brengt, neerlegt, dat / laat ik me maar aanleunen, antwoord ik, / ik hoef dus eigenlijk nergens heen, antwoord ik.’ Indifferentie is niet zo'n geschikte eigenschap voor de dichter die een nieuwe poëtica zoekt. Je moet ook geen poëtica zoeken - je kunt je hoogstens laten vinden. Misschien moet hij ‘Aas’ van Cees Nooteboom beter lezen: ‘Poëzie kan nooit over mij gaan, / noch ik over poëzie’ en ‘Eskaders gedichten zijn op zoek naar hun dichters. / Ze dwalen zonder commando door het grote / district van de woorden / en verwachten het aas van hun volmaakte, / gesloten, gedichte, gemaakte / en onaantastbare // vorm.’ Maar Zwagerman heeft het over wormen.
Bij Rogi Wieg zal Joost Zwagerman de ‘flamboyante’ poëzie niet vinden, al delen zij onder andere hun afwijzing van Tom van Deel en hun roep om nieuwe poëzie. Wordt Rogi Wieg de heraut van een nieuwe poëzie, zoals Lodeizen - met wie Zwagerman hem vergelijkt - dat werd van de Vijftigers? Ik denk het niet. Eerder zou ik hem de schim van Willem Kloos willen noemen, een fin-de-siècle-dichter, vroeg oud en dodelijk vermoeid. ‘Onverschil en aan het einde / een zekere schoonheid in onze gruwelijkheid’ noemt Wieg het zelf op p. 26 van De zee heeft geen manieren. Rogi Wieg schrijft romantische sonnetten, nogal ouderwets, ernstig, somber, zonder de ironie van Nico Scheepmaker of Driek van Wissen, zonder hun taalbeheersing ook. Zelfs de jury van de Van der Hoogtprijs die hij ontving voor zijn eerste officiële bundel Toverdraad van dagverdrijf (Wieg: ‘Uitgegeven door Van Oorschot voelde ik mij werkelijk dichter.’), sprak over ‘slordigheden in de taal’! Men vindt er lelijke neologismen, onjuiste bezittelijke voornaamwoorden, naast elkaar geplaatste zinsdelen die ongewild het karakter van vergelijkingen krijgen en foutieve metaforen. In de nieuwe bundel heeft de uitgever beter opgelet, maar men vindt er weer vreemde beelden en neologismen. Kloos zou geen genoegen nemen met regels als: ‘de toon van alle golven die je raakt / als metafysica doet je kledij verbloemen. // En inderdaad, er is ook meer dan kleine wangen / en een slagvaardig wezen binnen huid en haar. / Ik ken wel wat reusachtigheid die deze naaktheid in kan vangen’ (p. 9) of ‘Het komt me zo verwarrend voor dat hier ik en daar een vrouw / haar daden kan verrichten’ (p. 10) of ‘omdat ik maar een aantal woorden heb om grote vrouw / en nog in mijn bezit te kunnen zeggen.’ (p. 11) Onbegrijpelijke zinswendingen: ‘mooie ogen, ik heb ze daarom maar
verbogen // in duizend naamvallen.’ (p. 12) ‘Slechts verlegen // van de tijd is wat ik leerde’ (p. 15). Quasi-poëzie: ‘een schelp waarin wind de pijn / van een verstoft zeedier heeft gelegd.’ (p. 13) Van alles wat: ‘De dagen wemelen om mij heen / als regels in het komen en gaan / van pathos’ (p. 16).
De tweede afdeling ‘Thema's’, waarin net als in de eerste ‘Liefdesgedichten’ liefdesgedichten staan, begint zo:
In de avonduren slaat de pathos
onrustig, want een geheimzinnige
sterrennacht voltrekt zich boven
De leeslamp heb je aangelaten,
taaltekens met de eenvoud van sterren.
omdat er iets ontbreekt aan het geheel,
een verdraaiing om over te huilen;
dat ik meer zou zien dan alleen die stomme
eindeloosheid van bezaaiingen.
Maar zelfs mijn hart is een orgaan,
gespannen of vredig, en dan al verstomd
Moet dit de nieuwe poëzie zijn? Zo vaag, zo gewild poëtisch, zo vermoeid, zo larmoyant. Alsof Lucebert niet had geschreven in Het orakel van Monte Carlo: ‘en verder alles is - aesthetisch - / voos.’
Joost Zwagerman, Langs de doofpot, De Arbeiderspers, Amsterdam 1987. |
Rogi Wieg, De zee heeft geen manieren, G.A. van Oorschot, Amsterdam 1987. |