De Gids. Jaargang 151
(1988)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Siep Stuurman
| |
[pagina 365]
| |
In de loop van de jaren zeventig heeft hij gepoogd zijn denkbeelden over hervorming op vele uiteenlopende terreinen tot een samenhangend geheel te ontwikkelen. Hij wilde op die manier het Nederlandse liberalisme de weg wijzen die het te gaan had om een effectief politiek antwoord te geven op de ‘vragen des tijds’. In Nederland zelf stond het moderne kapitalisme omstreeks 1870 nog in de kinderschoenen, maar een blik over de grenzen liet zien wat de vaderlandse politici nog te wachten stond. Engeland en Frankrijk deden in deze optiek dienst als respectievelijk het goede en het slechte voorbeeld: bezonnenheid en continuïteit tegenover politiek avonturisme en gebrek aan constitutionele stabiliteit. De passieve liberale politiek van afwachten en uitstellen ‘is in den tegenwoordigen toestand van Europa onhoudbaar’, hield Van Houten de Tweede Kamer voor bij de algemene beschouwingen van september 1873. Slechts een ‘actief liberalisme’ zou bij machte zijn de nodige hervormingen op tijd tot stand te brengen.Ga naar eindnoot6. Van Houten was van 1869 tot 1894 lid van de Tweede Kamer. Zijn denkbeelden zijn terug te vinden in talloze redevoeringen en in een aantal nota's en initiatief-wetsontwerpen. In dezelfde periode publiceerde hij een groot aantal artikelen en brochures, na 1875 meestal in Vragen des Tijds, het toonaangevende orgaan van de vooruitstrevende liberalen, waarvan hij zelf vanaf de oprichting tot 1893 één der redacteuren is geweest. Nieuwe politieke stromingen gaan dikwijls gepaard aan het optreden van een jongere generatie die zich afzet tegen de gevestigde heren. Zo ook hier: in 1863, toen Sam van Houten en Nicolaas Gerard Pierson met elkaar begonnen te corresponderen, was de eerste 26 jaar en de tweede 24 jaar oud. Van Houten was toen advocaat in Groningen en doceerde daarnaast economie aan de Landhuishoudkundige School in die stad. Pierson was vennoot van het jonge handelshuis ‘Beckman en Pierson’ te Amsterdam.Ga naar eindnoot7. Beide jongeheren waren ervan overtuigd dat de gezeten burgerij politiek ingeslapen en wars van vernieuwingen was. ‘Het individu, zooals het zich hier in Amsterdam vertoont in den vorm van een eerzaam burger,’ schreef Pierson half september 1863 aan Van Houten, ‘draagt een langen jas, soms een witte das, leest trouw de Amsterdammer Courant en dweept daarmede, vindt geen bezwaar in kleine knoeierijen in zaken, als het maar niet te grof is, haat alle concurrentie, vooral dezulke, die hem in zijn beurs tast, acht de Handelmaatschappij zoo circa van goddelijken oorsprong en Willem 1 den type van een volmaakt koning, gaat 's zondags trouw naar de kerk en vindt alle preken mooi, die hem maar weinig te denken geven en precies zijn eigen ideeën teruggeven in een anderen vorm.’Ga naar eindnoot8. Van Houten had het al evenmin begrepen op de toonaangevende liberale deftigheid: ‘Het “chacun pour soi dieu pour nous tous” is tot systeem geworden. Een zeker fatsoen houdt nog dikwijls van een al te sterk doorvoeren daarvan terug,’ schreef hij eind 1865 aan Pierson. Volgens Van Houten zouden vooral de loonafhankelijken het slachtoffer kunnen worden, indien er geen tegengewicht geboden werd tegen het dominante individualisme in de economische theorie. ‘Met meer aandacht, dan gij misschien meent,’ schreef hij in dezelfde brief, ‘ga ik van tijd tot tijd na wat er over de toestand der arbeidende klassen wordt gezegd en geschreven.’Ga naar eindnoot9. Ook op godsdienstig gebied nam Van Houten al vroeg afstand van de heersende doctrines. Zijn milieu was doopsgezind, hij had ‘de zestien kwartieren’ in het Menistendom zoals hij het zelf later uitdrukte.Ga naar eindnoot10. Maar reeds in 1865 uitte hij zich in krasse termen over het intellectuele gehalte van de leer: ‘Slechts weinig tijd nog, en een ontwikkeld en beschaafd mensch zal zich schamen aan de sprookjes uit de kinderkamer te gelooven, die nu in eene christelijke geloofsbelijdenis met de ware beginselen van leven en werken zamengevlochten zijn.’Ga naar eindnoot11. De moderne theologie werd enkele jaren later gekwalificeerd als ‘een modderig mengsel’.Ga naar eindnoot12. In zijn Groningse jaren bestudeerde Van Houten samen met de predikant J.W. Straatman de filosofie, met name het werk van Scho- | |
[pagina 366]
| |
penhauer. Het betekende een verdieping van inzicht en tenslotte een volledige breuk met het georganiseerde christendom. Van Houten is waarschijnlijk het eerste buitenkerkelijke kamerlid in onze parlementaire geschiedenis geweest. Straatman, die in 1878 tot de redactie van Vragen des Tijds zou toetreden, werd vrijdenker: ‘Hij philosofeerde zich eindelijk de kerk uit.’Ga naar eindnoot13. Pierson wilde Van Houten in zijn totale skepsis niet volgen, maar schreef begin 1866 wel dat de vastheid van zijn religieuze overtuiging ernstig geschokt was door het inzicht dat de vooruitgang der mensheid ‘over de ruïnes van menig individueel geluk’ liep; met de leer der voorzienigheid was dat moeilijk te rijmen.Ga naar eindnoot14. De verantwoordelijkheid voor de politieke malaise lag bij de liberale partij, daarover waren de beide heren het roerend eens. Het ‘oude bourgeois liberalisme,’ oordeelde Pierson in oktober 1867, is er niet in geslaagd ‘één enkel der groote politieke of sociale of kerkelijke problemen op een definitieve wijze op te lossen.’Ga naar eindnoot15. Van Houten weet de lamlendigheid in de politiek aan het ‘Indisch geld’, waardoor alle kwesties van hun scherpe kanten ontdaan werden.Ga naar eindnoot16. Zonder kieswethervorming ‘kunnen wij geen stap verder komen,’ verzuchtte Pierson in hetzelfde jaar.Ga naar eindnoot17. | |
Tegen de dogmatische economistenReeds in zijn dissertatie over de waardeleer van 1859 had Van Houten zich kritisch uitgelaten over de Smithiaanse economie.Ga naar eindnoot18. Twee jaar later kritiseerde hij de Malthusiaanse leer die de schuld der ellende te veel op de armen alléén wierp. Maar pas in 1863 verbond hij zijn economische opvattingen met een frontale aanval op de heersende politieke doctrine van het liberalisme. In dat jaar publiceerde hij in De Gids een gepeperde kritiek op het Handboek van praktische staathuishoudkunde van de Leidse hoogleraar S. Vissering. Deze laatste gold in die tijd als 's lands meest vooraanstaande economist. Staatsinterventionisme was in zijn ogen ‘onstaatkundig handelen’; de overheid diende zich te onthouden ‘van alle inmenging in de betrekking tusschen de ondernemer en zijne werklieden.’Ga naar eindnoot19. Van Houten bestreed niet alleen deze opvattingen, maar ook de gehele conceptie van de economie als wetenschap die eraan ten grondslag lag. In plaats van een economie die de mens tot een onkenbare abstractie verminkte, moest een algemene sociale wetenschap komen: ‘Alle verschijnselen, welke (...) tot het gebied der sociale wetenschap behooren, staan met elkander in den nauwsten zamenhang.’Ga naar eindnoot20. De maatschappij was te vergelijken met een biologisch organisme en in de geschiedenis kwamen nimmer identieke maar slechts analoge toestanden voor. Slechts een sociaalwetenschappelijke economie zou regels kunnen stellen; Visserings abstracte doctrine was daartoe ten principale ongeschikt. Bovendien had Vissering de ‘beide richtingen der utilitaire moraal’ door elkaar gehaald, die van Adam Smith: ‘bevorder uw eigen belang en gij zult het algemeen belang bevorderen’; en die van Bentham: ‘bevorder het algemeen belang en gij zult het meest uw waarachtig eigenbelang behartigen’. De stelling van Smith was volgens Van Houten volstrekt verkeerd: ‘Nimmer is groter onwaarheid verkondigd.’Ga naar eindnoot21. De economie moest meer empirisch en historisch te werk gaan; wat nu gebeurde, was onwetenschappelijk: men construeerde een hypothetische ideale toestand en toetste de werkelijkheid daaraan: ‘volgens diezelfde methode, waarnaar men den staat voorschrijft b.v. om zich van alle inmenging in zaken van nijverheid te onthouden, kan men ook de afschaffing van politie en regtsmagt vorderen, want in een idealen toestand zijn beide overbodig.’Ga naar eindnoot22. In 1866 maakten zowel Pierson als Van Houten kennis met het werk van de Duitse socialist Lassalle. ‘Wij zijn teveel bourgeoisoekonomen; te bang om flink de problemen in de ogen te zien,’ schreef Pierson aan zijn vriend die juist bezig was met zijn nieuwe Gids-artikel over ‘de staathuishoudkunde als wetenschap en kunst’.Ga naar eindnoot23. Van Houten kon volledig instemmen met deze diagnose, maar enkele jaren later blijkt een meningsverschil bij | |
[pagina 367]
| |
de beoordeling van de praktische consequenties van een en ander. Van Houten vond Piersons oordeel over het recht van organisatie en staking te halfslachtig. De stakingen van scheepstimmerlieden en typografen te Amsterdam in het voorjaar van 1869 hadden in Nederland de discussie over dit nieuwe verschijnsel doen opleven.Ga naar eindnoot24. Reagerend op Piersons bijdrage in dit debat verweet Van Houten hem een gebrek aan sympathie voor ‘de vrijheid van den arbeider’. De lonen bleven laag omdat de machtspositie van de arbeiders te zwak was: ‘De vraag is niet of werkstakingen op zich zelve al dan niet nuttig zijn; dat is geene quaestie, zij benadeelen en de betrokken partijen en het algemeen. Maar of het de arbeiders vrij moet staan om den ondernemer ook eens te doen gevoelen, dat hij niet staat tegenover eene partij, die a priori gebonden is tot eindelijk toegeven, dat is de quaestie.’Ga naar eindnoot25. Pierson van zijn kant was van mening dat bepaalde radicale kringen van de lotsverbetering der arbeiders te zeer ‘een politieke kwestie’ maakten.Ga naar eindnoot26. Zijn verwijt gold met name het dagblad Het Noorden, waarvoor Van Houten regelmatig schreef; volgens Pierson deed hij er beter aan zich van het blad te distantiëren. Op eerdere soortgelijke raadgevingen had Van Houten al negatief gereageerd, het blad bood volgens hem de enige stevige basis voor een ‘radicalen onafhankelijken’ politiek.Ga naar eindnoot27. Dit debat tussen de twee vrienden vond plaats in 1869 en 1870. Voor Van Houten was de arbeiderskwestie tegen die tijd een politiek vraagstuk geworden dat deel uitmaakte van de onvermijdelijke scheiding der geesten in het liberale kamp. | |
Tegen Thorbecke, voor een ‘actief liberalisme’Van Houten die op 17 februari - zijn verjaardag - 1869 voor het hoofddistrict Groningen in de kamer gekomen was, hield zijn eerste belangrijke rede bij gelegenheid van de Algemene Beschouwingen van november van dat jaar.Ga naar eindnoot28. Hij sprak over het recht op organisatie der arbeiders, over de feilen van het onrechtvaardige belastingstelsel en over de noodzaak het kiesstelsel te hervormen. Kiesrechtuitbreiding moest tijdig geschieden, in het land roerden zich nieuwe krachten en één der grootste rampen die een land konden treffen was ‘wanneer eene groote sociale strooming een politiek systeem met eene zwakke zijde voor zich vindt.’Ga naar eindnoot29. Anderhalf jaar later, in april 1871, sprak hij in dezelfde geest. Over de debatten lag de schaduw van de Parijse Commune die pas in mei door Thiers zou worden neergeslagen. Van Houten waarschuwde de kamer ervoor in de Commune alleen het negatieve, gewelddadige te zien; het omverhalen van de Vendômezuil getuigde volgens hem van ‘eene grootsche gedachte... de gedachte dat de monumenten van overwinningen, monumenten zijn van barbaarschheid’.Ga naar eindnoot30. Hij wist dat hij door zo te spreken zich veel kritiek op de hals zou halen. De ochtend van de bewuste kamerzitting had hij zijn vrouw gewaarschuwd dat hij een redevoering zou houden ‘die mij mijne plaats in de kamer kosten kan.’Ga naar eindnoot31. De oorzaken van de Commune-opstand waren niet specifiek Frans: te veel officieren en priesters die ‘van het budget leefden’, een wanverhouding tussen directe en indirecte belastingen en ten derde een overmaat aan centralisatie.Ga naar eindnoot32. Van Houten pleitte opnieuw voor een krachtige hervormingspolitiek en schold Thorbecke een ‘tevreden liberaal’ die niet meer echt hervormingsgezind was. Anderhalve maand later verweerde hij zich tegen de kritiek van zijn vriend Tellegen dat hij te ver gegaan was: het positieve element in de Commune, de ‘strijd tegen alle parasitisme in de maatschappij’ moest verdedigd worden; Thorbecke's politiek was principieel verkeerd, ‘ik moest dit aantonen.’Ga naar eindnoot33. Van Houtens politiek-theoretische manifest van het jaar daarop, De staatsleer van Mr. J.R. Thorbecke, droeg enigszins het karakter van een vadermoord; hij was tenslotte opgegroeid in een gezin waar Thorbecke op handen gedragen werd.Ga naar eindnoot34. Aanvankelijk was de kritiek op het | |
[pagina 368]
| |
Thorbeckianisme geschreven voor De Gids. De redactie weigerde het artikel echter omdat het, in de woorden van Buys, tezeer ‘een politieke oorlogsverklaring aan de minister’ was.Ga naar eindnoot35. Van Houten reageerde furieus: hij betichtte de redactie van dienstbaarheid aan een persoonlijke en politieke richting en weigerde verder voor het blad te schrijven.Ga naar eindnoot36. Het artikel verscheen later hetzelfde jaar als zelfstandige brochure bij Wolters in Groningen. De uitvoerige en bijwijlen kleingeestige kritiek op Thorbecke's politiek kan de latere lezer niet steeds boeien. In de conclusie schetste Van Houten echter een weids perspectief. De verdedigers van de Thorbeckiaanse onthoudingsleer zagen eraan voorbij ‘dat de staat niet alleen zelf het vrije volksleven bevorderen moet, maar ook anderen verhinderen het te onderdrukken.’Ga naar eindnoot37. In de eerste plaats moesten de liberalen door staatsingrijpen de overmacht van de kerk in het maatschappelijk leven onderdrukken. Maar er was meer: ‘In onzen tijd treedt echter eene andere magt overheerschend op. In den strijd tusschen kapitaal en arbeid dreigt de laatste te worden onderdrukt.’ Maar de arbeidersklasse was niet de enige onderdrukte groep in de maatschappij: ‘Op den achtergrond staat wijders een andere strijd. De sociale toestand der vrouw laat veel te wenschen over. Hare opleiding is, vergeleken met die der mannen, verwaarloosd. De kring der middelen van bestaan voor de ongehuwde vrouw is naauw.’ De bestaande staat was volgens Van Houten in menig opzicht ‘het werktuig der overmagtige sociale krachten.’ Heeft de staat niet de arbeiders belemmerd in hun strijd tegen het kapitaal? ‘Hebben de belastingen niet steeds onevenredig zwaar de verteringen der lagere volksklasse getroffen, en doen zij zulks niet nog? Heeft de wet niet het onderzoek naar het vaderschap van het kind eener ongehuwde moeder verboden... Heeft de wetgeving op het huwelijk in het algemeen voor de belangen en de waardigheid der vrouw naar vermogen gewaakt?’Ga naar eindnoot38. De meeste liberalen zagen slechts één vijand, de kerk, waar er drie te bestrijden waren: ‘Dat er wetten zijn, welke het kenmerk dragen, door de priesters, door de gegoeden of door de mannen voorgeschreven of gemaakt te zijn, is de bron der omwentelingsplannen, welke de maatschappij verontrusten.’ Eisen als ‘stemregt van allen, ook van de vrouwen’ gingen echter vooralsnog te ver omdat hun inwilliging ‘bij den tegenwoordigen stand van ontwikkeling der armere klassen en der vrouwen in het algemeen, de vruchten van den eeuwenheugenden strijd van den modernen staat tegen de overmagt der kerk in gevaar zou stellen.’Ga naar eindnoot39. Een programma was hiermee aangegeven: bestrijding van het klerikalisme, bewerkstelliging van een billijk evenwicht tussen kapitaal en arbeid, en tenslotte hervorming der seksenverhoudingen. | |
Arbeid, kapitaal en grondeigendomVolgens Van Houten kon men de arbeidsmarkt niet zonder meer vergelijken met de andere warenmarkten. Ieder weet, schreef hij in zijn brochure van 1870 over het coalitierecht, hoe ongunstig de resultaten zijn bij verkoop à tout prix: men heeft geen invloed meer op de prijsbepaling. In het goederenverkeer is zulks uitzondering, maar op de arbeidsmarkt is het regel: ‘De werkman, geïsoleerd staande, is als iemand die à tout prix zijne waar van de hand moet doen, en de meester als een afnemer, die wel koopen wil, maar ook wel wachten kan. De werkman kan zijne waar niet ophouden. Een dag gewacht is eene daghuur verloren, en het verlies van eenige daghuren is gelijkbeteekenend met nood en ellende.’Ga naar eindnoot40. In deze situatie stond slechts de gewoonte een absolute ‘Verelendung’ in de weg, maar het stond niet vast dat het gewoonterecht zou blijven opwegen tegen de harde geest van de concurrentie. De arbeiders moesten daarom het recht van vereniging en staking krijgen, opdat een sociaal-economisch evenwicht tot stand zou komen. Van Houten toonde zelfs begrip voor het optreden van stakers tegen werkwilligen: zulks was ‘zeer wel te verklaren uit het belang 't welk de werkstakende arbeiders bij algemeenheid van | |
[pagina 369]
| |
deelneming hebben. Van hen geldt het, dat wie niet met hen is tegen hen is. Het is dus volstrekt niet vreemd dat de laatsten onvriendelijk bejegend worden, vooral wanneer zij de plaats der werkstakenden innemen, en dikwijls ook indirect voordeel hebben uit de zware offers die deze zich ter verbetering van den stand der dagloonen, en dus in het belang van de geheele arbeidende klasse, getroosten.’Ga naar eindnoot41. In het geval van excessen moest de bestaande wetgeving inzake de openbare orde afdoende zijn. Bovendien zouden, wanneer de stakingen eenmaal uit de criminele sfeer gehaald waren, zowel ondernemers als arbeiders gewend raken aan billijke onderhandelingen. De ervaringen in Engeland wezen eveneens in die richting. Daar kwam volgens Van Houten nog bij dat de verhoging van het loonpeil gunstig zou werken op de ‘qualiteit van den arbeid’; tenslotte betoogde hij ‘dat verhoogde welvaart van de arbeidende klassen op de algemeene bedrijvigheid gunstig moest terugwerken.’Ga naar eindnoot42. Het laatste argument had hij in 1864 al in zijn correspondentie met Pierson gebezigd: hij fulmineerde toen tegen de economisten die ‘de gierigheid in bescherming namen’ en in de consumptie slechts een rem op de kapitaalvermeerdering zagen; de bron van deze dwalingen was te vinden in de ‘onzalige meeningen’ van Ricardo.Ga naar eindnoot43. Van Houten verzond zijn brochure over het coalitierecht aan alle leden van de Tweede Kamer. Zijn dreiging een initiatiefontwerp in te dienen droeg ertoe bij dat minister Van Lilaar in februari 1870 aankondigde weldra een ontwerp ter afschaffing van het coalitieverbod naar de Raad van State te sturen. Het werd in maart 1872 door de Kamer met 37 tegen 34 stemmen aangenomen na een breedvoerig debat waarin de conservatieven met het spook van de Internationale zwaaiden, die volgens sommigen ‘duizenden, ja miljoenen arbeiders in hare dienst heeft.’Ga naar eindnoot44. Van Houten stelde wederom het goede voorbeeld van Engeland tegenover het slechte Franse exempel. In het geval van de kinderarbeid bleef het niet bij dreigen met een initiatief. In de Memorie van Toelichting bij zijn wetsontwerp - februari 1873 - stelde Van Houten dat de wetgever zich niet, zoals velen meenden, ‘buiten zijnen werkkring’ begaf door maatregelen tegen de kinderarbeid te nemen. Waar de ouders onder de druk der armoede en de fabrikanten onder de dwang der concurrentie handelden, had de staat de plicht tussenbeide te komen.Ga naar eindnoot45. Het arbeidsverbod voor kinderen beneden de twaalf jaar kwam door de kamer, maar Van Houten leed twee nederlagen: de uitzondering voor huiselijke en persoonlijke diensten en veldarbeid was in zijn ontwerp gebonden aan de voorwaarde dat de kinderen geregeld onderwijs moesten ontvangen en dat daarop toezicht zou worden gehouden; deze voorwaarde werd door de Kamer weggeamendeerd. Voor een algemene leerplicht voelde Van Houten nog niet: de staat zou tezeer in de gezinnen ingrijpen en er zouden moeilijkheden van godsdienstige aard ontstaan in sommige streken. Wel stelde hij voor de gemeenten de bevoegdheid te geven de leerplicht plaatselijk bij verordening in te voeren; vooral in grotere steden met veel industrie leek dit de aangewezen weg. Dit voorstel bleek echter in de Kamer volstrekt onhaalbaar. Het staatsinterventionisme is in die jaren ook op theoretische gronden door Van Houten gerechtvaardigd. In het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift Vragen des Tijds, waarvan hijzelf samen met W. Heineken, J.D. Veegens, A. Kerdijk en B.H. Pekelharing de redactie voerde, verscheen in de winter van '74-75 van zijn hand een uitvoerige beschouwing: ‘Over den invloed der wetgeeving op de verdeeling van den rijkdom’. Het vraagstuk werd volgens de auteur gemeenlijk verkeerd gesteld, alsof de ‘bourgeois-economie’ geen ingrijpen zou wensen en de socialisten wel. Echter: ‘Indien het onderzoek van den feitelijken toestand aan het licht bracht, dat ook nu wetgeeving en bestuur grooten invloed hebben op de verdeeling van den rijkdom, dat ook nu de staat op dit gebied werkzaam is, en dus alleen de richting dier werkzaamheden behoeft te worden veranderd’, zou de discussie er dan niet ge- | |
[pagina 370]
| |
heel anders uit komen te zien?Ga naar eindnoot46. Reeds door belastingheffing, door de financiering van velerlei activiteiten, door monopolies en bezoldigingen beïnvloedde de staat de vermogensverdeling ingrijpend. ‘Wat ik wensch te bereiken,’ riep Van Houten uit, ‘is dat geen predikant of pastoor meer het socialisme afkeure, vóór hij zelf van subsidie, toelage, kinder- en akademiegeld afstand heeft gedaan.’ Ook wordt nog aangestipt ‘dat ook in den boezem der familiën en tusschen de verschillende seksen de wet de vermogensverdeeling beheerscht.’Ga naar eindnoot47. In het bijzonder de zware belastingdruk op de volksklasse was Van Houten een doorn in het oog. Bij een andere gelegenheid merkte hij daarover op dat niet genoeg gehamerd kon worden op het feit ‘dat de Nederlandsche Staten-Generaal na 1848 nog nimmer hunne toestemming hebben gegeven tot eene belastinghervorming die de gegoeden, d.i. de kiezers zwaarder belastte. De Javanen en de jeneververbruikers hebben tot dusverre alles betaald.’Ga naar eindnoot48. De staat hoefde zeker geen kunstmatige nivelleringspolitiek te voeren; als de verschillende sociale krachten maar een eerlijke kans kregen, zou er vanzelf een grotere gelijkheid ontstaan. Maar juist daarom moest de staat wel organiserend optreden waar de ‘natuurlijke’ werking van de markt bepaalde partijen tezeer verzwakte. In elk geval kon de wetgever tot de ‘verarmde klassen’ niet meer zeggen: ‘Ik ben niet aansprakelijk voor uwen toestand; deze is een gevolg van de werking van sociale natuurwetten, tegen welke ook de wet onmachtig is.’ Daarmee, concludeerde Van Houten, ‘valt het bourgeois-liberalisme op economisch gebied.’Ga naar eindnoot49. Het ideaal was voor Van Houten dat de ‘eerlijke arbeid’ door de maatschappij beloond zou worden; de billijkheid eiste zulks, maar ook de economische bloei van het land zou langs deze weg gestimuleerd worden. Van Houtens kritiek op de ‘overmacht van het kapitaal’ ging samen met een hoge waardering voor het produktieve ondernemerschap. Waar hij bezwaar tegen maakte, was de ‘kunstmatige’ bevoorrechting van parasitaire lagen. Duidelijk bleek dit laatste in de analyse van het agrarische vraagstuk die hij begin jaren tachtig ontwikkelde. Hij verwees naar de agrarische bewegingen die zich in meerdere landen voordeden; de kern daarvan was ‘de weerzin tegen den onbillijken invloed, dien het grondbezit op de vermogensverdeeling uitoefent.’Ga naar eindnoot50. Door de industriële ontwikkeling was deze kwestie acuut geworden: de groeiende vraag naar bouwterreinen in de omgeving van grote bevolkingscentra, de openlegging van nieuwe gebieden tengevolge van de aanleg van spoorwegen en de ontdekking van bodemschatten deden de waarde van de grond stijgen; deze waardestijging was het produkt ‘van den gezamenlijken arbeid van allen’. In de conclusie blijkt weer de tegenstelling tussen arbeid en parasitisme voorop te staan: ‘Het bijzonder eigendomsrecht is voor het belang van den landbouw ontstaan; zijn reden van bestaan is slechts om den bebouwer van het veld duurzaam de vrucht te doen genieten van den arbeid, dien hij aan den grond zelven besteedt. Het is een rechtsvorm om den arbeider zijn loon te doen ontvangen, niet om de grondrente tot een voorwerp van speculatie te maken, en wat de vrucht van den arbeid van allen is aan weinige grondbezitters in den schoot te werpen.’Ga naar eindnoot51. Van Houten wees vervolgens op Henry George's Progress and Poverty, waarvan de Nederlandse vertaling door zijn oude vriend J.W. Straatman bezorgd was. Hierin werd de beroemde ‘single tax’ voorgesteld waardoor de grondrente geheel wegbelast zou worden. Maar dit was volgens hem geen goed middel, beter ware het de gemeentebesturen het recht te geven over te gaan tot naasting van gronden tegen een schadeloosstelling die gecalculeerd moest worden met de waarde die de grond ‘volgens zijne feitelijke bestemming op het tijdstip der naasting’ had. Deze berekeningswijze zou speculatie, die immers bestond in anticipatie op de waardestijging door de toekomstige bestemming van de grond, onmogelijk maken.Ga naar eindnoot52. Het bestaande stelsel van de grondeigendom bevoordeelde een parasitaire kaste, belemmerde de uitbreiding van de steden, vertraagde het in cultuur brengen van woeste gronden | |
[pagina 371]
| |
en remde de ontwikkeling van de tuinbouw. De stimulering van de tuinbouw, en van kleingrondbezit in het algemeen, zou ook de landelijke bevolking nieuwe mogelijkheden bieden. Daardoor kon deze worden ‘teruggehouden zoowel van het doelloos trekken naar de steden, als van de vestiging in hutten op afgelegen velden, waar zij, aan den invloed der beschaving onttrokken, te midden van de hedendaagsche maatschappij zijn als onkruid in een korenveld.’Ga naar eindnoot53. Van Houten heeft in 1890 nog een poging gedaan zijn denkbeelden over onteigening tegen gebruikswaarde door middel van een initiatiefwetsontwerp te verwezenlijken.Ga naar eindnoot54. Verder dan een voorlopig verslag is het echter niet gekomen; de meerderheid van de Commissie van Rapporteurs was van mening dat hier een ‘revolutionnairen maatregel’ werd voorgesteld, een aanval op ‘den bijzonderen eigendom, dien hoeksteen onzer geheele samenleving’. Zij verklaarden dan ook ‘niet tot het verwezenlijken der denkbeelden in dit wetsontwerp vervat mede te willen werken, welke vorm daaraan ook mocht gegeven worden.’Ga naar eindnoot55. Van Houten heeft het gehele voorstel tenslotte maar ingetrokken. | |
Kiesrecht en beschaving: de vierde en de vijfde standDe verwezenlijking van het evenwicht tussen arbeid en kapitaal en de bestrijding van het onproduktieve parasitisme waren kansloos zonder hervorming van het kiesstelsel. In zijn essay over de invloed van wetgeving op de verdeling van de rijkdom legde Van Houten een direct verband tussen de staatsbemoeienis met het economische leven en het kiesrecht: ‘... de omstandigheden, waaronder de arbeid geschiedt, staan onder den invloed der wet, en deze wordt nu gemaakt door eene klasse der maatschappij. Voor eene rechtvaardige wetgeeving bestaat bij het tegenwoordig kiesstelsel geen waarborg, ik geloof zelfs te mogen zeggen daarop bestaat bij dit kiesstelsel geen uitzicht.’Ga naar eindnoot56. Van Houtens oordeel over de politieke veerkracht van de burgerij was minachtend en pessimistisch: op economisch gebied was ‘de nederlandsche bourgeoisie zelve ongeloovig geworden aan de theorieën van hare pleitbezorgers, gelijk zij op godsdienstig gebied hare formeele kerkelijke belijdenis nog slechts, om geen aanstoot te geven, met den mond aanneemt.’Ga naar eindnoot57. De bourgeoisie boog voor de druk van de nieuwe tijd zonder innerlijke overtuiging en zonder te weten tot waar zij zou gaan en waar zij weerstand zou moeten bieden. Wat dan? Op 27 december 1874 schreef het progressief-liberale kamerlid J.K.H. de Roo van Alderwerelt aan Van Houten dat hij diens opstel de dag tevoren gelezen had - hij was geabonneerd op de Vragen des Tijds - en dat hij het er grotendeels mee eens was. Hij had echter één bedenking: de Nederlandse bourgeoisie was ‘niet zo geheel ongeschikt tot verwezenlijking van uwe denkbeelden als gij meent.’ Volgens De Roo ging de redenering van Van Houten ‘meer op voor eene zeer weinig ontwikkelde bourgeoisie als de Fransche dan voor de onze.’ Ook De Roo achtte kiesrechtuitbreiding noodzakelijk, maar hij verwachtte er geen wonderen van: ‘Meer kiezers maakt het getal dergenen, die overtuigd, opgeleid moeten worden, slechts zoveel te groter.’ Het stemrecht kwam volgens De Roo in beginsel iedere burger toe, ‘maar aan de Staat blijft het recht om uit te sluiten wie hij aanneemt onbevoegd te zijn. Maar waar de grens gesteld worde?’Ga naar eindnoot58. Deze laatste vraag hield ook Van Houten bezig. Al in 1870 had hij in een artikel in Het Noorden één uitsluitingsgrond in stellige bewoordingen verdedigd: ‘...met mijne toestemming zullen nimmer politieke rechten verleend worden aan hen, die geen zelfstandig bestaan, hoe nederig dan ook, hebben. (...) Het kiesrecht moet niet tot hen komen in hunne ellende. Wat hun materieel bestaan betreft van de welwillendheid van anderen afhankelijk, zonder belang bij het behoud van de bestaande bronnen van welvaart, onontwikkeld, veelal door liederlijk gedrag tot hunne ellende vervallen, zouden zij geen inzicht of rechtma- | |
[pagina 372]
| |
tig belang tot richtsnoer bij het uitbrengen eener stem hebben... Het kiesrecht der allerlaagste klassen is een steunpunt óf voor het despotisme, óf voor eene tot gelijkheid in de ellende strekkende beweging.’Ga naar eindnoot59. Dit standpunt dat in Engeland reeds tien jaar eerder door John Stuart Mill verdedigd was, vinden we terug in de ‘Schets van Grondwetsherziening’ die Van Houten in 1877 aan de Tweede Kamer voorlegde. Hij stelde daarin de volgende formulering voor: ‘Als kiezers worden op de kiezerslijsten ingeschreven alle meerderjarige, mannelijke ingezetenen, Nederlanders, die in het volle genot zijn der burgerlijke en burgerschapsregten, in de laatste drie jaren geene bedeeling van eenig burgerlijk of kerkelijk armbestuur hebben genoten, gedurende het laatste jaar hun hoofdverblijf in het kiesdistrict hebben gehad en door inlevering van een eigenhandig geschreven en geteekend verzoek of op eene andere bij de wet te bepalen wijze het bewijs hebben geleverd dat zij de schrijfkunst hebben geleerd.’Ga naar eindnoot60. Er waren dus zeven criteria: meerderjarigheid, mannelijkheid, nederlanderschap, civielrechtelijke volwaardigheid, economische zelfstandigheid, honkvastheid en schrijfvaardigheid. Behalve de vrouwen werden op deze manier de lagere regionen van de arbeidersklasse uitgesloten: zij die geen vast werk vonden en daardoor van tijd tot tijd op de bedeling waren aangewezen; zij die opgegroeid waren in een milieu waar de kinderen niet of nauwelijks naar school gestuurd werden; zij die steeds rondtrokken op zoek naar werk en daardoor zelden of nooit een geheel jaar in één district bleven wonen. Van Houten trok de grenslijn dus tussen de ‘gezeten werklieden’ en het ‘lagere volk’. Hij is dat ook later blijven doen: bij de debatten over de kiesrechtvoorstellen van Tak van Poortvliet, in de zomer van 1893, maakte hij een onderscheid tussen de ‘vierde stand’ die hoofdzakelijk van de arbeid leefde en de ‘vijfde stand’ die hoofdzakelijk leefde van de filantropie. Over de laatste was hij categorisch: ‘De vijfde stand is niets en niets moet zij blijven.’Ga naar eindnoot61. Het is opmerkelijk dat deze simpele opsplitsing van de arbeidersklasse in een ‘goede’ en een ‘slechte’ helft bij die gelegenheid het scherpst werd gehekeld door B.H. Heldt, de enige afgevaardigde die zelf uit de arbeidersklasse afkomstig was.Ga naar eindnoot62. Van Houtens ideaal kwam erop neer dat het kiesrecht zover in het volk zou ‘afdalen’ als de ‘beschaving’ reikte. De combinatie van economische zelfstandigheid, een zeker minimum aan verstandelijke ontwikkeling en een fatsoenlijke, ‘gezeten’ levenswijze zou garant staan voor de vorming van een verlichte arbeidersstand die zo niet in partijpolitiek opzicht dan toch in culturele zin ‘liberaal’ zou zijn. Een nieuwe consensus gloorde wellicht aan de einder. Hier lag in die visie van Van Houten ook zijn eigen missie als intellectueel: ‘Mocht mijn schrijven medewerken, om bij het socialisme historischen zin, en bij het angstig liberalisme hervormende kracht op te wekken, en op deze wijze den weg voor toenadering te banen,’ heette het in de conclusie van zijn essay over de verdeling van de rijkdom, geschreven in oktober 1874.Ga naar eindnoot63. | |
Oud en nieuw MalthusianismeAl vroeg heeft Van Houten zich uitgelaten over het bevolkingsvraagstuk dat volgens hem de kern van de sociale kwestie was. In 1861 publiceerde hij in het Tijdschrift voor het Armwezen een uitvoerige verhandeling over ‘het regt van den staat om de vrijheid tot het sluiten van huwelijken wegens gemis aan middelen van bestaan te beperken’. De aanleiding daartoe was waarschijnlijk de Nederlandse vertaling van John Stuart Mills On Liberty die in 1859 te Groningen verschenen was.Ga naar eindnoot64. Mill verdedigde namelijk de stelling dat de staat inderdaad het recht toekwam huwelijken te verbieden in geval de aanstaande echtelieden niet in staat zouden zijn zichzelf en hun kroost te onderhouden. Volgens Van Houten had de staat het recht niet de individuele vrijheid zo verregaand te beknotten. Zijn kritiek richtte zich echter ook tegen de Malthusiaanse doctrine zelf. Malthus zag de beteugeling van de bevol- | |
[pagina 373]
| |
kingsgroei door late huwelijken als het enige middel om de armoede te bestrijden. Nu kwam daar het huwelijksverbod nog bij; terloops stipte Van Houten de nog radicalere remedie van de Duitse medicus Weinhold aan: deze had een techniek ontworpen ter verzegeling van de penissen van jongens uit de onderste sociale lagen; op verbreking van het zegel zouden zware straffen moeten staan.Ga naar eindnoot65. Van Houten had twee punten van kritiek. Ten eerste meende hij dat ‘de middelen tot vermeerdering der voortbrenging te veel op den achtergrond komen en te veel de schuld der ellende op de armen alleen wordt geworpen.’ Zijn tweede bedenking was dat deze directe ingrepen in de voortplanting ‘wel tegen de naaste, maar niet tegen de wezenlijke oorzaken der armoede gerigt zijn.’ Die wezenlijke oorzaken waren gelegen in het gebrek aan ‘intellectuele en morele ontwikkeling’ van de volksklassen.Ga naar eindnoot66. Een huwelijksverbod zou contraproduktief zijn: juist de onontwikkelde paupers ‘zullen gaan zamenwonen, zonder dat hunne vereeniging de sanctie van zedelijkheid en regt ontvangen heeft.’Ga naar eindnoot67. Het slechtste deel van het volk zou zich dan voortplanten ten koste van de zedelijk hoger staande armen die zich wél aan het verbod zouden houden. Achteruitgang van de kwaliteit van de bevolking zou het resultaat zijn. Van Houten bestreed dus niet de stelling dat een ongebreidelde bevolkingsgroei één van de oorzaken van de armoede was, maar hij verwierp de Malthusiaanse remedies en de eraan ten grondslag liggende these van de economische stagnatie.Ga naar eindnoot68. In de jaren zeventig is hij uitvoerig op de kwestie teruggekomen. De analyse die hij toen ontwikkelde, bevatte echter een geheel nieuw element dat zowel te maken had met zijn inmiddels ontloken sympathie voor de emancipatie van de vrouw als met een ingrijpende gebeurtenis in zijn persoonlijke leven. Zijn eerste vrouw, Elisabeth van Konijnenburg, kreeg in tien jaar tijds zeven kinderen waarvan het laatste slechts vier maanden oud werd. Elisabeth zelf overleed niet zo lang daarna, in 1872. Haar dood schokte Sam ten zeerste, maar later schreef hij dat dit verlies hem ook aan het denken gezet had, omdat het hem duidelijk was geworden dat de vele zwangerschappen de gezondheid van zijn vrouw ondermijnd hadden.Ga naar eindnoot69. De remedie tegen dit kwaad vond hij in de anticonceptionele middelen die intussen in ons land bekendheid hadden gekregen door de publikatie van een vertaling van George Drysdale's Elements of Social Science in 1873. De kritieken die Drysdale's opvattingen in Nederland uitlokten, van de hand van prof. T.C.C. Evers en H.B. GrevenGa naar eindnoot70., waren de directe aanleiding voor Van Houten om zich in het debat te mengen. Zijn ‘Beschouwingen over de bevolkingsleer in verband met de sexueele moraal’ werden afgerond in september 1876 en afgedrukt in het oktobernummer van Vragen des Tijds. Het artikel opende met de stelling dat de bevolkingsleer het belangrijkste deel der sociale wetenschap was en daarenboven ‘de wetenschappelijke grondslag voor de sexueele moraal’. De heersende seksuele doctrine was volgens Van Houten ontstaan ‘uit een samensmelting van het katholicisme met het Malthusianisme’. In de praktijk had dit al te vaak geleid tot een dubbele moraal: de vrouwen werden geacht kuis te leven maar de mannen, gehuwd of niet, kenden zichzelf een grotere vrijheid toe. Prostitutie en geslachtsziekten waren het onvermijdelijke gevolg, temeer daar jonge mannen vaak van iedere kennis op seksueel gebied verstoken bleven. De katholiek-malthusiaanse leer gaf voorts aanleiding tot concubinaten en late huwelijken. De mannelijke geslachtsdrift nam met de jaren af zodat velen tenslotte ongehuwd bleven. Dat leidde weer tot een vrouwenoverschot op de huwelijksmarkt. Het huwelijk tenslotte verwerd tot een economische transactie, waarbij de bruidsschat en de financiële vooruitzichten van de man de doorslag gaven, terwijl het toch een op wederzijdse liefde gebouwde verbintenis zou moeten zijn. Het eindresultaat was ‘drieërlei kwaad: prostitutie, coelibaat en huwelijken zonder liefde.’Ga naar eindnoot71. Als sociaal-politieke doctrine was het Nieuw- | |
[pagina 374]
| |
Malthusianisme, dat door Van Houten tegenover de oude bevolkingsleer gesteld werd, in de eerste plaats gericht op een vermindering van de kwantiteit en een vergroting van de kwaliteit van de arbeidersklasse. Vele kinderen groeiden daar op in armoede, zonder voldoende voeding en verzorging, zodat zij ook later niet gezond en krachtig waren en dientengevolge weinig produktief. Men belandde zo in een vicieuze cirkel: ‘Slecht werk bedingt natuurlijk slechts laag loon; en laag loon geeft slechte voeding, slechte opleiding en dus weder slecht werk.’ Het eerste en voornaamste middel om uit deze vicieuze cirkel te komen, was ‘dat de ouders zorgen geene kinderen te krijgen, die zij niet in staat zijn flink groot te brengen, en dat zij te snelle opvolging vermijden, opdat de kinderen in de eerste levensjaren ruimschoots de liefderijke verpleging der moeder kunnen genieten.’Ga naar eindnoot72. Deze raad is tot de arbeiders gericht, voor de betere standen lag het anders: ‘Overbevolking van krachtige elementen behoeft men niet te vreezen. De opleiding van goed ontwikkelde menschen is, uit maatschappelijk oogpunt, eene goede kapitaalbelegging.’ Wel moest ook in de betere standen gewaakt worden tegen een te hoge frequentie der geboorten en tegen een exorbitant kindertal.Ga naar eindnoot73. De bevolkingstheorie was voor Van Houten veel meer dan een kwestie van seksuele hervorming. Deze laatste was eerder een afgeleid resultaat van de bestrijding van de armoede ‘op wetenschappelijke grondslag’. Keer op keer hamerde hij erop dat vrijheid van organisatie voor de arbeiders en een betere verdeling van de nationale rijkdom weliswaar nodig en wenselijk waren, maar ten enen male niet voldoende om de vorming van een ‘proletariaat’ te voorkomen. Onder proletariaat of ‘vijfde stand’ verstond hij dat deel van de arbeidersklasse dat hoofdzakelijk van de bedeling leefde en op een laag fysiek en intellectueel peil stond. De tegenstanders van de nieuwe doctrine beriepen zich volgens Van Houten ten onrechte op Darwins leer van de natuurlijke selectie. In de maatschappij betekende ‘survival of the fittest’ iets geheel anders dan in het dierenrijk. Het ging om een competitie in kunsten, technieken en wetenschappen: dat type strijd bracht de maatschappij op een hoger plan, maar het gevecht om het blote fysieke bestaan in de ‘allerlaagste volksklassen’ droeg daar zeker niet toe bij. In felle bewoordingen keerde Van Houten zich tegen de ‘sophisten’ die zich met Darwins naam tooiden, en in wier absurde theorie ‘Darwin's verklaring van de wording der natuur uit een meedoogenloozen strijd om bestaan en voorrecht verheven wordt tot eene ook voor de toekomst geldende ontwikkelingswet der maatschappij.’Ga naar eindnoot74. Een dergelijke verheerlijking van de oorlog van allen tegen allen was ‘nog dwazer dan de vroeger in de catechisatiekamer verkondigde lof der armoede.’Ga naar eindnoot75. Het Nieuw-Malthusianisme stelde een ‘rationeelen ontwikkelingsgang’ tegenover de blinde strijd om het overleven. De bevolking zou in elk geval beperkt worden, de vraag was uitsluitend welke beperking er zou zijn: ‘celibaat en kindersterfte, ofwel de beperking, welke de nieuw-Malthusiaanse leer aan de hand geeft.’Ga naar eindnoot76. De toepassing van de nieuwe doctrine zou tot een verhoging van de kwaliteit van de bevolking leiden en de schande van het ‘proletariaat’ uit de wereld helpen. Dan eerst zou de ‘onafhankelijke, fiere burgerzin’ in de gehele natie gevonden kunnen worden. De reacties op Van Houtens pleidooi voor seksuele voorlichting en anticonceptie waren voorspelbaar. Het conservatief-liberale Algemeen Handelsblad viel hem aan onder de veelzeggende kop ‘Parijsche Zeden’ en suggereerde dat hij met de Parijse Communards sympathiseerde. Het ideaal van ‘het geavanceerd staathuishoudkundig gezin’ kon het Handelsblad niet bekoren: ‘De groote meerderheid zal wel met ons de ouderwetse moraal der Christelijke kerk verkiezen boven die van de communards, van de Houynhms en van de heer v. Houten.’Ga naar eindnoot77. Het antirevolutionaire orgaan De Standaard wijdde drie achtereenvolgende voorpagina-artikelen aan de bestrijding van Van Houtens bevolkingstheorie. Deze abjecte theorie toonde weer eens aan waartoe men ge- | |
[pagina 375]
| |
raakte als men het christelijk geloof liet varen en uitsluitend op het kompas van de rede koerste: ‘Met snelle schreden gaan wij naar het concubinaat der ouden terug.’Ga naar eindnoot78. De linksliberale Kamper Courant nam het voor Van Houten op; het blad deelde zijn opvattingen weliswaar niet, maar waardeerde de openbare discussie over denkbeelden die hier te lande door ‘een verkeerd geplaatste preutschheid’ bijna nooit ter sprake kwamen. Voor de discussie-methode van het Handelsblad had de Kamper Courant geen goed woord over; iemand zó te bestrijden was niet eerlijk.Ga naar eindnoot79. Een half jaar na deze polemieken vond in Engeland het proces tegen Annie Besant en Charles Bradlaugh plaats. Zij waren beschuldigd van zedenbedervende activiteiten, omdat zij pamfletten over anticonceptie verspreid hadden. Van Houten bracht deze ‘kettervervolging in Engeland’ onder de aandacht van het publiek in ons land. Over de ‘freethought booksellers’ die vervolging riskeerden met de verkoop van de pamfletten, schreef hij: ‘Aan deze mannen van betrekkelijk of misschien ook absoluut nederige maatschappelijke positie heeft Engeland meer te danken dan aan de meesten van hen, die in Westminster Abbey in praalgraven rusten.’Ga naar eindnoot80. Slechts weinigen in Nederland zullen toen met dit oordeel ingestemd hebben. Tot die weinigen behoorden zeker degenen die in oktober 1882 de Nieuw-Malthusiaanse Bond oprichtten en bij die gelegenheid de heren C.R. Drysdale te Londen en S. van Houten te 's-Gravenhage tot ereleden benoemden. | |
Het vrouwenvraagstuk en de ware liefdeToen Van Houten zich in 1861 over het bevolkingsvraagstuk uitliet, kwamen de seksenverhoudingen niet ter sprake. In zijn uitvoerige correspondentie met Nico Pierson in de tweede helft van de jaren zestig was dit evenmin het geval. In de kritiek op Thorbecke's staatsleer, geschreven in januari 1872, heette het echter plotseling dat de sociale toestand der vrouw veel te wensen overliet; daar kwamen ook thema's als het huwelijksrecht, het verbod op het onderzoek naar het vaderschap en de wenselijkheid van meer opleidingsmogelijkheden voor vrouwen ter sprake. Hoe en wanneer precies de feministische sympathieën van Sam van Houten ontstaan zijn, is niet nauwkeurig aan te geven. Enkele aannemelijke achtergronden zijn wel aanwijsbaar. Het getal der openbare voorstandsters van de emancipatie van de vrouw was in de tweede helft van de jaren zestig duidelijk toegenomen. Men denke slechts aan Codine Zwaardemaker-Visscher, Elise van Calcar en Betsy Perk. In 1872 trad in Den Haag Mina Kruseman op in haar opzienbarende lezingentournee door het land. Het Noorden liep zeker niet achter. De felle brochure Gelijk Recht voor Allen, die Geesje Feddes onder het pseudoniem ‘eene vrouw’ publiceerde, verscheen in 1870 in Leeuwarden. In die brochure kwamen onder meer de door Van Houten in 1872 genoemde thema's ter sprake; we mogen wel aannemen dat hij van de inhoud kennis genomen had. Ook Groningen telde mee in het vroege feminisme. In 1870 werd Aletta Jacobs tot de hbs in Sappemeer toegelaten, in het voorjaar van 1871 gingen de poorten van de Groningse Universiteit voor haar open; in het lokale intellectuele milieu moet dat het gesprek van de dag zijn geweest. Van Houten was uit dit milieu afkomstig en correspondeerde nog wel met zijn Groningse bekenden. Het was ook Groningen waar de hoogleraar Tellegen in 1870 een brochure De Toekomst der VrouwGa naar eindnoot81. het licht deed zien; dit is van temeer betekenis daar wij weten dat Van Houten en Tellegen elkaar goed kenden. Maar ook de dood van Van Houtens eerste vrouw in 1872 heeft hem aan het denken gezet, naar hij zelf later verklaard heeft. Het jaar daarop hertrouwde hij; zijn tweede vrouw, de veel jongere Hermine Leendertz, moet hem nog verder in feministische richting gestuwd hebben: later omschreef hij haar als ‘in geestelijken zin ook mede-auteur’ van zijn opstellen over Neo-Malthusianisme en vrouwenemancipatie.Ga naar eindnoot82. In het essay van 1876 over de bevolkings- | |
[pagina 376]
| |
theorie kwamen de plaats van de vrouw en het huwelijksrecht al ter sprake, maar pas in het uitvoerige betoog over ‘de maatschappelijke en wettelijke stelling der vrouw’, geschreven in de zomer van 1877, vinden we een systematische analyse van de gehele kwestie. In dit opstel wordt allereerst vastgesteld dat in de grote steden een aanzienlijk deel van de meisjes ongehuwd blijft. In de aanzienlijke klassen leidde dit tot celibaat, in de volksklassen tot prostitutie. De dames in de burgerij brengen hun dagen door in ledigheid of met beuzelarijen; de vrouw werd op die manier ‘eene nonvaleur’.Ga naar eindnoot83. De oorzaken van het kwaad waren niet ver te zoeken: ‘Terwijl de productieve huiselijke en huishoudelijke arbeid der vrouwen grootendeels vervalt, wordt haar door wetten en zeden de mogelijkheid benomen, om elders een even groot arbeidsveld te heroveren.’Ga naar eindnoot84. Aansluitend aan het voorgaande besprak Van Houten het huwelijk. De bestaande wettelijke regeling was vernederend voor de vrouw, omdat zij bij contract ‘rechten op haar persoon’ verleende. Met een verwijzing naar Robert Owens omschrijving van prostitutie als ‘geslachtsbevrediging zonder liefde’ stelde hij dat er in ‘onzen tijd veel prostitutie in het huwelijk’ heerste. De conclusie luidde: ‘De vrouw moet zich evenmin verkoopen als verhuren. Tusschen het een en het ander ligt slechts een verschil van graad van immoraliteit. Wezenlijk fatsoenlijk en zedelijk is alleen de vrouw, die geen recht op haar persoon verleent; die van de inkomsten uit haar geërfd vermogen of van eerlijken arbeid leeft; die dus vrij van finantieele voorwaarden of nevenbedoelingen hare liefde schenken kan, zonder ander equivalent te vragen dan de wederliefde.’Ga naar eindnoot85. Het huwelijk kon dus alleen op liefde gegrondvest zijn als de vrouw economisch zelfstandig was en bleef. Van Houten was hierover adamant: ‘De opvatting dat alleen de ongehuwde vrouw voor haar leevensonderhoud arbeid zoeken moet, is naar mijne mening onjuist en moet ernstig bestreden worden. Een meisje behoort een werkkring en zijne voordeelen te zoeken op gelijke wijze als de mannen, d.i. als levenstaak, om een nuttig lid te zijn der maatschappij; en het huwelijk moet hieraan casu quo in hoofdzaak niets veranderen.’ Misschien waren er heel wat mannen die tegen zoveel onafhankelijkheid bezwaar zouden maken, maar een ontwikkeld meisje deed er beter aan een aanzoek van zo'n soort man af te wijzen. De meest gehoorde tegenwerping was uiteraard dat het huishouden verwaarloosd zou worden, maar dat was te ondervangen door de vrouwenarbeid buitenshuis zo te organiseren ‘dat de vrouwen altijd slechts halve dagen werkten, en den overigen tijd besteedden, in hare jeugd aan het aanleeren van nuttige kundigheden, op lateren leeftijd aan haar huishouden.’ Bovendien zou het moederschap verlicht worden door kleinere gezinnen. Juist de gezinnen waarvan de vrouw buitenshuis werkte, zouden wel de eersten zijn ‘in het vrijwillig beperken van het aantal kinderen’. Hier grepen feminisme en Nieuw-Malthusianisme dus in elkaar. De vrouwen zelf moesten volgens Van Houten actief optreden voor de verbetering van de toestand. Zij moesten werk zoeken, een opleiding volgen en de vooroordelen daartegen bestrijden. Het gevolg zou een groeiende maatschappelijke sympathie zijn ‘voor de beweging, welke onder den naam van emancipatie der vrouw reeds in goeden gang is.’Ga naar eindnoot86. Tenslotte vroeg Van Houten zich af of de staat bij de emancipatie der vrouw werkeloos toeschouwer moest blijven. ‘In geenen deele,’ luidde het antwoord, de staat moest gelijke kansen in het onderwijs scheppen, het hoger en middelbaar onderwijs moet opengesteld worden voor meisjes, en men moet ophouden ‘alleen mannen voor den staatsdienst geschikt te houden.’ In de wetgeving was nog veel te doen, met name het huwelijksrecht was ‘onhoudbaar’: ‘De vrouw, die ongetrouwd eene zelfstandige rechtspersoon was, wordt na het huwelijk slechts eene onderdane van den man.’ De volkswijsheid over de vrouw die de man regeerde, moest men niet te ernstig nemen; de werkelijkheid was anders: ‘Menige vrouw lijdt, zonder dat iemand het bemerkt.’Ga naar eindnoot87. | |
[pagina 377]
| |
De volgende wijzigingen in het huwelijksrecht waren volgens Van Houten urgent: ten eerste moest het beginsel dat de gehuwde vrouw de ondergeschikte van haar man was, geheel vervallen. Ten tweede moest de wet er niet langer van uit gaan dat de vrouw de rechten op haar goederen en op de opbrengsten van haar arbeid stilzwijgend en onherroepelijk aan haar man overdroeg. Ten derde diende de scheiding van tafel en bed vergemakkelijkt te worden. Ten vierde moest de termijn waarop scheiding van tafel en bed in echtscheiding kon worden omgezet, verkort worden, en diende de aanvrage van één der echtgenoten daartoe voldoende te zijn. Ten vijfde zou het onderscheid in rechten uit afstamming tussen wettige, natuurlijke en overspelige kinderen moeten vervallen. In verband daarmee moest de wet het onderzoek naar het vaderschap in een aantal gevallen toestaan. Deze hervormingsvoorstellen moesten volgens Van Houten instemmend begroet worden door eenieder ‘die niet in kerkelijke dogma's verstrikt is en de gelijkheid der seksen in beginsel aanneemt.’Ga naar eindnoot88. We zullen echter zien dat Van Houten de verhouding tussen de seksen zowel in termen van gelijkheid als in termen van ongelijkheid dacht. Duidelijk is dat te zien in het preadvies dat hij voor de vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging in 1882 opstelde: we lezen daar dat de wet niet daarin dwaalt dat zij uitgaat van de man als gezinshoofd, maar daarin dat zij het hoofdschap juridisch wil vastleggen. Immers: ‘... geene ware vrouw zal ooit bij voorkeur een man wenschen, dien zij zal hebben te leiden en te sturen... Met recht kan men beweren, dat de vrouwelijke natuur, om volkomen tot haar recht te komen, aansluiting aan een sterkeren man eischt. De vrouw is in het algemeen slechts gelukkig in vrijwillige onderwerping aan iemand die haar overtreft.’Ga naar eindnoot89. Maar die onderwerping moest werkelijk vrijwillig zijn en juist daarom niet door de wet worden opgelegd.Ga naar eindnoot90. Daarom ook moest echtscheiding mogelijk zijn, zelfs wanneer slechts één der partners dit zou wensen. Van Houten hoopte dat een verbeterde huwelijkswetgeving de mannen én de vrouwen ervan af zou houden een huwelijk aan te gaan uit oneigenlijke motieven. Als de liefde verdwenen was, kon een huwelijk beter ontbonden worden, óók in het belang van de kinderen. Een ‘duurzame band’ was het noodzakelijke fundament van een goed gezin, en het gezin de ‘natuurlijke’ cel van de maatschappij: Van Houten bestreed het pleidooi voor ‘tijdelijke liaisons’ van sommige Engelse vrijdenkers. Maar toch moest de wet de gewenste duurzame band niet opleggen; dat zou slechts leiden tot ‘gelegaliseerde concubinaten.’ Een goed huwelijk kon in deze visie slechts gebaseerd zijn op de ‘ware liefde’. Dit was een haast utopisch begrip dat er in hoofdzaak toe strekte de bestaande toestanden te kritiseren. Men was toch getuige van ‘de steeds talrijker wordende schandaalprocessen en de huwelijken, bij welke de rook der smeulende oneenigheid het dak uitslaat.’Ga naar eindnoot91. Dáár was de ware liefde in elk geval niet te vinden. | |
De seksualiteit en het natuurlijke verschilIn het negentiende-eeuwse liberalisme was de christelijke visie op de seksualiteit als ‘zondige lust’ grotendeels verdrongen door een medisch-psychologische doctrine, die een scherp onderscheid maakte tussen mannelijke en vrouwelijke seksualiteit. De mannelijke seksualiteit was een ‘natuurlijke drift’ die wel gekanaliseerd maar niet geneutraliseerd kon worden; onthouding werd gezien als psychisch en fysiek schadelijk. De beruchte theorie van het ‘noodzakelijk kwaad’, die de prostitutie rechtvaardigde als uitlaatklep voor de seksuele noden van ongehuwde of in het huwelijk gefrustreerde mannen, was een gevolgtrekking uit deze seksuele doctrine. Vrouwen werden geacht geen actieve seksuele neigingen te hebben. Bij hen waren slechts de liefde en het moederschap natuurlijk.Ga naar eindnoot92. Van Houten was bijvoorbeeld de mening toegedaan dat ‘het voor de volkomene gezondheid der vrouw onmisbaar is, dat zij moeder worde.’Ga naar eindnoot93. In de kamerdebatten over de herziening van | |
[pagina 378]
| |
het Wetboek van Strafrecht in het najaar van 1880 kwam het ‘natuurlijke verschil’ tussen mannelijke en vrouwelijke seksualiteit ter sprake. Het ging om de vraag of overspel strafbaar diende te blijven. Onder de oude, van de Code Pénal overgenomen regeling kon de vrouw die overspel pleegde, altijd gestraft worden; de man alleen wanneer hij een bijzit in de echtelijke woning hield. Vrouwen werden ook vaker gestraft: in de periode 1850-1869 werden 88 vrouwen en 25 mannen veroordeeld wegens overspel; in de jaren tussen 1869 en 1878 nog eens 31 vrouwen en 13 mannen.Ga naar eindnoot94. De liberale minister van justitie Modderman had aanvankelijk voorgesteld de strafbaarstelling geheel te laten vervallen. De meerderheid van de Commissie van Rapporteurs over het wetsontwerp maakte hier bezwaar tegen, omdat de wetgever zo de indruk zou wekken overspel moreel goed te keuren. Modderman gaf toe dat een en ander in den lande inderdaad een ongunstige indruk gemaakt had. Hij was bereid de strafbaarstelling alsnog op te nemen, maar hij voegde daar een interessante overweging aan toe. Een aantal leden van de Kamercommissie had gesteld dat het overspel van de vrouw, daar het tot de geboorte van ‘onechte’ kinderen in het huwelijk kon leiden, een verstoring van de rechtsorde was, terwijl het overspel van de man slechts een vergrijp tegen de zedelijke orde impliceerde.Ga naar eindnoot95. Modderman weigerde echter een juridisch onderscheid tussen man en vrouw te maken; immers, hield hij de kamer voor: ‘Moge, naar Oostersche begrippen, aan de kuischheid der vrouw grooter waarde te hechten zijn dan aan die van den man; moge het ook hier te lande soms schijnen alsof niet weinige mannen in dit opzicht Oostersche begrippen huldigen - uit zedelijk en rechtskundig oogpunt bestaat tusschen ontrouw van den man en ontrouw van de vrouw geen verschil hoegenaamd.’Ga naar eindnoot96. Van Houten keerde zich nu in scherpe bewoordingen tegen de redenering van de minister. Volgens hem bestond er ‘physiologisch en psychologisch’ zo'n groot onderscheid tussen man en vrouw dat gelijke behandeling uitgesloten was. Tussen overspel van de man en van de vrouw bestond het verschil ‘dat, welke ook de eigenaardige physiologische aanleiding tot de handeling zijn moge, zij volstrekt niet aan de zijde van den man evenzeer als aan de zijde van de vrouw uit werkelijke ontrouw voortspruit. De handeling van den man in strijd met de huwelijkstrouw is in 99 van de honderd gevallen enkel eene daad van zingenot, van wellust, maar geen daad die op zichzelf ontrouw impliceert. Omgekeerd is aan de zijde van de vrouw - behalve in het geval dat de vrouw corpore quaestum facit - in 99 van de 100 gevallen, het overspel enkel een gevolg van ontrouw, van het aanknoopen eener liefdebetrekking met een bepaalden derde.’Ga naar eindnoot97. Modderman repliceerde dat in zijn opvatting de echtelieden elkaar wederkerig getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd waren: ‘De heer Van Houten,’ vervolgde hij, ‘protesteert tegen de gelijkstelling van man en vrouw. Juist die gelijkstelling is voor mij eene principiëele kwestie.’Ga naar eindnoot98. Van Houten behoorde tot de tegenstemmers in de stemming over het overspel-artikel.Ga naar eindnoot99. Enkele jaren later kwam hij in Vragen des Tijds nog eens op de kwestie terug. Hij stelde onder meer ‘dat wij de aanweezigheid van eene sterke, bijna onbedwingbare begeerte naar geslachtsgenot bij eene vrouw als ziekelijk en bij een man als natuurlijk beschouwen.’ Evenzeer was de gewoonte ‘dat de man aandringt en de vrouw toegeeft’ op de natuur gegrond. Modderman werd verweten ‘in het recht te willen nivelleren, wat de natuur hemelsbreed verschillend heeft gemaakt.’Ga naar eindnoot100. Dezelfde seksuele doctrine bracht Van Houten tot een rechtvaardiging van de prostitutie als ‘noodzakelijk kwaad’: ‘Ofschoon geen verdediger van de ontucht is het resultaat van al mijne studieën op dit gebied, dat alle bemoeielijking van 't geen dit bedrijf eischt, slechts leidt tot verplaatsing van ontucht buiten de bordeelen, niets anders.’Ga naar eindnoot101. Wel diende hij een amendement in dat er toe strekte de bordeelhouders te verplichten vrouwen van te voren in te lichten omtrent het door hen uitgeoefende bedrijf en hen dus niet onder valse voorwendselen binnen te lokken. In de discus- | |
[pagina 379]
| |
sie over de precieze redactie van het amendement bleek hij echter ook bevreesd om burgemeesters die behoorden ‘tot de bekende rigting van velen in den lande om de bordeelen tegen te werken’, tevéél wapens in handen te geven. De prostitutie moest kunnen bestaan.Ga naar eindnoot102. Zo zien we hoe Van Houten tegelijkertijd pleitte voor economische en civielrechtelijke gelijkheid tussen de seksen, en voor strafrechtelijke ongelijkheid, én voor het voortbestaan van de gereglementeerde prostitutie. Zijn theorie van het ‘natuurlijke verschil’ tussen de mannelijke en de vrouwelijke seksualiteit is de sleutel tot deze merkwaardige combinatie. | |
Bevolking, beschaving, gezin en kiesrechtIn zijn nota aan de kamer van 1877 had Van Houten het vrouwenkiesrecht niet aan de orde gesteld. Integendeel, hij stelde toen voor het woord ‘mannelijk’ op te nemen in het Grondwetsartikel dat de kiesbevoegdheid regelde. Vijf jaar later ontving hij de bekende brief van Aletta Jacobs waarin deze hem om advies vroeg ter zake van haar aanvrage om op de kiezerslijst geplaatst te worden. Het antwoord van Van Houten was ietwat merkwaardig: hij gaf de ‘hooggeachte doctor’ de raad de kwestie voor de Hoge Raad te brengen en een goede advocaat te nemen. Maar tevergeefs zoeken we in deze brief naar een stellingname over de kwestie zelf: Van Houten sprak zich noch vóór noch tegen het vrouwenkiesrecht uit en de toon van zijn schrijven was slechts zeer gedempt geestdriftig.Ga naar eindnoot103. Pas enkele jaren later, in het voorjaar van 1887, kwam hij uit eigen beweging te spreken over het kiesrecht voor vrouwen. In het kamerdebat over de grondwetsherziening sprak het linksliberale kamerlid Heldt zich uit voor een beperkt vrouwenkiesrecht. Hij wilde de weduwen en de ongehuwde vrouwen het kiesrecht geven, maar niet de gehuwde vrouwen; het laatste zou ten gevolge hebben ‘dat aan één gezin eene dubbele stem werd gegeven, namelijk wanneer man en vrouw eenstemmig zijn en waar zij niet eenstemmig denken, zou juist de uitoefening van het kiesrecht eene bron van ongenoegen kunnen worden in het gezin.’Ga naar eindnoot104. Van Houten sprak zich in dit debat uit tegen ‘hoofdelijk stemrecht’ omdat hij het gezin beschouwde als de ‘elementaire eenheid van de maatschappij’; dit hield volgens hem in dat vrouwen die gezinshoofd zijn, het kiesrecht dienden te krijgen. Over de ongehuwde vrouwen sprak hij niet. Met het oog op de toekomst was het echter beter de Grondwet al direct sekse-neutraal te formuleren. Daartoe diende hij samen met De Ruiter Zylker een amendement in dat o.a. de strekking had de kiezers niet uitdrukkelijk als ‘mannelijk’ te definiëren.Ga naar eindnoot105. Het valt op dat Van Houten zich, in tegenstelling tot Heldt, niet uitsprak voor het kiesrecht voor de ongehuwde vrouw. Zijn nadruk op het gezin als grondslag van de maatschappij lijkt in tegenspraak met zijn constatering van enkele jaren tevoren ‘dat de beweging der economische toestanden en der daarmede verband houdende rechtsontwikkeling voortdurend den invloed van de familie op het individu vermindert.’Ga naar eindnoot106. In het kiesrechtdebat werd door hem en anderen de volledige maatschappelijke zelfstandigheid echter slechts verondersteld bij eenieder ‘die in zijn eigen levensonderhoud en in dat van zijn gezin voorziet.’ Maar ook aan dat beginsel hield met niet consequent vast; de ongetrouwde, volwassen man kreeg immers wél het kiesrecht. De bron van de inconsequentie lag in de idee dat het kiezerscorps moest samenvallen met het ‘beschaafde en verlichte’ gedeelte van de natie, de burgers in de volle zin des woords. Het kiesrecht moest gaan tot aan de grens van de ‘vijfde stand’, maar het was niet altijd duidelijk hoe moest worden vastgesteld waar die grens nu precies lag. Zo bracht de afbakening van de ‘fatsoenlijke werklieden’ tegenover het ‘proletariaat’ Van Houten er toe een hoge waarde aan een regulier, ‘gezeten’ gezinsleven te hechten; maar dit klassecriterium blijkt op gespannen voet te staan met de gelijkheid der seksen. Een soortgelijke inconsistentie van klassen- en seksenpolitiek vinden we in de bevolkingsleer. De klassenpolitieke ratio van het Nieuw-Malthu- | |
[pagina 380]
| |
sianisme was de beperking van de wildgroei van het ‘proletariaat’ en de verhoging van het kwalitatieve peil van de arbeidersklasse. Zag men echter de geboortebeperking als onderdeel van de emancipatie van de vrouw, dan zou deze juist door de burgerij in de praktijk gebracht moeten worden, waar immers het zwaartepunt van de toenmalige vrouwenbeweging lag. | |
Eigendom en rationaliteitDe tegenstrijdigheden in het intellectuele project van Sam van Houten hebben een lange voorgeschiedenis in de liberale traditie. Reeds in het zeventiende-eeuwse natuurrecht bestond een spanning tussen eigendom en rationaliteit, tussen de burger als ‘bezitter’ en de mens als ‘denkende substantie’. Men dient zich allereerst te realiseren dat het vroegmoderne eigendomsbegrip veel meer was dan een zuiver economische categorie in de hedendaagse betekenis van het woord. Niet voor niets gebruikte John Locke de term ‘property’ zowel in de begrensde betekenis van (grond) eigendom als in de ruime betekenis van ‘life, liberty and estate’.Ga naar eindnoot107. Eigendom was in dit verband niet zozeer een economische als wel een sociaal-juridische categorie: als ‘eigenaar’ was iemand gebonden aan een van generatie op generatie overgedragen structuur van verplichtingen en dáárdoor was men pas ‘burger’ in de volle zin des woords.Ga naar eindnoot108. Vandaar ook de patriarchale teneur van deze conceptie: de echte burger-bezitter was per definitie hoofd van een familie. De bezitter had een ‘permanent interest’: hij had zijn eigen plaats en status en zou dus ook die van anderen respecteren. De gemeenschap van eigendom bezittende individuen kon gezien worden als een belangengemeenschap en vormde als zodanig een samenhangende politieke klasse. Deze denkfiguur treft men in het politieke denken van de zeventiende en achttiende eeuw; zij is eveneens de grondslag van het negentiende-eeuwse liberale begrip economische zelfstandigheid: een regulier inkomen, een vaste woonplaats en de status van gezinshoofd waren de fundamenten van de politieke persoon, de burger. In de negentiende-eeuwse kiesrechtdebatten treffen we echter ook een geheel ander criterium, dat van de intelligentie: schoolplicht en schrijfproef waren de remedie tegen een verstoring van de politieke rationaliteit door de binnentrekkende volksklassen. Ook deze maatstaf kende een lange traditie in het vroegmoderne denken. Hier was het individu gedefinieerd als rationeel subject. Noch in de natuurrechtelijke noch in de utilitaristische traditie heeft men ooit dwingend kunnen aantonen dat dit type rationaliteit voorbehouden was aan de economisch zelfstandigen, hoe deze laatsten ook gedefinieerd werden. Het abstract-algemene karakter van de notie van rationaliteit verhinderde dit: als de essentie van het mens-zijn in het denkvermogen lag, waren alle beperkingen willekeurig en onlogisch. ‘L'esprit n'a point de sexe,’ schreef Poulain de la Barre al in de zeventiende eeuwGa naar eindnoot109.; velen in de achttiende en negentiende eeuw zeiden het hem na. Deze manier van denken leidde bovendien tot een andere visie op de politiek. Het ‘moderne individu’ was niet van nature maatschappelijk, maar werd dit op grond van redelijk inzicht. De politieke gemeenschap was niet in de eerste plaats een belangengemeenschap, maar een samenwerkingsverband van rationeel communicerende personen. Politieke integratie was dan niet meer een kwestie van belangenharmonie maar van rationaliteit. Er is nog een derde vroegmoderne politiek-theoretische traditie die heeft doorgewerkt in het negentiende-eeuwse liberalisme. Dit is de republikeinse idee van het actief burgerschap waarin de politieke vrijheid niet slechts negatief gedefinieerd was maar ook positief: als ‘opdracht’ tot verantwoordelijk handelen; als ‘taak’ een bijdrage te leveren tot de constructie van een vrije politieke gemeenschap. Het is de vraag hoe sterk deze traditie in de Republiek der Verenigde Nederlanden is geweestGa naar eindnoot110., maar niettemin zijn sporen ervan in het negentiende-eeuwse liberale denken onmiskenbaar aanwezig: de liberalen, en vooral de | |
[pagina 381]
| |
vooruitstrevenden onder hen, waren er diep van doordrongen dat burgerschap meer was en meer behoorde te zijn dan winst maken, coupons knippen en de couranten lezen. De drie zojuist genoemde theoretische tradities zijn gemakkelijk terug te vinden bij Van Houten: in zijn politieke theorie, maar wellicht ook in zijn persoonlijkheid. Het geloof in de wetenschap doortrok zijn leven en werken. Hij was een enthousiast schaker en hij trad jarenlang op als voorzitter van het Haagse schaakgenootschap ‘Discendo Discimus’. Eén van zijn medebestuurders berichtte later dat er op de vergaderingen weinig gedebatteerd werd: ‘Men vertrouwde zijn voorzitter ten volle en tegen zijn logische betoogen viel weinig in te brengen.’ De bestuursvergaderingen bestonden voor een goed deel uit ‘colleges’ van de voorzitter over de staatkundige toestanden onder het genot van Bols, Port en ‘groote, goede sigaren’ die Van Houten bij een Groningse firma betrok.Ga naar eindnoot111. In de terugblikken die ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag in de pers verschenen, werd er steevast op gewezen dat Van Houten behalve staatsman ook geleerde was.Ga naar eindnoot112. In de regel was hij bovendien ernstig overtuigd van zijn eigen gelijk en welhaast nog ernstiger van het ongelijk van anderen. Het brandpunt van alle dwalingen was in zijn ogen het katholicisme, hoewel hij de andere kerken evenmin erg kon waarderen. Tegenover het antiklerikalisme stond het geloof in de beschavende kracht van de rede. In een toespraak tot een gehoor van medici, gehouden in 1879, sprak hij over de ‘groote internationale macht, de wetenschap, deze onzichtbare kerk der beschaafden van alle landen.’Ga naar eindnoot113. En in het kamerdebat over de schoolwet-Kappeyne, een jaar eerder, had hij de vraag gesteld of het christendom nog wel op een duurzaam bestaan aanspraak kon maken en of niet veeleer de dag naderde waarop de christelijke wereldbeschouwing ‘door eene andere moet worden vervangen, ter inleiding van de derde groote periode in het leven der menschheid.’Ga naar eindnoot114. Maar met al zijn geloof in een ‘wetenschappelijke burgerzin’ was Van Houten geen onverdeelde aanhanger van de theorie van het rationeel handelende individu. Zijn voorliefde voor Schopenhauers doctrine van de heerschappij van de wil over het denken en het belang over het oordeel paste vrijwel naadloos in de visie op menselijke motivatie en burgerschap die zich op de sociaal-juridische eigendomsconceptie baseerde. In de politiek kon de rede het niet opnemen tegen het belang; het verstand woog niet op tegen de hartstochten. Hier vinden de meningsverschillen tussen Van Houten en de latere Radicalen en Vrijzinnig Democraten hun verklaring. Van Houten hield met volle overtuiging vast aan het criterium van de economische zelfstandigheid als grondslag van de kiesbevoegdheid. Daar werkte nog de oude sociaal-juridische visie op de burger door, daar ook ligt de verklaring voor de patriarchale elementen in zijn politieke theorie. Maar in zijn bestrijding van de ongelijkheid der seksen, in zijn bevolkingstheorie en zijn verwerping van een vulgair-Darwinistische sociologie steunde hij weer in hoofdzaak op de notie van het rationeel handelende individu. Terwijl hij in het kiesrechtdebat het gezin als basis van de maatschappij wenste te zien, stelde hij in zijn beschouwing over het huwelijksrecht dat de relevantie van de gezinsband aan het afnemen was en dat de individuen steeds meer op zichzelf kwamen te staan. Uiteindelijk kon Van Houten niet kiezen tussen eigendom en rationaliteit, gezin en individu, wil en verstand, en misschien zelfs niet tussen pessimisme en optimisme. Het ironische is dat hij zelf dikwijls meende als politicus op wetenschappelijke gronden zijn standpunt te bepalen. Zijn ‘anti-kratisch’ liberalisme dat tegelijk wetenschappelijk wilde zijn, kon deze spanning niet opheffen. In laatste instantie had ook zijn rationalisme een emotionele kwaliteit. In zijn geruchtmakende Bijdragen tot den strijd over God, eigendom en familie gaf hij de essentie van zijn maatschappelijke streven zó aan: ‘Wij stellen als ideaal, dat het geloof steune op overtuiging en waarheid; de eigendom op arbeid; de familie op liefde.’Ga naar eindnoot115. Waarheid, ar- | |
[pagina 382]
| |
beid en liefde konden het devies zijn van een liberale intelligentsia die nog oprecht geloofde in de burgerzin als verbinding tussen het persoonlijke leven en het politieke handelen. Misschien gaf juist dit emotioneel doorleefde rationalisme de kritiek op het conservatieve bestel de kracht die nodig was om blijvende sporen in de Nederlandse maatschappij achter te laten. | |
NotenVoor commentaar op een eerdere versie van dit artikel ben ik dank verschuldigd aan Herman Böhl, Selma Sevenhuijsen, Piet de Rooy, Selma Leydesdorff en Marjan Schwegman. Sierk Plantinga, van het Algemeen Rijksarchief (ara) te Den Haag, dank ik voor zijn bereidwillige steun bij het zoekwerk aldaar. |
|