De Gids. Jaargang 150(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 645] [p. 645] Hendrik Gerritsen De tuin I Wij kwamen van zee. Achter ons tempels en stranden en een hoog gelegen hotel met uitzicht op een begroeide kust en een verscholen baai - verduurzaamde wond door de zee geslagen - Wij lagen daar op pareldun steen gaven ons lichaam over aan zonlicht; zwommen doken, dreven zonder ons te bewegen in eenheid met de zee: water dat adem haalt. Mooi was het hotel, nog mooier de tuin die bij het eerste verbaasde betreden aangelegd leek om er oneindig lang te verblijven en in één van de luchtige canvasstoelen een onschuldige novelle te lezen: ‘...onder de appelboom ach onder de appelboom...’ Het was of wij zweefden want de tuin hing aan zijden draden onder een hemelse parachute. Wij dronken campari en waren twee heren uit een reclame in prachtige kleren, gebruind en zeer oppervlakkig glanzend als het dure papier van luxueus uitgevoerde modebladen. De tuin leek bij nadere beschouwing op weg weer naar de boot een schotel omhoog gehouden door de schouders van Goden volkomen boven onze dagelijkse dimensie. Wij trokken rond, bezochten de resten van tempels: Goden verbrokkeld tot gruis en boven de sokkels een door geen steen te verbeelden leegte. [pagina 646] [p. 646] Op dit voetstuk stond Apollo zinnebeeld van de orde die ooit deze heuvels beheerste en de omhoog gesleepte stenen verenigde tot een zichtbare en concrete harmonie. In het museum brokstukken, beelden. Geen lier. Wij verbaasden ons in theaters. Dionysos in geen velden of wegen. Een vredige vlakte. Olijfbomen zover je kon kijken. Krekels overstemden in reusachtige kruinen als luidsprekers de ruimte met gesjirp. Voor lege banken regeerde alleen nog de zon dwong het jaar in hermetische cirkels zichzelf te herhalen van zomer tot zomer. II Wij kwamen van zee na een nacht met de boot. Sterren en houten banken. Een melancholisch matroos die goedig en moe al jaren van kust naar kust bewoog. De reling, de zee zo romantisch en de langzaam verkleinende kade waar licht op licht werd gestapeld. Vuren ontstoken voor wie de overtocht waagden. Kort geleden liepen ook wij op de stenen van nauwe stegen keken en werden bekeken. Wij zagen een uur oud verleden brandend verdwijnen: een komeet in de onmetelijke ruimte. Het beeld van ons aan een bar wachtend het glas tot afscheid geheven; dat fotografische beeld bezig een parabolische baan te beschrijven. Wat bleef was een voortdurend heden dat onaangedaan door brede golven sneed. Een constante snelheid die wij machteloos deelden. Wij kwamen van zee. De snelweg vol oleanders. Aan het heftig bewegen van witte en roze bloemen wisten wij dat er wind was en leven. Bij elkaar gedreven huizen tegen de heuvels [pagina 647] [p. 647] die wij rechtlijnig links en rechts lieten liggen. Muziek uit de boxen een vaart van over de honderd. Op weg naar een stad zoals een stad moet zijn; door afstand ommuurd. Een fata morgana. Naast mij tuurde de stuurder over betonnen stroken waarop in de verte zonlicht te pletter sloeg. Vier letzte Lieder: een stortvloed in de cabine. Zondagmiddag over de aarde en de zondag zette zich voort met de snelheid van een gedachte tot diep in het koude en lege heelal waar tot op zekere hoogte de ruimte zich verspreidt als een ballon die opgeblazen wordt. III Ik val. Ik voel mij zowaar gewichtloos. Naast mij de ogen geknepen achter dun geslepen blauwe brilleglazen, de lippen bijna verveeld, de kapitein uit het ruimteschip over wie ik ter verstrooiing verhalen had bedacht. Wij zijn zojuist geland. Vaste ster onder de banden. De plaats waarvandaan wij komen zo ver verwijderd: geen eenheid voor handen om de afstand te meten. Kapitein, zeg ik, en ik kijk naar zijn grijze ogen - nu nog een pet, een reling, sterren, verte en een permanent uitgestelde bestemming - Kapitein, waar zijn wij terecht gekomen? Hij zwijgt. Een stripfiguur. Ik noem hem Corto Maltese. Ik verbaas mij over de zonverlichte stammen van de hoge bomen en aan de andere kant de schaduw die draait en onmerkbaar langer wordt. Kapitein, delen wij in deze regelmaat, Zijn wij een onderdeel van een gesloten mechaniek een tandwiel tot bespiegeling gedreven en speculatiedrang over de buitenkant? Nonchalant zijn ene hand aan 't stuur draait hij [pagina 648] [p. 648] met de andere hand het bandje om. Wat een vaart kapitein en wat een ijl geluid waarmee de zon wordt begeleid die lager en lager daalt. Kapitein, het licht strijkt door het brede gras en door je haren en het glas van je zonnebril hecht zich als goud op stam en blad van de acacia het krijgt zo'n zware kwaliteit op dit uur van de dag. Gepolijste kluiten glimmend als bakeliet kaatsen het licht over omgeploegde aarde. Bloedrood licht dat ons verleidt parallel te reizen aan de eeuwigheid. De zon stroomt op de horizon in een bokaal, een graal. Vloeistofdia. Pauwestaart. Zwartfluwelen sleep. Geen houvast meer. Alleen maar vaart en donker dat één seconde voor koplampen wijkt en achter ons zich sluit alsof het water is. Zijn wij nog op de weg kaptein? Of zweven wij als acrobaten in apathisch duister met onder ons de visioenen van een tuin? Vorige Volgende