De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| |
A.L. Sötemann
| |
[pagina 623]
| |
vaardiging van heel een leven is.’ ‘Toutes proportions gardées,’ zou Bloem zeggen: want hij is nu eenmaal geen Baudelaire geweest - mag geloof ik van zíjn beste verzen hetzelfde worden beweerd. Maar toch, hij coquetteerde allerminst in zijn vers ‘Dichterschap’, en niet voor niets noemde hij zijn derde bundel De nederlaag. In maar al te veel opzichten was hij niet opgewassen tegen het leven, en lang niet alléén door ‘'t slecht vervullen van onnoozle plichten/om den te karigen brode’. Maar wie die zijn eigen leven met Bloems onbevreesde blik onder ogen durft te zien, zou het hart hebben zichzelf zachtzinniger te beoordelen?
Het is niet toevallig dat ik ben begonnen met te spreken over bestaansrechtvaardiging en het menselijk tekort. Het werk van de dichter dwingt daartoe. Zelf heeft hij zijn poëtische ambitie eens gekarakteriseerd als ‘zuiverheid’, en hij licht dat woord aldus toe: ‘enkele essentiëele dingen van het leven zoo uit te spreken, dat dit alleen van mij en van niemand anders zou hebben kunnen zijn - dat is het wat ik heb nagestreefd en wat mij, naar ik hoop, een enkele maal ook gelukt is.’ Het gaat Bloem dus inderdaad om de essentialia, en wie over zijn poëzie spreekt, kan niet anders doen dan de grote bestaansvragen aanroeren. Zijn levensbesomming is somber: tekort, gemis, ‘de smart der daaglijksheid’, het ‘dagelijkse derven’, de eenzaamheid en de onafwendbaarheid van de dood - het zijn de grondtermen van zijn werk. Gelatenheid, ‘het onaanvaardbare te aanvaarden’, of hoogstens het opgeven van
elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen
- zíj vormen de enige uitkomst, lijkt het; het besef ‘'t had zoveel erger kunnen zijn’, ‘Beetren zijn heengegaan en met een minder deel’, en zeker te zijn ‘van de grenzen van het leed’. En toch is dat maar de helft van de waarheid. Over de door hem hooglijk bewonderde Leopold schreef Bloem: ‘Het conflict, dat Leopold's leven heeft beheerscht - wat is het anders dan hèt conflict van overal en van alle tijden: de botsing van een overgevoelig hart met mensch en wereld?’ En: ‘Om gekwetst te worden moet men kwetsbaar zijn en dit veronderstelt een voortdurende ontvankelijkheid des harten, in spijt van alle, ook de wrangste ervaring.’ Die ontvankelijkheid nu is het waardoor Bloems gedichten zich steeds weer kenmerken. Het is niet voor niets dat in zó talrijke verzen ‘het hart’ staat voor de hele persoonlijkheid, en dat hij vrijwel nooit spreekt over levensbeschouwing maar altijd over levensgevoel.
Vanzelve wendt het hart, vol troostloos weten,
Zich van een leven af, dat bidt noch vloekt.
De grootste zonde is in Bloems ogen de grauwe onaandoenlijkheid. Hoe wrang de ervaring van het leven moge zijn, de ellende van het besef ‘Oud, nutteloos, verguisd, vermoeid, verraden’ te zijn, ‘Maar meer nog reddeloos door eigen schuld’, verzwegen of met zoveel woorden is in zijn werk iedere keer weer het tegenbeeld aanwezig van het vervulde bestaan, van het leven zoals het had kunnen, althans had moeten, zijn. Denkt u maar aan de slotstrofe van ‘Elegie’:
O eenmaal nog 't gevoel van tòch te zijn bevleugeld,
Een ziel te zijn, die langs verrukte verten scheert,
Nog eenmaal roekeloos te zijn en onbeteugeld,
Eer 't lijf, voormalige aarde, als aarde in de aarde keert.
Die inwendige spanning is een van de grote kwaliteiten van deze poëzie. Ze bestaat niet alleen in een gedicht als ‘Nachthemel’, waarin het plotseling tóch nog mogelijk blijkt ‘de vervoering van de jeugd’ opnieuw te beleven: | |
[pagina 624]
| |
‘Heengaan en als een knaap met heldere ogen/Den onuitsprekelijken hemel zien.’ Maar evenzeer is deze dimensie vervat in een van Bloems tragische meesterstukken, in ‘Grafschrift’, waar de ‘naamloze in den drom der namelozen,/Aan de gelijken schijnbaar zeer gelijk’, nader wordt gekenschetst als ‘Door geen vervoering stralend uitverkozen/Tot heersen in een onaantastbaar rijk’. Immers, in de ontkenning zelf is met zoveel woorden die stralende uitverkorenheid als tegenstem of tegenpool opgeroepen, en daarmee is een spanning tussen lot en ideaal ontstaan die in de karakteristiek van de ‘naamloze’ op zichzelf niet gegeven was. Diezelfde spanning ligt ook in de tweede strofe, tussen de onaandoenlijken in hun ‘veilige bestek’ en de ten dode toe voortgejaagde. En ten derden male heeft de dichter ze opgeroepen in zijn samenvatting van het menselijk bestaan tot ‘het begeerde, het ontbeerde,/[...] de onrust en het levenslang geduld’ (ook in de zin van ‘dulden’ - verduren, lijden, ondergaan). Gezamenlijk vormen zij een grootse evocatie van de ontembaarheid van het hart. Het is niet verwonderlijk dat A. Roland Holst, die uit bewondering dit gedicht in het Engels vertaalde, heeft gezegd dat hij het nooit kon herlezen zonder zich erdoor bezield te voelen. Dit effect is te danken aan de formidabele onderhuidse geladenheid die het gedicht doortrekt. Een enkele maal is het Bloem gegeven geweest het niveau te bereiken ‘waarbij de woorden geluk en ongeluk hun betekenis gaan verliezen’, zoals hij zelf van Leopolds ‘Cheops’ heeft gezegd: in het visionaire slot van ‘Het kerkhof aan het meer’, waar dood en leven tot elkaars onscheidbare bestaansvoorwaarden worden:
En als de voorjaarswind de lege kruinen
Doet beven van de' onheuchelijken nood
Tot bloeien boven woekerende puinen,
Suizelt de onsterfelijke dood.
Hier bloeit het leven op uit de dood, en tegelijkertijd is in het onweerhoudbaar ontbottende leven de dood weer meegegeven. En wat een vondst is het juist aan de dood de onsterfelijkheid toe te kennen!
Het lijkt misschien dat ik tot nu toe haast uitsluitend over Bloems levensgevoel heb gesproken en ternauwernood over zijn poëzie als zodanig. Maar niets is minder waar. De dichter zelf heeft opgemerkt: ‘Poëzie is een samengesteld iets: zij bestaat uit verschillende elementen, die wel te onderscheiden, maar niet te scheiden zijn en die elk op zichzelf onmisbaar zijn voor het tot stand komen van een werkelijk gedicht [...]. Enerzijds is de inhoud een belangrijk deel van een vers n.l., het doorleefde deel ervan, de ervaring waarop dit speciale gedicht berust. Anderzijds echter is de persoonlijke ervaring in zooverre van geen waarde, dat de communicatie ervan aan den lezer volkomen gebonden is aan het in de uitdrukking ervan bereikte.’ Elders stelt hij vast dat het ‘de volmaakte alchimie [is] van een levenden inhoud en een duurzamen vorm’ waar het in de poëzie om begonnen is. Tot nu toe ging het niet alleen om Bloems levensinzicht en zijn ervaring van de fundamentele tragiek van het bestaan, maar tegelijkertijd over de wijze waarop hij die heeft verwoord. Daarom ook is het dat ik telkens weer heb gesproken in citaten. Want weliswaar lijdt het geen twijfel dat er velen zijn wier ondervinding in beginsel met de zijne strookt - zelfs als zij troost putten uit een metafysisch perspectief - maar waar het hier in de grond van de zaak om gaat, is dat het de dichter Bloem is geweest in wiens beste verzen dit besef een niet alleen doorleefde, maar tegelijkertijd een onvergetelijke en uiterst pregnante gestalte heeft gekregen. ‘Poetry is memorable speech.’ Anton Korteweg heeft gezegd: ‘Geen dichter heeft meer verzen geschreven die ik voortdurend overweeg en bewaar in mijn hart dan hij. Bloem is bij uitstek onthoudbaar, meer dan Nijhoff, meer dan Achterberg.’ Ik denk dat ve- | |
[pagina 625]
| |
len dezelfde ervaring hebben opgedaan. En dat ligt niet in de uitzonderlijkheid van die verzen, integendeel zelfs. Het is eerder, als ik het zo mag zeggen, een soort ei-van-Colum-bus-effect. Bloem zelf heeft als de taak van de dichter gezien: ‘een kunst te zoeken, natuurlijk als ademhalen, waarin de woorden niets meer willen schijnen dan zij zijn en een vers aandoet, alsof men het in gewone alledaagsche woorden niet anders zou kunnen zeggen.’ En hij vervolgt: ‘“Alsof”, ik accentueer dit woord, want daarin zit heel het wezen en de reden dezer kunst.’ En op een andere plaats schrijft hij over ‘[...] den indruk [...], die alleen de allerhoogste kunst geeft, van iets wat eigenlijk niet anders zou kunnen, wat als het ware vanzelf is ontstaan, het gevoel, dat iedereen dit eigenlijk zou kunnen, als hij maar zijn leven afbeeldt en niets dan dat, en het weten, dat dit in werkelijkheid het moeilijkste - en het beste - van alles is.’ Die schijn van natuurlijkheid en vanzelfsprekendheid is het die Bloem in zijn poëzie heeft trachten te bereiken in een moeizaam proces van wat hij zelf als ‘afleren’ heeft betiteld. De tooi waarin verlangen en weemoed in zijn eerste bundel nog waren gehuld, sloot aan bij die van zijn generatiegenoten. Een lezer van nu kan zich denk ik niet onttrekken aan de indruk dat de toon van Het verlangen meermalen nogal ‘überschwenglich’ aandoet, ‘wat te ongebreideld gevoelig’ in Bloems eigen woorden; getuigend van een cultiveren van het sentiment, voortkomend uit wat de dichter zelf heeft betiteld als enerzijds ‘dat zekere behagen in de woorden om de woorden zelf [...], dat welhaast niet één jong dichter schijnt te kunnen vermijden’, en aan de andere kant van een soms nogal geforceerde poging ‘zich [...] te paaien met een toekomstdroom van geluk’. Dit geldt naar mijn smaak het sterkst voor de verzen uit de jaren 1913 tot 1917, die een onmiskenbaar retorisch karakter - in de minder gunstige zin van het woord - hebben, en waarvoor een vers als ‘Circusmuziek’ kenmerkend is:
Ik voel: eens zal ik winnen, daar 'k zozeer,
Zo onuitsprekelijk 't geluk begeer.
Maar in zijn dertigste jaar - op het ogenblik dus dat ‘de hoge vloed der jeugd’ in het leven van een mens is gedaald - bereikte Bloem, ineens lijkt het wel, de ‘kortere en minder overdadige vorm’ waarin hij zich zou blijven uitdrukken: het lukte hem híér de taal naar zijn hand te zetten op zo'n manier dat ze de indruk maakt natuurlijk, haast vanzelfsprekend te vloeien binnen de bedding van zijn vers, in ‘Regen en maanlicht’ - zo misleidend dat Jan Engelman kon spreken van ‘zwierige spontaneïteit’. Maar deze karakteristiek doet geen recht aan het bevochten meesterschap dat vereist is voor het wekken van die indruk. Ik wil de lezer niet vermoeien met uitvoerige beschouwingen over Bloems raffinement, maar een enkel voorbeeld wil ik toch wel geven. De dichter heeft overwogen te schrijven:
De zomernanacht groeit den morgen tegen;
Nog is de hemel zonder dageraad.
De tweede regel is hier om zo te zeggen niet heel veel meer dan een nadere bepaling van het nachtelijk tijdstip (wel iets, maar dat laat ik nu daar). Op zeker ogenblik kiest hij evenwel voor - ik kan beter zeggen: víndt hij - een ogenschijnlijk kleine variant:
Nog is de hemel rein van dageraad.
En daarmee gebeurt iets heel ingrijpends: zonder dat het in woorden wordt uitgedrukt, is de dag nu ineens geworden tot de onafwendbaar naderkomende bezoedelende dreiging - uitsluitend doordat het tegendeel wordt gezegd over dit serene moment in de late nacht. Zo heeft Bloem direct in de eerste regels van het gedicht de spanning binnengebracht waarop het hele vers berust: de vermoeienis ‘van leed en leven’, de ‘onrust van de hete zomerdagen’, het onvervulbare ‘verlangen zonder vorm en zonder naam’, die een ogenblik lang verzoend en | |
[pagina 626]
| |
gestild zijn in ‘een warme regen/Buiten een zilvren raam’. Dit is voor mij de sublimiteit van het poëtisch meesterschap, sprekend uit een enkel woord. De verleiding is groot om nader in te gaan op dit voortreffelijke gedicht, maar ik zal er weerstand aan bieden. Met maar enkele uitzonderingen zal Bloem nadien zijn poëtische kracht blijven zoeken in dergelijke korte gedichten, gespeend van spectaculaire effecten, gespannen maar ingehouden, ontdaan van het anekdotische en particuliere, maar evenzeer zich verre houdend van de abstractie. Voor mijn gevoel is hij daarin het overtuigendst geslaagd in zijn tweede bundel, Media vita, waar tot in de titel het verzwegene meespreekt: die bestaat uit de eerste woorden van een oude antifoon of rituele wisselzang (en zelfs dát zou men symbolisch kunnen noemen): ‘Media vita in morte sumus’... midden in het leven zijn wij in de dood. Dit nu is precies de grondtoon van vrijwel alle gedichten uit de bundel, van het openingskwatrijn ‘Vermaning’ af:
Wat klaagt ge, o zwakke ziel, nu dat de zon gaat dalen?
De dag was lang en heet, en zijn geluk niet veel -
Maar laat den ijdelen hun vege zegepralen:
Beetren zijn heengegaan en met een minder deel.
Daarmee wil niet gezegd zijn dat Bloem in zijn latere werk het niveau van de voortreffelijke verzen uit Media vita niet meer zou hebben bereikt - zelf vond hij De nederlaag nauwelijks minder - maar er zíjn er ook nogal wat die de emotionele complexiteit die Media vita beheerst, ontberen, en bij alle overige verdiensten die ze bezitten, is dat een relatief gemis. Een gedicht als ‘Na de bevrijding I’ evenwel - naar mijn overtuiging het mooiste vers dat uit de oorlog is voortgekomen en een van Bloems zeer weinige geluksgedichten - maakt met zoveel woorden duidelijk hoezeer het beleven van de smart wezenlijke voorwaarde is voor het ten volle ervaren van de vervoering:
Waard is het, vijf jaren gesmacht te hebben,
Nu opstandig, dan weer gelaten, en niet
Eén van de ongeborenen zal de vrijheid
Ooit zo beseffen.
En zo is er in het latere werk nog een aanzienlijk getal onvergetelijke verzen waarvan er verscheidene volstrekt niet onderdoen voor de toppen uit Media vita.
‘Het dichtwerk van een mensch is over het algemeen van weinig belang [...] voor zijn biografie, en omgekeerd,’ heeft Bloem terecht opgemerkt. Maar, al is deze bijeenkomst belegd om zijn dichterschap te eren, tijd en plaats ervan zijn bepaald door levensfeiten van de auteur: de omstandigheden dat hij honderd jaar geleden is geboren, en in Oudshoorn, op het ogenblik deel uitmakend van de gemeente Alphen aan den Rijn. Het zou dus verkeerd zijn aan de persoon van de dichter helemaal voorbij te gaan. In 1886 was J.W.C. Bloem, zoon van de toenmalige minister van Financiën, benoemd tot burgemeester van Oudshoorn, nadat hij anderhalf jaar als volontair had gewerkt op de secretarie van Alphen. In het inmiddels gesloopte huis aan de rivier dat het burgemeestersechtpaar had betrokken, werd op 10 mei 1887 de latere dichter geboren. Maar zijn beste jeugdherinneringen zou Bloem bewaren aan het landhuis Villa Nuova, destijds gelegen in een grote tuin met twee vijvers, waarheen de familie omstreeks 1893 verhuisde. Hij groeide op in een warme, overbezorgde, patricische atmosfeer die zijn habitus levenslang heeft bepaald, beschut tegen de kille buitenwereld. Discipline, laat staan dwang, waren in het gezin ver te zoeken. Het ouderhuis is voor Bloem, minstens tot zijn vierendertigste jaar, het centrum van zijn bestaan gebleven; hij voelde zich diep verbonden met zijn ouders, en in het bijzonder met zijn bijna verafgode vader, die zich in 1903 terugtrok uit zijn functie | |
[pagina 627]
| |
en als ambteloos burger eerst in Den Haag en later in Amersfoort leefde, tot hij, als gevolg van een financiële catastrofe, gedwongen was opnieuw burgemeester te worden, en wel van Stad Hardenberg. De hbs-opleiding van de zoon verliep niet zonder struikelen, het aanvullend staatsexamen werd een lijdensweg, en ook de studie in de rechten waartoe hij werd geprest, vergde vele jaren, zodat hij pas in 1916, op zijn negenentwintigste verjaardag, slaagde voor zijn doctoraal examen. Dit was allerminst bij gebrek aan intelligentie: Bloem was een bijzonder scherpzinnig man met een fenomenaal geheugen. Maar hij weigerde eenvoudig zich de geringste inspanning te getroosten voor datgene waar hij geen lust in had, en gaf zich maar al te graag over aan wat hij zelf betitelde als ‘mijn natuurlijke indolentie’. Dat gold zelfs voor de letterkunde: sinds zijn zeventiende jaar schreef hij gedichten en eind 1910 debuteerde hij in het tijdschrift De beweging van Albert Verwey, maar nooit raakte hij vervuld van de ambitie een literaire carrière te maken of een rol te spelen in de literaire politiek, zoals zijn vrienden Van Eyck en Greshoff. Ook zijn eerste bundel, Het verlangen, kwam pas na jarenlang uitstel in 1921 tot stand, en toen alleen nog dank zij de inspanningen van zijn vriend J. van Krimpen, die de gedichten bijeenbracht, overschreef en de bundel typografisch verzorgde. Het zal wel niemand verbazen dat ook Bloems maatschappelijke loopbaan geen succes werd: hij vervulde enige ambtelijke functies - uit een ervan werd hij ontslagen, ‘niet wegens mijn gemis aan capaciteiten, maar wel wegens mijn dito aan ijver’, zoals hij het uitdrukte. Vervolgens werd hij nachtredacteur bij de nrc en daarna was hij tot 1946 griffier bij drie kantongerechten, met een onderbreking van een aantal jaren waarin hij een baantje had aan het ministerie van Sociale Zaken. In wezen was in Bloems leven maar één ding belangrijk: de poëzie. Hoewel hij gekscherend heeft gezegd: ‘Ik houd zoo ontzettend veel van bladeren in boeken, en niet van lezen. Daarvoor heb ik geen geduld,’ is het een feit dat hij een indrukwekkende kennis bezat, vooral, maar lang niet alleen, van de Europese poëzie uit de negentiende en de vroege twintigste eeuw. Hij strooide en speelde met onafzienbare menigten citaten, als vanzelfsprekend en zonder enig vertoon. En al had hij geen literairpolitieke ambities, ik hoop dat het duidelijk is geworden dat hij zijn eigen dichterschap volstrekt au sérieux nam. Hij mocht soms jaren achtereen nauwelijks een vers schrijven, toch bleef dit zijn wezenlijke bekommernis. En hij mocht bescheiden zijn, andere dichters onder zijn tijdgenoten hoger stellen dan zichzelf (niet altijd terecht, geloof ik), hij bezat zonder de minste twijfel een volmaakt gepast gevoel van eigenwaarde waar het zijn verzen betrof. Maar ja, ‘poëzie mag een levensvervulling zijn, het is geen levensvulling’ - alweer zijn eigen woorden. Voortdurend lezen we in zijn brieven jammerklachten over zijn toch niet zo slopende baantjes, en vooral ook over de eeuwige geldzorgen, die hij zich voor een groot deel zelf op de hals haalde door zijn onbedwingbare boekenkooplust en door zijn neiging tot het geestrijk vocht. Clara Eggink zegt dat hij zich na een jeugd ‘gevangen in een net van liefde’, nooit meer gelukkig heeft gevoeld, ‘zelfs niet om zijn werk’. Maar daarvan bleek in de intensieve omgang met zijn vele vrienden heel weinig, al kon hij soms uitbundig klagen en - in tegenstelling tot wat in zijn gedichten placht te gebeuren - zích beklagen. Bloem was in gezelschap een uitzonderlijk charmante, innemende, spirituele en erudiete man, die een groot aantal mensen diep aan zich verknocht heeft. Onder hen zijn er heel wat die hem als het knelde financieel bijsprongen en in de jaren na 1946, toen hij geen vast onderkomen had en, zoals hij het zelf uitdrukte ‘sur la branche’ leefde, hem soms voor lange tijd in hun huis opnamen. Bloems huwelijk met de veel jongere Clara Eggink liep na zes jaar op een scheiding uit, maar in de latere jaren zijn ze ondanks alle problemen met elkaar verbonden gebleven. En het | |
[pagina 628]
| |
is aan haar te danken dat de dichter, na zijn laatste verhuizing naar het Overijsselse Kalenberg, kon schrijven: ‘Ik ken voor het eerst van mijn leven een soort van tevredenheid (ik zou haast zeggen geluk, maar dat is zo'n groot woord).’ Na een langdurige ziekte, die hem in toenemende mate hulpbehoevend maakte, stierf Bloem op 10 augustus 1966. Hij werd begraven in Paasloo. Op zijn grafsteen staan de slotwoorden van zijn gedicht ‘Herinnering’: ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.’ Maar ik ben ervan overtuigd dat dit allerminst geldt voor zijn gedichten, die getuigen van groot vakmanschap, van groot talent, en in de beste waarvan naar zijn eigen eis ‘een zoo eeuwig mogelijk mensch [zich] openbaart’. |
|