was, kenmerkte zijn doen en laten. Eigenmachtig had hij een ijzeren greep op het eigen leven gekregen, die nauwelijks meer opviel.
Deze ‘Wille zur Macht’ om zichzelf en het eigen leven te beheren is even duidelijk zichtbaar in zijn poëzie. Het is daar de uitgesproken wil macht te hebben over de taal en deze te brandschatten tot het gedicht. De verzen uit Een winter aan zee zijn ware poëtische wilsacten; ik geloof niet dat er in onze taal veel gedichten bestaan die een ingewikkelder constructie bezitten en waarin zo duidelijk zichtbaar wordt hoe het gedicht wordt bevochten en gewonnen op de weerbarstige taal.
Nu de redactie van De Gids mij verzocht heeft enkele herinneringen aan de dichter op papier te zetten, nu hij op 23 mei j.l. honderd jaar geleden geboren is, moet ik uit die herinneringen een willekeurige greep doen. Zij zijn niet meer dan luchtige illustraties bij de geschiedenis van een vriendschap.
Wij woonden na de oorlog in de Plantage Fransenlaan, een laan die loodrecht op de ingang van Artis staat. Het was een statig huis, waarin wij woonden, aan de voorkant torsten kariatiden, twee geweldige negerslaven, het balkon van de bovenverdieping. In dit huis ontvingen wij op gezette tijden de dichters Bloem, Nijhoff en Roland Holst.
Na het maal en voor de borrel gingen wij meestal gezamenlijk een wandeling door de dierentuin maken. Zelf dwaalde ik dagelijks door Artis en maakte mij vertrouwd met de dieren, om hen te kunnen uitbeelden in de dichtbundel De lyrische Schoolmeester. Door mijn kennis voelde ik mij dan ook tijdens deze wandelingen als een explicateur bij een oude film.
Nijhoff was bijzonder geïnteresseerd in het vogelhuis, waar tropenvogels, in allerlei kleur en schakering, met hun veren pronkten. Eens, toen wij voor de kooi met veelkleurige parkieten stonden, die dicht bijeen een boomtak bevolkten - het leek of de tak in wonderbare bloei stond - vroeg ik hem of hij deze japonaiserie in een vers zou kunnen vastleggen met dezelfde vanzelfsprekendheid als waarmee hij dit gedaan had toen hij naar Bommel ging om de brug te zien.
Bloem bekeek de dieren met een welwillende oosterse glimlach en legde een even geamuseerde verbazing aan de dag voor het nijlpaard als voor een regenworm die over het natte wandelpad kroop.
Roland Holst werd steeds weer geboeid door de tijgers, hij keek gefascineerd toe hoe de mannetjestijger het vrouwtje besprong, hoe hij de achterpoten onder het wijfje vandaan sloeg, en dit bij herhaling en met brute élégance.
Ik was bevriend geraakt met de oppasser van de neushoorn en van hem was ik te weten gekomen dat de neushoorn Jany heette, omdat hij gevangen was op een gebergte, diep in de binnenlanden van Afrika, het Jany-gebergte. Toen ik Jany Roland Holst de eerste keer naar de neushoorn leidde en hem vol verwachting vertelde dat deze Jany heette, was hij diep onder de indruk.
Hij stak zijn stok voorzichtig door het traliewerk en raakte daarmee behoedzaam de kop van het dier. De dichter en het dier stonden lichtgebogen tegenover elkaar, het was een bijna dramatische ontmoeting als van twee wezens uit een voorwereld, die elkaar in kennelijke zielsverwantschap ontmoetten.
Het kasteel Hoensbroek mocht hij dan in het gedicht ‘Afscheid van Hoensbroek’ ‘een norse burcht’ genoemd hebben, binnen de metersdikke muren heerste er, als Roland Holst kwam, altijd een feestelijke sfeer.
Hij voelde zich volkomen thuis op het kasteel. Hij kon er zich afzonderen en verzen of brieven schrijven, zonder zich in een ander vertrek terug te trekken, want hij verstond de kunst om zich - in de huiselijke kring - onzichtbaar te maken. Hij dichtte ‘au cercle de famille’, bij hem konden het dichten en de huiselijke kout afwisselend in elkaar overgaan zonder dat de overgang van het een naar het ander hem stoorde. Hij liet zich nooit op zijn dichterschap voorstaan en vestigde nooit de aandacht op zichzelf als dichter. Hij be-