidelijk in zijn werk contour had gekregen. In dit alter ego werd hij zijn eigen tegenstander, omdat hij niet kon voldoen aan de opdracht die hij zichzelf had gesteld. Hoewel bij Andreus geen sprake is van de mythische contekst waarin Holst zijn dubbelganger plaatst, is in zijn poëzie de situatie in de grond van de zaak dezelfde: de dichter leeft in een tragische schuld tegenover een ander die hij zelf is. Voor Andreus is die ander de verloren gegane tweelinghelft en de contekst is bij hem psychoanalytisch. In het boek waarin dit vorm krijgt, De sonnetten van de kleine waanzin (1957), wordt ondubbelzinnig duidelijk gemaakt hoe ‘gruwelijk’ de consequenties van deze gespletenheid zijn. Holst én Andreus leden sinds hun jeugd aan periodieke depressies en het ligt voor de hand - de complicaties van oorzaak en gevolg daargelaten - de symboliek van de dubbelgestalte, die bij beiden zo belangrijk is, hiervan niet los te zien. De angst die inherent is aan de depressies, heeft met een besef van gespletenheid te maken, en deze wordt door de dubbelgestalte zowel opgewekt als overbrugd. Ook in de strofe over kinderen heeft Andreus verwantschap met Holst blootgelegd. Voor de oudere dichter vertegenwoordigen kinderen een ongebroken werkelijkheid, die van de ‘goden’, van onschuld en perfectie. Een kind heeft met het ‘leven’ te maken, wat bij Holst wil zeggen: het goede tegenover de verdorvenheid van ‘wereld’ en ‘stad’. Andreus associeert het kind met het licht, en dat is voor hem even essentieel. In zijn Klein boek om het licht heen (1964) staat:
Hij is een goed mens, mijn zoon.
Hij is het licht van de aarde.
Hij is nog zoveel van licht, mijn zoon.Ga naar eindnoot4.
‘Nog’ laat zien dat Andreus, net als Holst, het vergankelijke van deze levensfase niet over het hoofd zag.
Over de omgang van beide dichters met elkaar is weinig bekend. Het is aannemelijk dat ze kennis hebben gemaakt op 29 november 1955, op een poëzie-avond die de Haagse Kunst- | |
[pagina 421]
| |
kring in Pulchri had belegd. Bij kaarslicht en wijn droegen dichters uit vijf literaire generaties daar verzen voor en zeiden iets over hun opvattingen. Behalve Roland Holst en Andreus traden Geerten Gossaert, Herman van den Bergh en Ed. Hoornik op. Toen Bert Bakker nog met de voorbereiding van die avond bezig was, schreef Holst hem op 9 november dat hij er graag ook een paar experimentelen bij had. Het werd alleen Andreus. Die voorkeur voor dichters van wie het werk in de meeste gevallen ver van het zijne af stond, is niet zo vreemd. Holst kende enkelen van hen persoonlijk. Gerrit Kouwenaar en zijn broer David, de schilder, waren in Bergen opgegroeid en Holst was met hun ouders omgegaan. Lucebert was in 1953 in het dorp komen wonen en was een vriend van Holst geworden. Maar afgezien van deze persoonlijke relaties, is het begrijpelijk dat Roland Holst, die ‘het zingende vermogen’ tot een levenswijze had gemaakt, sympathie voelde voor dichters die het woord liefst lijfelijk wilden ervaren. Op die avond in Pulchri sprak Holst over ‘het onderwerp in de poëzie’. Of hij net als Van den Bergh en Gossaert de experimentele poëzie daarbij de wind van voren gaf, valt te betwijfelen; maar zijn tekst is niet gepubliceerd of bewaard. Andreus voelde zich echter als laatste spreker zo in het nauw gedreven dat hij als ‘Daniël in de leeuwekuil’, min of meer improviserend, de poëzie van zijn generatie tegen de aanvallen van de ouderen verdedigde.Ga naar eindnoot5. Hij deed het met veel succes, oogstte lof van publiek en collega's, maar schreef een paar dagen later aan Simon Vinkenoog dat hij met hoofdpijn van woede en een enigszins snijdende stem zijn betoogje had gehouden. Luisterend naar Andreus moet Holst in die jongere dichter wel een man herkend hebben met wie te praten was. Hij had zich ook eens - zij het op papier - een Daniël in de leeuwekuil gevoeld, toen hij in 1948 in Reflex was ingegaan op een manifest van de Cobra-schilder Nieuwenhuys.Ga naar eindnoot6. Andreus verzette zich in zijn toespraak tegen groepsvorming, erkende de continuïteit in de poëzie, noemde Bach ‘de grootste kunstenaar van de westelijke beschaving’ (die opmerking alleen al kan het hart van Holst hebben gestolen), zei dat hij niet van deugd hield (‘Het pad der deugd is mij te smal’ werd een van Holsts aforismenGa naar eindnoot7.) en noemde het schrijven van poëzie vrijwel identiek aan het leven. Genoeg om meer dan een oppervlakkige verwantschap te herkennen! Het is dan ook heel goed voor te stellen dat op deze avond een basis is gelegd voor een nadere kennismaking, die in Bergen zal hebben plaatsgevonden. De entourage was misschien een van de plaatselijke cafés, want de oudste brief van Andreus aan Holst die bewaard is (van 24 maart 1960) vertoont in aanhef ‘Beste Adriaan Roland Holst’ nog te veel afstandelijkheid om te doen veronderstellen dat Andreus aan de Nesdijk op bezoek is geweest. Anderhalf jaar later is het ‘Beste Jany’. Andreus bezocht in Bergen in 1956 en volgende jaren geregeld vrienden als Lucebert en de schilder Jaap Boots. Hij kan Holst ook bij hen ontmoet hebben. Van de correspondentie tussen Holst en Andreus zijn slechts zes brieven bewaard, mogelijk doordat ze allebei even fervente schrijvers als verscheurders van brieven waren. Uit de brief van 24 maart 1960 blijkt dat Holst, wiens hulpvaardigheid voor collega's niet gering was, moeite heeft gedaan voor Andreus in Bergen woongelegenheid te vinden, maar dat deze terugschrok voor de afstand van Amsterdam en Hilversum, waar hij voor zijn broodwinning vaak naartoe moest. Mogelijk was beider voorkeur voor het dorp boven de stad aanleiding tot deze pogingen. De brief die Andreus op 7 augustus 1961 aan Jany schreef, had als aanleiding een afgezegd bezoek, waarbij Andreus zijn toekomstige tweede vrouw, Lucretia Paulides (‘het klinkt als Cellini's autobiografie’ schrijft hij) kennelijk wilde voorstellen. Dat zal dan wel in februari 1962 gebeurd zijn, toen ze na hun bruiloft in Bergen aan Zee verbleven. De derde brief van Andreus is van 26 juni 1962 en refereert aan een bezoek waarbij Andreus door chronische overwerktheid, niet in | |
[pagina 422]
| |
vorm was. Hij stuurt bij de brief een gedicht dat aan Holst is opgedragen als reactie op diens uitlating dat steden zweren zijn op het aangezicht van de aarde. Het gedicht is niet bij de brief bewaard en Andreus heeft in die tijd geen gedicht met een opdracht aan Holst gepubliceerd, maar het zal wel een van de verzen uit de bundel Aarde (1963) zijn geweest. Het is heel goed mogelijk dat hij de opdracht heeft weggelaten op verzoek van Holst, die hij niet ten onrechte ‘trots maar nooit ijdel’ heeft genoemd. Diens raad in de kuststreek te komen wonen, klinkt in deze brief nog na, want Andreus kondigt aan dat hij een huisje op de grens van Egmond en Bergen gaat betrekken, want ‘het is mijn weg en lot niet in een stad te wonen’. Hij heeft met zijn vrouw inderdaad korte tijd bij 't Woud gewoond en daarna de winter van 1962/63 in Bergen aan Zee doorgebracht, zíjn ‘winter aan zee’. Helaas behelzen de drie kaarten die Holst schreef niet de reacties op de brieven van Andreus. Op de eerste kaart dankt Holst voor de toezending van gedichten, maar ook hier is onbekend om welke het gaat. Het briefje is op 13 juni 1963 geschreven op de achterkant van de kaart waarop het kwatrijn ‘Bij mijn verjaardag’ is gedrukt, een antwoord op gelukwensen. Behalve de uitnodiging weer eens naar Bergen te komen, staat er een opmerking in over ‘Zilverschoon en haar telg’, waaruit we mogen afleiden dat Holst vrouw en kind van Andreus had toegelaten tot een gebied waar zijn speciale terminologie, Holstiaanse clichés zo men wil, van toepassing is. ‘Telgen’ zijn bij hem meestal ‘telgen van goden’, en zo zit in dat woord een compliment verborgen voor de goede verstaander die Andreus natuurlijk was. Die heeft waarschijnlijk met zoiets als een kwatrijn gereageerd, waarna Holst op 19 juni (op een ansichtkaart van Bergen) terugschrijft: ‘Het rijm “levendig” heb ik vroeger al eens benut, maar ik zocht steeds vergeefs naar een 2e rijm op 70... “Evenwicht” is meesterlijk, en dat ik dat moest leren van een experimenteel! “Zot en goddelijk” is de hoogste lof die mij ooit te beurt viel. Daarvoor dank van Jany.’ Het gedichtje van Andreus (die voor Holst merkwaardig genoeg nog steeds als ‘experimenteel’ geldt) laat zich hier bijna uit reconstrueren. Op een ansichtkaart van de Nesdijk schrijft Holst vervolgens op 12 augustus 1963: ‘Ik hoop dat ik je nog eens het dijkje (z.o.z.) zal zien bewandelen met mijn dak als doel -’ Of dat gebeurd is, weten we niet. Dat Andreus het huis van Holst niet overlopen heeft, had niet met gebrek aan interesse te maken, maar alles met de overvloed aan werkzaamheden waarmee hij naast zijn poëzie zijn brood moest verdienen: het schrijven van kinderboeken, radioteksten, reclame, vertalingen. Hij trok zich, voordat hij in 1964 naar het Veluwse dorp Scherpenzeel verhuisde, nog wel eens in Bergen terug om te werken. Maar in dat jaar werd Holst slachtoffer van een zeer diepe depressie, waardoor hij voor lange tijd uit Bergen weg moest en in de Valeriuskliniek of bij vrienden verbleef. Dat heeft waarschijnlijk aan verdere persoonlijke contacten een eind gemaakt. Andreus isoleerde zich bovendien op de Veluwe. Ze hadden genoeg om over te praten, Andreus die de moderne fysica tot een voornaam thema in zijn latere poëzie maakte, en Holst die schreef: ‘Einstein veranderde de wereld van het bewustzijn’Ga naar eindnoot8. en die achteraf zei dat hij graag fysica had gestudeerd.Ga naar eindnoot9. Maar het verrassende in hun omgang is, dat ondanks de schaarse documenten erover en de geringe literaire neerslag ervan, toch duidelijk is dat juist het werk van Roland Holst de basis kon zijn voor een vriendschap met een dichter uit een latere, naoorlogse generatie. Dan is dat werk blijkbaar niet zo gedateerd als sommigen menen. | |
[pagina 423]
| |
De brieven waarnaar wordt verwezen, bevinden zich in de collectie van het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag. |
|