De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 629]
| |||
Wiel Kusters
| |||
[pagina 630]
| |||
geven. Ik heb het, los van zijn latere ‘aanhangsel’, nog eens om zijn eigen merites herlezen.Ga naar eind2.
Op het formele vlak valt in ‘De sluis’ al gauw de grote ‘dichtheid’ van de eindrijmen op. Het omarmend rijm, dat de klankstructuur van het hele gedicht kenmerkt, interfereert in de eerste strofe met assonerende ee-klanken. Deze assonantie wordt in de twee binnenste regels van de tweede strofe voortgezet en in de buitenste regels met korte e-klanken gevarieerd. Zelf assoneren deze e-klanken in de vierde strofe met ongekend en moment. De lange oo-klanken die we in dezelfde strofe tegenkomen, corresponderen met de korte o's enkele regels hoger (bronden, monden) en assoneren met verloren en geboren in de vijfde en laatste strofe. Welbeschouwd zijn de enige niet aan andere rijmparen gelieerde klanken te vinden in de derde en de vijfde strofe. Geruis en sluis enerzijds, straat en dageraad anderzijds zijn lange fonische weg uitsluitend op elkaar betrokken. Bij mij werkt het nu zo. Wanneer ik dit opmerk, raken deze relatief geïsoleerde rijmwoorden met hun betekenis op elkaar betrokken. Het nauwe semantische verband dat er bestaat tussen geruis en sluis brengt een zelfde relatie tot stand tussen straat en dageraad: de dageraad ‘boven donkre huizen’ wordt als het ware voortgebracht door de straat. En met de dageraad ontstaat er leven en beweging, ‘geruis’ in de straat, alsof er ‘wateren’ beginnen te stromen. Het is een betekenisassociatie die zich onmiddellijk, als een inktvlek zou ik bijna zeggen, over de verdere klanken van het gedicht uitbreidt: plotseling wordt er een verwantschap hoorbaar tussen de straat en het zwart kanaal, ja zelfs de slaap hoort erbij. De assonanties gaan betekenis dragen. Van de verhitte en luidruchtige atmosfeer van een ten einde gelopen feest is de ‘ik’ in dit gedicht naar een zwart kanaal gelopen, daartoe gedreven door een innerlijke kracht die hij niet kent of begrijpt. Het is nanacht, het tijdstip waarop degenen die de nacht slapend hebben doorgebracht, bijna gaan ontwaken: ‘de wiekslag van 't leven’ trilt alweer in hen, zij komen nu spoedig in beweging. Met de ‘ik’ is het anders gesteld: voor hem zou nu het uur van de slaap moeten aanbreken, een - pathetisch gezegd - onderdompeling in vergetelheid. Het is in dichterlijke zin niet zo vreemd dat bij wie van de dag misschien een nacht gaat maken, gedachten aan de dood opkomen. Staande aan het dode (hierop wees D'Oliveira) water van een zwart kanaal, beleeft hij zoiets als een epifanie van de dood. In het zachte stromen van water hoort hij bezweringen van sinds lang gestorven monden: schimmen uit de Hades lijken het wel. (Ik moest even denken aan het namurmelen van schimmen in de afvoer bij Hans Faverey in diens mooie gedicht ‘Meneer Lepinski’.) Het is een zeer eenzaam moment van ‘doodlijke verrukking’, een moment van fascinatie, waarin op de dood vooruitgelopen wordt (‘ademloos’ staat er letterlijk) en waarin een zuigend doodsverlangen wordt ervaren, een irrationeel en paradoxaal verlangen dat met verrukking (‘opgetogen’) en machteloosheid (‘neergezogen’) samenhangt. Maar plotseling is de begoocheling voorbij: het wordt licht, het water dat zwart was wordt grijzer en iets dergelijks geldt ook voor de straat: hun nachtelijk geheim, staat er, is verloren gegaan. Hún geheim? Er is toch geen sprake geweest van een geheim dat in de straat werd ervaren? Nee, maar het was in de vorige regels wel geïmpliceerd: straat en kanaal assoneren niet alleen, de straat en het kanaal hebben veel méér met elkaar te maken.Ga naar eind3. Zoals de doden met hun ‘lang-gestorven monden’ zachtjes ruisend het dode kanaal binnenstroomden, op weg naar de sluis waardoorheen zij zullen verdwijnen, zo komen de uit hun slaap wakker geworden stadsbewoners hun huizen uit. (Weer die ui-klank, als in sluis en geruis.) In de dageraad brengen zij de dode straat opnieuw tot leven. Maar daar is voor de ‘ik’ weinig vervoerends, verrukkelijks of onweerstaanbaars aan, om het met op de derde strofe gebaseerde adjectieven te zeggen. Integendeel: er is sprake van een ‘kille en groezelige’ dageraad. De levenden worden de straten inge- | |||
[pagina 631]
| |||
sluisd, als doden, als reeds lang gestorvenen. Zij worden in het gedicht niet eens genoemd, die levenden, zo weinig verschillen zij van de werkelijke doden, van schimmen. Hun aanwezigheid in het gedicht berust op een dichterlijke suggestie: de parallellie, fonisch en semantisch, tussen kanaal en straat. Dit is bij Bloem het ontwaken van de stad: de doden van nu en altijd herwinnen een schijn van leven voor zij door de sluis tussen hier en de Hades verdwijnen. | |||
Literatuur
|
|