De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
J.J.A. Mooij
| |
[pagina 415]
| |
enerzijds de (moderne) stad en anderzijds de levensvorm van de held, en nog opvallender de ruimte, het waaien, vogels, de vlam, het venster en de spiegel. Het lijkt mij zelfs dat, naast Yeats, vooral Rilke de moderne dichter is met wie Roland Holst verdient vergeleken te worden. Zijn verwantschap met Rilke is natuurlijk van heel andere aard, door andere oorsprongen en achtergronden, dan die met Yeats. Zij is er niet minder belangwekkend om.
Op drie punten wil ik de overeenkomsten iets nader uitwerken. Daarbij gaat het mij voor wat Roland Holst betreft vooral om zijn werk uit de jaren 1920-1950, voor wat Rilke betreft om dat uit de jaren vanaf 1910 ongeveer. Het eerste punt is hun beider visie op de dood. Rilke zowel als Roland Holst zien dood en leven, in hun ware betekenis, als één geheel. Voorzover het al twee rijken zijn, horen zij bij elkaar. Beiden getuigen daarvan zowel in hun proza als in hun poëzie. Rilke vertolkt deze visie bijvoorbeeld in Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge, in Die Sonette an Orpheus (speciaal in 1.9, waar deze samenhang als ‘Doppelbereich’ wordt aangeduid), en in de negende van de Duineser Elegien. Trouwens, in de bekende brief van 13 november 1925 aan zijn Poolse vertaler, Witold Hulewicz, schrijft Rilke zelfs dat het hier om de centrale gedachte van de Elegien in hun geheel gaat. Roland Holst zet de visie pregnant in De afspraak uiteen, men vindt haar ook in zijn beschouwingen en gedichten over het elysische verlangen, en hoe vaak niet in zijn overige poëzie. Ik denk dat voor hen beiden juist het verloren gaan van dit eenheidsbesef het belangrijkste symptoom van het moderne cultuurverval is geweest. Daarin onderscheiden zij zich dan nog gezamenlijk van andere moderne dichters, voor wie leven en dood ook een eenheid vormen. De visie bracht uiteraard met zich mee dat de dood een nieuwe, tweede geboorte kon zijn, een extatische overgang leidend of terugleidend naar een oorspronkelijke sfeer van geluk. Het kan schijnen dat Rilke meer dan Roland Holst gefascineerd werd door de vraag naar de ‘eigen’, de authentieke dood (zie Malte, en eerder vooral Das Stunden-buch iii), maar ook in het werk van Roland Holst, en zeker in de verhalen, komt dit aspect naar voren. Bij beiden vindt men de gedachte dat het echte leven de dood met zich meedraagt en ten slotte uit zichzelf voortbrengt. Ook in deze zin zou doodgaan een geboorte zijn. Dit alles wordt nog een stuk specifieker als men er (en dit is mijn tweede punt) de wezens bij betrekt die in de grote eenheid van leven en dood thuishoren: de engelen of ‘Strahlenden’ bij Rilke, vooral in de Elegien; de stralenden, gelukzaligen of vervoerenden bij Roland Holst; Helena, in Een winter aan zee, is met hen verwant. Deze wezens vertegenwoordigen tegelijk de schoonheid. Voor wat Helena betreft staat dit vrijwel met zoveel woorden in een van de gedichten van Een winter aan zee (11.5), en Rilke zegt het aan het begin van de eerste der Elegien. Treffend is dan de combinatie van verrukking en schrik, die deze wezens teweegbrengen. Zij kondigen het heil aan en tegelijk bedreigen zij de wereld met onheil en ondergang. Het zojuist genoemde gedicht uit Een winter aan zee laat dat zien, en ook op talrijke andere plaatsen in het werk van Roland Holst blijkt dat schoonheidsverrukking gepaard gaat met schoonheidsverschrikking.Ga naar eindnoot2. De stralenden dreigen degenen die hen ervaren en door hen bezeten worden, tegelijk te vernietigen, uit overmacht en wraak. Rilke dicht in vaak geciteerde regels (eerste Elegie): ‘Denn das Schöne ist nichts / als des Schrecklichen Anfang, den wir noch grade ertragen, / und wir bewundren es so, weil es gelassen verschmäht, / uns zu zerstören. Ein jeder Engel ist schrecklich.’ Deze laatste zin wordt bovendien in de eerste zin van de tweede Elegie vrijwel letterlijk herhaald. Volgens beide Elegien ook zouden de engelen dodelijk zijn wanneer zij ons zouden naderen, waar zij echter vanaf zien. Dit doet op zijn beurt denken aan een andere strofe van Een winter aan zee, namelijk iv.2. Het woord ‘stralenden’ zelf verschijnt in iii.7.Ga naar eindnoot3. | |
[pagina 416]
| |
Rilke en Roland Holst tonen hier een analoge voortzetting van motieven uit het esthetisme, waar het schone als verrukkelijk én verschrikkelijk naar voren treedt. De voorstelling van de schoonheid (of de Muze) als wrede heerseres, en het idee van de verbondenheid van scheppen en vernietigen, spelen daarin mee. Maar zeker bij de twee hier behandelde dichters is ook de aloude ambiguïteit van het sacrale op de achtergrond aanwezig. Wat heilig is, is tevens vaak als dreigend en levensgevaarlijk (want oppermachtig en onbegrijpelijk) ervaren. Dat het heilige in menselijke termen goed is, is verre van een universeel religieus besef. De visie van Rilke en Roland Holst herinnert daaraan. Dat houdt ook wel verband met Rilke's waarschuwing dat zijn engelen (hoezeer christelijk beïnvloed) beslist niet vereenzelvigd mogen worden met de engelen, zoals zij in de christelijke traditie geworden zijn. In de lijn van het voorafgaande ligt dat in de eerste Elegie de engelen ‘fast tödliche Vögel der Seele’ genoemd worden. Daarbij valt bovendien nog de overeenkomst met Roland Holsts omschrijving van de schoonheid op, namelijk als zielskracht, die waarneembaar is geworden voor de zintuigen van het lichaam. En wanneer de engelen door Rilke ook nog betiteld worden als ‘frühe Geglückte’ en ‘Verwöhnt der Schöpfung’ (tweede Elegie), komen opnieuw associaties met Roland Holsts formuleringen op; immers ook hij presenteert de stralenden als vroege, eerste wezens afkomstig uit een nog gelukzalige wereld. Natuurlijk zou het verkeerd zijn om van alle verschillen tussen de voorstellingswereld van Rilke en die van Roland Holst af te zien, ook waar deze opvallend op elkaar gaan lijken. Laat ik er hier alleen aan herinneren dat Rilke's engelen een in zichzelfbesloten, haast zelfgenoegzame volmaaktheid lijken te hebben, die men bij de overeenkomstige verschijningen in de dichtwereld van Holst vaak mist. Daar wordt herhaaldelijk gesproken van hun behoefte om bezit van een menselijk lichaam te nemen, van hun verbanning en, samenhangend daarmee, van hun wraak; zij blijken dikwijls ontluisterd. Maar worden zij getekend in hun heldere oppermacht en in een niet door wraak beheerste vernietigingsdrang, dan kan de overeenkomst met Rilke heel duidelijk worden. Hun ingrijpen voert dan tot zuivering en tot transformatie, tot de hereniging van dood en leven. Hier kom ik tevens tot het derde punt. Voor beide dichters is de transformatie van het bestaan een centraal thema. Bij de latere Rilke staat deze in het teken van de overgang der dingen van de buitenwereld naar wat hij noemt de ‘Weltinnenraum’. Het woord komt in een van de latere gedichten voor (‘Es winkt zu Fühlung fast aus allen Dingen’, geschreven in 1914) en heeft betrekking op het innerlijk worden van de wereld, een proces dat op herdenken en herinnering berust. Als de ene ruimte omvat deze Weltinnenraum dan alle dingen onder opheffing van hun gewone tijdelijkheid, waarbij ook de mens in een ander stadium overgaat. In dezelfde zin ligt het idee ook ten grondslag aan de Elegien (vooral de zevende en de negende) en aan vele van de Sonette an Orpheus (met name ii.12 en 13). De bijbehorende verandering wordt onder meer aangeduid als ‘Verwandlung’ of ‘Wendung’. Om een programmatische passage te citeren, uit de negende Elegie:
Erde, ist es nicht dies, was du willst: unsichtbar
in uns erstehn? - Ist es dein Traum nicht,
einmal unsichtbar zu sein? - Erde! unsichtbar!
Was, wenn Verwandlung nicht, ist dein drängender Auftrag?
De mens draagt het vermogen tot deze verinnerlijking en onzichtbaarmaking met zich om, aldus Rilke's brief aan Witold Hulewicz, maar hangt tegelijk aan het zichtbare, en vandaar ook zijn angst voor de engelen die in zich deze overgang al voltrokken hebben en daardoor de zichtbare wereld bedreigen. ‘Die Elegien stellen diese Norm des Daseins auf: sie versichern, sie feiern dieses Bewusstsein.’ Blijkbaar is deze norm voor Rilke de zin van het bestaan geworden. De afstand tot Roland Holst kan groot lijken. Zeker, ook bij hem klinkt herhaaldelijk het | |
[pagina 417]
| |
motief van de verandering, de overgang, de herschepping van het bestaan. Gedichten als ‘Wedergeboorte’ en ‘Aan den eeuwige’ (uit Voorbij de wegen), ‘Van een kind’ (uit De wilde kim), diverse strofen uit Een winter aan zee (vooral in de afdelingen v, vii en viii) en ‘Een ochtend’ (uit Onderweg) getuigen ervan. De herinnering en het gedenken spelen daarbij echter geen rol, behalve in Een winter aan zee, maar dan op een manier die sterk verschilt van wat Rilke voor ogen stond. Ook strikte verinnerlijking en onzichtbaarwording ontbreken misschien. Maar wel gaat het om inkeer, en is er een duidelijk verband met de dood. De zichtbaarheid wordt weliswaar niet opgeheven, wel gemodificeerd: in zulke taferelen of belevingen is er bij Holst meestal sprake van het ontstaan van een vreemd soort helderheid of ijlte. En al met al lijkt er voldoende reden om ook op dit punt verwantschap met Rilke te constateren. Dat wordt nog duidelijker als men er De twee planeten bij betrekt. In deze, in 1947 geschreven beschouwing geeft Roland Holst een visie op de zin van het menselijk leven, die verrassend dicht in de buurt komt van Rilke's idee van de Weltinnenraum. Roland Holst stelt daar dat het geestelijk principe in de mens de gerichtheid en de taak had om de aarde te herscheppen. Hij verdedigt, ‘dat de geest in het menselijk wezen streeft naar de vervulling van een andere planeet, een geheime planeet, waarin de planeet, die wij lichamelijk bewonen, zou zijn herhaald, doch bovennatuurlijk herhaald, verheerlijkt tot wat men in een bovennatuurlijken zin van dat woord dan inderdaad een hemellichaam zou kunnen noemen.’Ga naar eindnoot4. De natuur zou moeten worden verlost, en daarmee zou ook de tijd zijn overwonnen. Maar het streven is mislukt, en de hoge, visionaire roeping verzaakt. De mens is aan machtsbegeerte ten prooi gevallen, en de gewettigde bescherming tegen de natuur is tot mechanische natuurbeheersing verworden. Alleen kunstenaars realiseren nog iets van het hoge streven. Onmiskenbaar gaat het hier om een visie waarin, evenals bij Rilke, vergeestelijking en dus ook ontstoffelijking van de wereld centraal staan. Aarde en mens (of planeet en mens) zijn in hun bestemming op elkaar betrokken, doordat het de taak van de mens zou zijn de aarde nieuw te maken en aldus te verheffen tot verheerlijkte duurzaamheid. Het beeld van de spiegeling kan het uitdrukken:
Mag auch die Spieglung im Teich
oft uns verschwimmen:
Wisse das Bild.
Erst in dem Doppelbereich
werden die Stimmen
ewig und mild.
Dit is het sextet van een van de Sonette an Orpheus (1.9). Rilke schreef dit in 1922. Korte tijd later schreef Roland Holst ‘De kleine waterplek’,Ga naar eindnoot5. waarin de dichter zegt te vermoeden
(...) dat ik ten laatste
het wezen van den groten dood ontdek
bij de kleine waterplek,
die zo stil den wilden avondval weerkaatste.
|
|