| |
| |
| |
H.H. ter Balkt
Vier gedichten
Zij draagt een glas water de trap op
voor W.
Regenbogen verdringen zich voor het raam
Zeeën verdringen zich onder haar voet
Zij draagt een glas water de trap op
In haar glas boeketten papaver, gouden
korenvelden, sterren van het speenkruid;
stuivende avonden en dorpen, als sneeuw
vlokkend in 't glas dat zij de trap opdraagt
Het is de grote trap van de stilte naar
de stilte, het is de eindigende trap
In haar glas: goudzoekers
In haar glas: wintercircussen
Zij draagt dapper haar groot glas water
Luister toe, in haar bermuda driehoek
willen vliegtuigen en snelle schepen
neerstorten en stranden, aan haar glas
willen lippen vastkleven, geesten, drinkend
en roepend ‘Daar is De Zee, De Zee -’
(Vier straatwegen gluren door het sleutelgat)
Zij draagt haar glas water de treden op
't Is water dat als helder licht straalt
Zomerwegen; steden; gebergten in haar glas
| |
| |
De balken van het huis omkaderen haar
Laaiend oud water op zeilschepen zingt
van liefde; zij is de liefde
De trap is van geruchten en breekt bijna,
knapperig als de takjes van de gedachten
maar zij draagt sierlijk haar glas water
(Alle trappen willen naar 't luide vuur,
de huizen willen heimelijk naar de kolk
waar ook schepen en vliegtuigen eindigen)
Zij echter draagt haar glas helder water
Zij draagt haar glas de asvlokkige trap op
en zeeën kabbelen diep onder haar voet
| |
| |
| |
Zang van de hoefijzers van Desiderius Erasmus' paarden
De gedragene die vederlicht geselt
dragen wij naar de zwepen, stilliggende
zwepen van de horizon, de aardappelbovisten
van de grote stadscentra springen open
onder onze hoef, in de wolkjes stof,
wolkjes stuifregen; zijn knorrige jas
is bruin; vaak dommelt hij in slaap
geregend door de droppels van onze klop
op aardes deuren; herbergen, hoven
rijzen op waar de ring de muur aanklampt,
vuur brandt voor de broze meester
en stro klatert voor de briesende; daar
houdt het spoor van onze omega's
in de sneeuw of de zandweg halt; daar
stokt onze monotone ode aan de bergen
de driehoekige sparren, 't rode plein;
aan de fonteinen, het sappige gras
en de christussen in de kapellen, vliegende
stemmen van de vogels, alle kelen
die spreken en drinken bij aardes deuren,
smaragdgroen stromende van de Rijn
en de Seine, de zanderige van Noord-
Frankrijk en Italië; wij zingen; hij,
de grauwe vogelveer in 't zadel, schrijft
| |
| |
dat de domheid als een ham te roken
hangt in de luide oorlogzuchtige herberg;
wij dragen hem naar de zwepen, lichtjes
gekrulde of uitgestrekt luierende
van verre eeuwen die niet luisteren naar
de zang van de hoefijzers, niet naar hem
| |
| |
| |
Een zoon
Mijn vader, de maan in 't laatst
kwartier, liep in een lange jas. Hij werd
wat gotisch. Hij bouwde zijn huis in
de velden aan de rand van de stad.
Vader vergeef het me dat ik je opzeg.
Zoals ze jou opzegden, de niet aflatende
machines in de fabriek die het leer streek
daarginds in de Tweede Emmastraat.
De ijzeren liniaal stak schuin uit de la
scherp als een naaldhak dwars door je maag.
Wekenlang zweeg je maar je tierde inwendig
zoals een groot vat op een ziedende vlam.
De ondraaglijke, ondraaglijke machines
tierelierden de godganse dag, ze naaiden
de repen koeiebast aan elkaar. Jij was
de kleine korrel zout in de klauw
van de leerlooierijen uit Brabant.
Je houten broer Hendrik troonde boven je
in het lederen perceel van de Gebroeders
Rommelaar, fabrikanten van schoenen,
en later van kunststof knopen, namaakantiek
en tin. Van de eiermijn naar
het kantoor was maar éen schrede. Zwaar
reed met je mee je wagon onder curatele,
je galg-en-rad's kinderen; koud
was in je slaapkamer je blokje aluin.
Maar in de tuin die je koninkrijk was
toverden de hazelaar en de sterappeltjes-
| |
| |
boom, die je omhakte omdat dieven ervan
snoepten; overvloedig bloeiden er tulpen
en dahlia's waarvan je de mispelkleurige
bollen en knollen plantte ieder vooren
najaar. Deze regels als rijen
plantgaten en gaatjes in schoenen in
't gelid, dragen een simpele dankdienst
aan je op, waar je ook bent; of
tussen hemel en aarde, in de mispelbloemkleurige
mist. Bijna alles aan goeds
is te weinig, te weinig. En ik
hield van je, maar te weinig, te weinig.
| |
| |
| |
Toen wij oom Gerrit ten grave droegen
't Graan van december geoogst
Knikkende halmen van de bushaltes
Aar van de stationsklok: 12 korrels
In de taxi tikkelt de meter als ijzel
Ze hebben wegwerpsneeuw gestrooid
uit de wolk als een staalfabriek rokend
Met hoofden als mesheften roert
de familie met apostel-lepels door
de ooievaarwitte koffie; 't kerkhof
blaast een treurzang op de kazoo
van zijn sparren; zoals de oostenwind
op 't melkachtig steen van de graven
O neergestorte tarwe, o loze aren
van al wie op de dorsvloeren lucht,
lucht indronk maar 't was ijzerkaf
Je ijskoude kleren in je kast, oom
Gerrit, de scheepsmotoren door jou
gezandstraald brommen in de zeeën
Maar die zang van de sparren, dat
lied dat ze zongen, jou achterna -
zo verdwijnen, dat niet, ach zo niet
|
|