De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
J. Bakker
| |
[pagina 434]
| |
de man niet naar was om dit soort fantasieverhalen tegen te spreken, en ze naar alle waarschijnlijkheid zelf in de wereld bracht. De populariteit van Hemingway in Nederland is echter slechts voor een deel te verklaren uit de legende die zo snel om zijn persoon ontstond. Een lezing van de recensies en artikelen over zijn werk leert ons al gauw dat Hemingway wel degelijk ook direct werd herkend als een schrijver die iets te zeggen had, en die dit zei op een geheel eigen en verrassend nieuwe wijze. Wat iets langer op zich heeft laten wachten was het inzicht dat hij ook een belangrijk schrijver was die thuishoorde in het gezelschap van Proust, James Joyce en Virginia Woolf, de grote ontdekkingsreizigers van het moderne bewustzijn. In een van de eerste besprekingen van de verhalenbundel In Our Time (1925) komt Elizabeth de Roos in Groot-Nederland (1933) wel dicht in de buurt wanneer zij Hemingways bijzonder gehoor prijst voor wat er onuitgesproken blijft in het gevoelsleven van de mens, maar meent vervolgens dat er toch vaak niets wordt gezegd omdat er niets te zeggen valt. Als een voorbeeld hiervan noemt zij ‘Big Two-Hearted River’, waarvan ze bovendien zegt dat het verhaal wordt gekenmerkt door een ‘nietszeggende wijdlopigheid, waarin de betoovering verbroken is en men niets overhoudt dan een geraffineerder geschreven tekst voor een Verkade-album’. In volslagen tegenstelling tot dit gebrek aan enthousiasme van de kant van Elizabeth de Roos staat de welhaast extatische bewondering die C. Houwaard in Critisch Bulletin (1935) voor het verhaal toont. Merkwaardig is echter wat deze recensent zo prachtig vindt. Hij roemt Hemingways taal die ‘stroomt met de brede stroomende beweging van de velden en de luchten en van de rivier, vooral de rivier, die leeft, haar eigen geheimzinnige leven, stroomende uit het onbekende naar het onbekende, symbool van het altijd stroomende leven en het altijd kloppende mensenhart’, een ietwat ongewone karakterisering van Hemingways uiterst concrete en economische taalgebruik, en Houwaard vermeldt vervolgens met instemming Hemingways ‘paganistische natuuraanbidding’, waarin zich volgens hem ‘een allesomspoelende menselijke solidariteit’ openbaart. Houwaards bewondering voor ‘Big Two-Hearted River’ is volkomen terecht, maar lijkt toch te worden opgewekt door iets dat weinig met het verhaal te maken heeft. ‘Big Two-Hearted River’, een van Hemingways indrukwekkendste verhalen, gaat namelijk over iemand die aan shell-shock lijdt en in de uitgestrekte verlatenheid van de Noordamerikaanse wildernis met het vissen op forel zijn geestelijk evenwicht probeert terug te krijgen. Een geval van zelftherapie zou je kunnen zeggen, maar noch op de ziekte, noch op de geneeswijze wordt ook maar bij benadering gezinspeeld. Zoals in al zijn beste verhalen en romans werkt Hemingways geconcentreerde vertelkunst louter met suggestie en implicatie. We stuiten hier al op een van de eerste verschillen tussen de Nederlandse en de Amerikaanse Hemingway-kritiek. In de Amerikaanse receptie nemen Hemingways korte verhalen een belangrijke plaats in, en het algemene oordeel erover is dat zij tot het beste behoren dat hij heeft geschreven. Opvallend is het daarom dat zij in Nederland weinig aandacht hebben gekregen. Van de bundels In Our Time zijn er slechts twee contemporaine besprekingen bekend, en Winner Take Nothing (1933) kreeg er al niet veel meer, terwijl er van Men Without Women (1927) geen enkele contemporaine recensie voorhanden is. In de besprekingen van The Fifth Column and the First Forty-nine Stories (1938) wordt enige aandacht aan de verhalen geschonken, zoals in de NRC (1939), waarin E. van Hall-Nijhoff met waardering spreekt over ‘The Short Happy Life of Francis Macomber’, ‘The Snows of Kilimanjaro’ en ‘Cat in the Rain’; de Nick Adams-verhalen vindt zij evenwel de minst opwindende. Zelfs in de na-oorlogse kritiek komt er weinig verandering in dit beeld. Leo Peters, in Litterair Paspoort (1963), komt weliswaar tot de con- | |
[pagina 435]
| |
clusie dat alle elementen waaruit Hemingways schrijverschap is opgebouwd reeds aanwezig zijn in de verhalenbundel In Our Time, maar in Schrijfkrant (1965) karakteriseert Heere Heeresma Hemingways verhalen nog als superieure journalistiek, waaraan volgens hem bovendien elke visie ontbreekt. De reserve die er aanvankelijk in de Nederlandse kritiek ten aanzien van Hemingways werk te bespeuren is, valt ook op in de besprekingen van zijn eerste roman, The Sun Also Rises (1926). Het oordeel van A.G. van Kranendonk in de NRC (1927) liegt er niet om. Hij noemt het een oppervlakkig boek zonder veel vorm en structuur, en geschreven in een harde, kale, staccato-achtige stijl. De gebeurtenissen doet hij af als vluchtige liefdesaffaires en drinkgelagen, wanhopige pogingen van de romanfiguren om hun geestelijke leegheid te vullen. Hemingways voornaamste doel leek wel om de lezer de levensverveling van zijn hoofdfiguren te laten delen, en daarin is hij, aldus Van Kranendonk, wonderwel geslaagd. In zijn Geschiedenis van de Amerikaanse Literatuur (1946; 1947) herziet Van Kranendonk weliswaar dit oordeel, en erkent hij dat het boek onmiskenbare literaire kwaliteiten heeft, maar een groot bewonderaar van Hemingways werk is hij toch nooit geworden. Ook R. Blijstra, in Den Gulden Winckel (1930), is niet erg te spreken over wat hij als een tot niets verplichtende vorm van romantiek ziet. Hemingways figuren blijven typische vertegenwoordigers van de gegoede middenklasse die er beter aan deden hun gesprekken over de zinloosheid van het bestaan maar na kantoortijd te houden. Op zijn best is Hemingway wanneer hij iemand in staat van dronkenschap beschrijft, en aangezien er volgens Blijstra altijd wel iemand dronken is in zijn werk, is er ook altijd een geldig excuus om de lezer op triviale dialogen te onthalen. Ook met Lady Ashley heeft Blijstra grote moeite, en hij begrijpt niet hoe haar bewonderaars de grillen van zo'n vrouw kunnen verdragen. Nico Rosts oordeel in Den Gulden Winckel (1929) is veel gunstiger. Hij roemt de bekwaamheid waarmee Hemingway vorm weet te geven aan het hulpeloze verlangen van zijn personages naar wat gewoon geluk, maar lijkt toch in de buurt van Blijstra's kritiek uit te komen wanneer hij Hemingways figuren als ‘Bohèmes’ met chequeboekjes kenschetst. Wat uit deze eerste reacties op Hemingways eerste roman valt op te maken is dat de personages en de in het boek behandelde problematiek door de Nederlandse recensenten nauwelijks serieus worden genomen. De werkelijke betekenis van The Sun Also Rises ontging de contemporaine Nederlandse kritiek. We moeten tot de jaren zestig wachten voordat het excessieve drinken - een steen des aanstoots in de kritiek van de jaren dertig - in het juiste perspectief wordt gezien, dat wil zeggen als een daad van rebellie tegen en onvrede met de naoorlogse ontwikkelingen, en voordat Hemingways beschrijving van de menselijke relaties, zijn schildering van de Parijse en Spaanse lokaties, en de door hem gehanteerde stijlmiddelen de lof ten deel vallen die ze verdienen. De indruk die de vroege Nederlandse Hemingway-kritiek nalaat is dat Hemingway aanvankelijk te veel werd gezien als een typische vertegenwoordiger van het naturalisme zoals dit door schrijvers als Theodore Dreiser, Sinclair Lewis en Upton Sinclair werd bedreven - pessimistische minimalisten die in hun werk een schrale wereld van geestelijke leegte oproepen. Ook de verschijning van A Farewell to Arms (1929) brengt in deze opvatting nog weinig verandering. Besprekingen in de NRC (1930) en Critisch Bulletin (1931) laten weliswaar een toenemende waardering voor Hemingways werk zien - J. Melvill van Carnbee noemt het boek een wonderbaarlijk, wijs, komischtragisch werk, en A. den Doolaard, in Critisch Bulletin, prijst in het bijzonder het liefdesverhaal -, maar in Boekzaal (1930) blijft R. Kreemers vinden dat de morele bezwaren tegen het boek groter zijn dan de literaire verdiensten ervan. Zelfs Jos Panhuysen, toch een bewonderaar van Hemingway, vermeldt in Boeken- | |
[pagina 436]
| |
schouw (1932/33) een gebrek aan diepere geestelijke inhoud die tot leegheid leidt. Een ander kenmerk van de receptie van Hemingways werk in Nederland is het feit dat de kritiek voortdurend van het ene naar het andere uiterste doorslaat. In een recensie van For Whom the Bell Tolls doet Tijd en Taak (1946) het boek af met de opmerking dat de roman een museumstuk is. In Baanbreker (1945) verklaart Max Nord dat met het schrijven van For Whom the Bell Tolls Hemingway heeft bewezen de grootste romanschrijver van zijn tijd te zijn. Across the River and into the Trees (1950) wordt in de Haagse Post (1950) tot een klein meesterwerk bestempeld, maar in De Groene Amsterdammer (1950) gezien als ‘een verschrikkelijk schouwspel’. Zelfs in de besprekingen van The Old Man and the Sea (1952), door een koor van Nederlandse recensenten uitgeroepen tot Hemingways meesterwerk, is een afwijzende stem hoorbaar. Max Schuchart in Vrij Nederland (1952) gelooft dat Hemingway het zich met het simpele verhaal van Santiago wel erg gemakkelijk heeft gemaakt, en ergert zich bovendien aan de opdringerige christelijke symboliek ervan. Dit doorslaan van het ene naar het andere uiterste is overigens niet alleen kenmerkend voor de Nederlandse Hemingway-kritiek, het blijkt eveneens op te gaan voor de Amerikaanse. Als we bij wijze van steekproef Across the River and into the Trees nemen - de roman waarover de meningen het minst verdeeld zouden moeten zijn gezien de aantoonbare zwakheden in het werk - dan kunnen we constateren dat Alfred Kazin het boek ‘distressing’ vindt, dat Isaac Rosenfeld van mening is dat het meeste ervan ‘trash’ is, dat voor Maxwell Geismar de roman de synthese is van alles wat er fout is aan Hemingways vroegere werk, en dat het John W. Aldridge pijn doet om het boek ook maar onder de aandacht van de lezers te moeten brengen. Stewart Sanderson en Carlos Baker blijken daarentegen de roman te bewonderen, waarbij Sanderson van mening is dat de tekortkomingen worden gecompenseerd door de lyrische evocatie van Venetië, ‘as the winter whips the waves round her ancient beauty’. Als we de Nederlandse en de Amerikaanse Hemingway-kritiek blijven vergelijken dan komen er meer overeenkomsten aan het licht. Zowel de Nederlandse als de Amerikaanse critici zijn het erover eens dat het beste dat Hemingway heeft geschreven zich beperkt tot een aantal korte verhalen en zijn eerste twee romans. Dit lijkt niet in overeenstemming te zijn met de contemporaine Nederlandse receptie van zijn werk, maar wel met de Hemingway-kritiek zoals die zich na de oorlog in Nederland heeft ontwikkeld. Men kan zich afvragen in hoeverre hier de bekendheid met de invloedrijke essays over Hemingway uit de jaren veertig en vijftig van critici als Alfred Kazin en Malcolm Cowley een rol heeft gespeeld. Wanneer Malcolm Cowley in zijn inleiding tot The Portable Hemingway (1944) meent dat Hemingways preoccupatie met het rituele en het mythische hem in de traditie plaatst van de Amerikaanse symbolisten, ‘the haunted and nocturnal writers’ als Poe, Hawthorne en Melville, dan kan men deze mening terugvinden in een artikel in de NRC uit 1954. De rechtvaardiging van Hemingways gefascineerdheid met het geweld en een masculine gedragscode als middelen om de moderne chaos en het nihilisme het hoofd te bieden wordt voor het eerst gegeven door Robert Penn Warren, wanneer hij in 1947 in een artikel in Kenyon Review schrijft: ‘The code and discipline are important because they can give meaning to life which otherwise seems to have no meaning or justification [...]. The violence [...] represents a conquest of nature and of nada in man.’ In de Nederlandse kritiek wordt dit inzicht verwoord in een artikel van Adriaan van der Veen in Litterair Paspoort uit 1956, wanneer hij schrijft dat Hemingway bij uitstek de schrijver van onze tijd is ‘die de chaos en het “waste land” die hij in zich draagt weet te bezweren met de afweermiddelen van persoonlijke moed en de morele deugden van een voorbeeldige mannelijkheid’, een zienswijze die in 1961 nog eens door de Haagse Post wordt herhaald. | |
[pagina 437]
| |
Ook in de registratie van Hemingways sterk fluctuerende schrijversreputatie is er een grote mate van overeenstemming te bespeuren. Zowel in Nederland als in de Verenigde Staten werd zijn werk in de jaren twintig met groeiende belangstelling ontvangen. Het hoogtepunt van zijn vooroorlogse reputatie bereikte hij vervolgens met de verschijning van A Farewell to Arms, een reputatie die met de publikatie van boeken als Green Hills of Africa, To Have and Have Not en Death in the Afternoon in de jaren dertig evenwel een flinke deuk opliep, hoewel het laatstgenoemde werk ook zijn bewonderaars kende, zowel aan deze als aan gene zijde van de Atlantische Oceaan. For Whom the Bell Tolls (1940) betekende een triomfantelijk herstel van Hemingways gedaalde prestige, dat hij echter met de publikatie van Across the River and into the Trees in 1950 weer in één klap verspeelde. Hemingway leek te hebben afgedaan als belangrijk schrijver, maar zo gemakkelijk liet de oude vechtjas zich de titel niet ontnemen. Twee jaar later verscheen The Old Man and the Sea, de novelle die in zowel de Amerikaanse als de Nederlandse kritiek unaniem werd geprezen als ‘vintage Hemingway’, en hem weer van zijn vooraanstaande plaats onder de beste schrijvers van zijn tijd verzekerde. A Moveable Feast, postuum gepubliceerd in 1964, bevestigde de rechtmatigheid van deze plaats, en zelfs Islands in the Stream (1970), zijn tweede postume boek, dat weer een vrij ongunstig onthaal ten deel viel, in Nederland maar ook in de Verenigde Staten, heeft hieraan geen afbreuk kunnen doen. De overeenkomsten tussen de Nederlandse en Amerikaanse receptie van Hemingways werk zijn inderdaad opmerkelijk, hoewel duidelijk minder frappant in de vooroorlogse dan in de na-oorlogse Nederlandse kritiek, die een groeiende Amerikaanse invloed lijkt te vertonen waarvan de juiste omvang evenwel moeilijk is vast te stellen. Betekent dit dat er van typerende verschillen eigenlijk geen sprake is? Toch niet, maar ze komen pas naar voren als we de Nederlandse en Amerikaanse kritieken van elk afzonderlijk werk wat nauwkeuriger onder de loep nemen. Wat we dan in de besprekingen van In Our Time bijvoorbeeld kunnen constateren is dat zowel de Nederlandse als de Amerikaanse kritiek zich concentreert op stijl, techniek, en Hemingways stelsel van waarden, maar dat Hemingways minimale belangstelling voor maatschappelijke zaken, gesignaleerd in de Nederlandse kritiek, onopgemerkt blijft in de Amerikaanse. Dat men het erover eens is dat The Torrents of Spring een satirische parodie op het werk van Sherwood Anderson bevat, maar dat er door geen enkele Amerikaanse recensent commentaar wordt geleverd op één aspect van de satire dat met instemming in de Nederlandse kritiek wordt vermeld, namelijk het aan de kaak stellen van Andersons onrealistische en sentimentele kijk op de oorlog. Dat, zoals reeds is opgemerkt, de werkelijke betekenis van The Sun Also Rises de Nederlandse recensenten ontging. Hoewel de bezwaren tegen het excessieve drinken en de vermeende geestelijke leegheid van de romanfiguren ook in de contemporaine Amerikaanse kritieken van het boek niet ontbreken, zijn er hier toch aanwijzingen te vinden die vooruitlopen op de latere herwaardering van de roman als een van Hemingways beste boeken. Bruce Barton, in Atlantic Monthly (1927), merkt bijvoorbeeld op dat de personages in deze roman ‘have no morals, drink too much, are blown about by their passions, have no religion and no ideals’, maar ‘they are alive, truly real and alive, with courage and honesty’. Ook de contemporaine Amerikaanse ontvangst van A Farewell to Arms laat zien dat de Amerikaanse critici een beter inzicht in de blijvende waarde van de roman hadden dan hun Nederlandse confrères. Wat bijvoorbeeld onopgemerkt blijft in de contemporaine Nederlandse recensies is Hemingways ‘tenderness’, voelbaar van het begin tot het einde van het boek, iets wat de Amerikaanse kritiek registreert maar in de Nederlandse receptie pas na de oorlog aandacht krijgt. Er is evenwel één aspect dat door de Amerikaanse critici niet van commentaar wordt voorzien, en dat is de ont- | |
[pagina 438]
| |
kenning van het heroïsche, de roman als parodie van de oorlog, een aspect waarvoor de Nederlandse kritiek ontvankelijker blijkt te zijn dan de Amerikaanse, zoals ook al uit de Nederlandse besprekingen van In Our Time is gebleken. Wat vervolgens uit de Nederlandse reacties op Death in the Afternoon (1932) opvalt is dat de recensenten zich in het geheel niet blijken te storen aan Hemingways ‘obscene’ taal, dit in tegenstelling tot hun Amerikaanse collega's die er nogal moeilijk over doen, een puritanisme dat een historische dimensie moet hebben als we denken aan schrijvers als James Fenimore Cooper, Hawthorne en Mark Twain die ook herhaaldelijk tot kuising werden opgeroepen, gewoonlijk het eerst door hun respectieve vrouwen. Vanaf Green Hills of Africa (1935) lijken ook de verschillen tussen de Nederlandse en Amerikaanse Hemingway-kritiek van elk afzonderlijk werk toch steeds minder groot te worden. Nederlanders en Amerikanen zijn het erover eens dat dit boek niet tot Hemingways beste behoort: de eenheid ontbreekt en de schrijver Hemingway is door de man van de daad verdrongen. Ook in de beoordelingen van To Have and Have Not (1937) is er een opmerkelijke consensus. Toch zijn er hier een paar interessante verschillen aan te wijzen. Het boek werd in de Verenigde Staten veel gunstiger beoordeeld dan in Nederland. Een ander verschil: wat in de Amerikaanse discussie over het boek centraal staat, zoals de vraag of Hemingway niet eerder partij had moeten kiezen in de maatschappelijke crisis van de jaren dertig, en de controverse of Harry Morgans bekering tot het maatschappelijke engagement nu geloofwaardig is of niet, komt in de Nederlandse kritiek geheel niet aan de orde. De Nederlandse afwijzing van het boek berust duidelijk op artistieke gronden; overwegingen van ideologische aard spelen geen rol. Soortgelijke verschillen zijn ook te constateren in de beoordeling van The Fifth Column and the First Forty-nine Stories (1938). Zowel de Nederlandse als de Amerikaanse recensenten tonen meer waardering voor de verhalen dan voor het toneelstuk, waarin zij allen in Philip Rawlings de typische Hemingway-held herkennen, maar de vraag of hij in politiek opzicht geloofwaardig is als verdediger van de loyalistische zaak laat de Nederlandse kritiek onberoerd; hier gaat de meeste aandacht uit naar het menselijke detail in Hemingways evocatie van het belegerde Madrid. De te verwaarlozen rol die ideologische criteria spelen bij het tot stand komen van het Nederlandse oordeel komt bijzonder duidelijk aan het licht in de Nederlandse receptie van For Whom the Bell Tolls. Hoewel de meeste Nederlandse en Amerikaanse critici van mening zijn dat dit boek Hemingways beste roman is, is er toch een aantal dat de roman afwijst, niet alleen uit ethisch-religieuze overwegingen maar ook omdat Hemingways politieke ideeën hun niet bevallen. Wat de vertegenwoordigers van de eerste categorie betreft: bij hen is er nauwelijks een verschil te bespeuren tussen de aard van de Nederlandse kritiek en die van de Amerikanen. De onverbloemde wijze waarop Hemingway in dit boek de seksuele relaties beschrijft, alsook zijn voorstelling van het Spaanse katholicisme als een bijzondere vorm van heidendom, worden aan beide zijden van de Atlantische Oceaan verwerpelijk en gevaarlijk geacht. Onder de critici die tot de tweede categorie behoren is echter een belangrijk verschil waar te nemen. Terwijl de afwijzende kritieken van Alvah Bessie en Dwight MacDonald duidelijk gekleurd worden door het linkse politieke standpunt dat zij in het Spaanse conflict innemen, is er in de besprekingen van hun linkse Nederlandse collega's, zoals Teun de Vries en Annie Romein-Verschoor, geen spoor van politiek vooroordeel te bespeuren. Integendeel, wat zij in de roman waarderen is de onpartijdigheid waarmee Hemingway de politieke problematiek behandelt, terwijl zij vol lof zijn over de universaliteit waarmee hij de zuiver menselijke kanten van de Spaanse burgeroorlog weet | |
[pagina 439]
| |
te dramatiseren. De recensies van Across the River and into the Trees vertonen weer een grote mate van eensgezindheid. De verschillen die er zijn - gering maar toch wel interessant - laten zich beschrijven als nuances in de wijze waarop men een verklaring tracht te vinden voor het mislukken van het boek. Volgens de Nederlandse critici past Hemingways vooroorlogse preoccupatie met het nihilisme, uitmondend in zijn obsessie met het geweld, seksuele genietingen en een romantisch wanhopen aan de liefde en het leven, niet langer bij de oudere Hemingway. Het referentiekader is veranderd, en het gevolg is dat wat hij nu schrijft een parodie is op wat hij vroeger schreef. In de Amerikaanse versie van deze benadering is de Hemingway-held vanaf het allereerste begin al een ‘sick man’ geweest, iemand zonder geloof en geestelijke spankracht, een dwangmatig iemand, niet in staat tot liefde. Wat in de Nederlandse interpretatie ‘nihilistische wanhoop’ is, wordt in de Amerikaanse als ‘sickness’ bestempeld, een veel sterker geladen term, afwijzender en reductiever dan de Nederlandse kwalificatie. Ook de mening, gehoord in de Amerikaanse kritiek, dat veel van Hemingways werk tot het genre van de populaire ontspanningslectuur kan worden gerekend, is afwezig in de Nederlandse Hemingway-kritiek. Het Nederlandse oordeel over zijn latere boeken is in het algemeen positiever en minder extreem dan het Amerikaanse. Dit blijkt onder meer ook uit de besprekingen van The Old Man and the Sea. De Amerikaan Seymour Krim bijvoorbeeld vindt dat Hemingway zich in deze korte roman slechts herhaalt, terwijl John W. Aldridge van mening is dat de door Hemingway behandelde thematiek niet langer die van zijn belangrijkste werk is. Deze oordelen zijn niet te vinden in de Nederlandse kritiek. Hier overheerst de indruk dat Hemingway in geestelijk opzicht is gegroeid, dat hij zijn nihilistische periode achter zich heeft gelaten en erin is geslaagd de zinloosheid te overwinnen en de chaos uit te bannen. Dat dit ten koste kan zijn gegaan van wat er authentiek is in zijn oorspronkelijke levensvisie, blijft onopgemerkt in de contemporaine Nederlandse kritiek. Er is nog een intrigerend verschil. Wat men tevergeefs zoekt in de Nederlandse receptie van het boek is een gedetailleerde analyse van Santiago's gedrag in het licht van de christelijke symboliek waarvan het verhaal is doortrokken. Gezien de achtergrond van zo veel Nederlandse critici kan men zich afvragen of er hier sprake is van een instinctieve afkeer om ooit weer het traditioneel-vaderlandse handwerk van de bijbelse exegese uit te oefenen. De besprekingen van A Moveable Feast laten een voortzetting zien van de hierboven gesignaleerde tendens in de Nederlandse receptie van Hemingways latere boeken. In relatieve zin blijkt het aantal Amerikaanse recensies waarin het boek op ethische gronden wordt verworpen aanzienlijk groter te zijn dan het aantal Nederlandse kritieken. Equivalenten voor uitspraken als ‘nasty’, ‘disturbing’ (Granville Hicks), ‘a virtual anthology of insults to the intellect’ (Geoffrey Wagner), ‘his worst piece of writing’ (Stanley Edgar Hyman), ontbreken in de Nederlandse beoordelingen. Van de andere aspecten die aan de Amerikaanse critici geen enkel commentaar ontlokken maar in de Nederlandse kritiek met nadruk onder de aandacht worden gebracht vermeld ik: Hemingways conventionaliteit zoals die uit zijn relaties met zijn vrienden naar voren treedt; zijn voorkeur voor traditionele gedragscodes, en zijn welhaast victoriaanse terughoudendheid wanneer het om seksuele zaken in de privé-sfeer gaat. Kan het zijn dat de Nederlanders uit de jaren zestig, nog maar pas bevrijd uit een strakgeordende standenmaatschappij, een speciale antenne hadden voor het opvangen van alles wat zich als ‘bourgeois’ manifesteerde? In de besprekingen van A Moveable Feast komt ook de vraag aan de orde waarom Hemingway zijn tijdgenoten zo genadeloos aan- | |
[pagina 440]
| |
pakte. Het antwoord, te vinden in zowel de Nederlandse als de Amerikaanse kritiek, dat Hemingway gewoon een ‘cad’, een schoft, was geeft weliswaar een verklaring, maar niet een erg bevredigende. Interessanter is dat terwijl de Amerikaanse critici Hemingways ‘schofterigheid’ toeschrijven aan zijn tomeloze ambitie om de beste te zijn, zonder welke ambitie hij nooit de beroemde schrijver zou zijn geworden die hij werd, hun Nederlandse collega's zijn allesbeheersende drang naar perfectie centraal stellen. Als we het verschil in benadering zouden moeten typeren, dan zou je kunnen zeggen dat de Amerikaanse zienswijze primair van psychologische, die van de Nederlanders primair van esthetische aard is. De receptie van Islands in the Stream signaleert niet alleen de zwakke maar ook de sterke kanten van het boek. De weinig overtuigende karaktertekening, de onevenwichtige structuur, de wijdlopigheid, de sentimentaliteit en de machteloosheid van de auteur om aan zijn privé-ervaringen een universeler aspect te geven, worden gelaakt; de briljante natuurbeschrijvingen, de meesterlijke vertelkunst geroemd, terwijl ook de ondertoon van triestheid die uit het boek opklinkt niet onvermeld blijft. In zowel de Nederlandse als de Amerikaanse kritiek is men er zich bovendien van bewust dat wat er mis is met Thomas Hudson niet zozeer kan worden verklaard uit het verlies van zijn zoons, als wel uit de onopgeloste problemen waarmee zijn schepper, Hemingway zelf, worstelde - problemen die hij niet onder ogen heeft kunnen of willen zien en daarom verdrong. De Nederlandse kritiek denkt hier aan innerlijke leegte, de Amerikaanse spreekt van morele malaise, het verloren gaan van een coherente levensvisie, waarvan de tragiek in Islands in the Stream voor het eerst in volle omvang aan het licht komt. Het boek, aldus Edmund Wilson, zou daarom wel eens een van Hemingways belangrijkste werken kunnen blijken, een mening die in het Nederlandse kamp niet wordt aangetroffen. Adriaan van der Veen gelooft weliswaar ook dat Islands in the Stream in wezen over Hemingways eigen ‘crackup’ gaat, maar vindt dat Hemingway om zijn onderwerp heen schrijft, omdat het hem aan moed en eerlijkheid ontbrak zijn situatie onder ogen te zien. Hemingway blijft in Hudson de pose van de onoverwinnelijke kampioen ophouden, en dit is fataal voor het boek. Van der Veens indruk is verder dat Hemingways belangrijkste bron van inspiratie Hudsons liefde voor de drank is, en met deze negatieve uitspraak over de wat overvloedige alcoholconsumptie in het boek blijkt hij een bepaalde traditie in de Nederlandse Hemingwaykritiek op te houden. Bij de Amerikaanse critici is er dit keer niemand die van het zware drinken een punt maakt, of ze beseffen, zoals Edmund Wilson, dat het drinken een symptoom is. Ook Van der Veen schijnt zich dit te realiseren, maar wat hij benadrukt is niet Hudsons dwangmatigheid, maar zijn liefde voor de drank.
Wanneer we tenslotte die verschillen tussen de contemporaine Nederlandse en Amerikaanse Hemingway-kritiek trachten te preciseren die niet zozeer van literair-kritische als wel van nationaal-culturele of levensbeschouwelijke aard zouden kunnen zijn, dan valt allereerst de grotere onverbloemdheid op waarmee de Amerikaanse critici in vergelijking met hun Nederlandse collega's hun oordelen plegen uit te spreken. Men zal bijvoorbeeld in de Nederlandse kritiek tevergeefs zoeken naar karakteriseringen van de Hemingway-held als iemand die de kenmerken combineert van een ‘wooden-headed Punch’ met die van ‘Popeye the Sailor’ (Edmund Wilson); of van Hemingways proza als ‘banal simplicity’, en van zijn dialogen als ‘infantile repetition’ (W.H. Mellers); of van Hemingway zelf als ‘the inventor of a literary style of wearing false hair on the chest’ (Max Eastman, de criticus die in het kantoor van Scribner's met Hemingway op de vuist ging). De Nederlandse critici daarentegen mogen zich nog zo ongunstig over Hemingways werk uitlaten, er is altijd de onuit- | |
[pagina 441]
| |
gesproken erkenning dat hij een schrijver van importantie blijft. Wat zij echter aanvankelijk nooit helemaal hebben begrepen is dat Hemingway in wezen een moralist is, iemand die zich altijd heeft beziggehouden met het probleem hoe je een zinvol leven kunt leiden als je je tegenover het niets, nada, ziet gesteld. Zelfs Teun de Vries, een van de weinige Nederlandse critici die dit aspect van Hemingways werk hebben aangeroerd, ontdekte in diens morele betrokkenheid toch weinig anders dan zijn vermogen ook in zijn grootste zwakheden oprecht te blijven. Dit mag ons dan iets zeggen over Hemingways gebrek aan hypocrisie, maar het verklaart niet waarom hij een moralistisch schrijver is. Er is in feite geen enkele Nederlandse criticus aan te wijzen die vóór 1950 besefte wat Edmund Wilson in 1947 als volgt onder woorden bracht: ‘Hemingway's whole work is a criticism of society: he has responded to every pressure of the moral atmosphere of the time, as it is felt at the roots of human relations, with a sensibility almost unrivalled.’ Dit inzicht in de betekenis van Hemingways schrijverschap is afwezig in de vroege Nederlandse Hemingway-kritiek. Hierin ligt waarschijnlijk ook de verklaring waarom de korte verhalen van Hemingway, in het bijzonder de Nick Adams-verhalen, in Nederland nooit de aandacht hebben gekregen die ze eigenlijk verdienen. G.H.M. Huet, de eerste Nederlandse criticus die besefte dat Hemingway op zijn best is in zijn korte verhalen, spreekt vol lof over de technische en esthetische kwaliteit van de verhalen, maar zegt niets over de belangrijkheid ervan als een poging van de schrijver om die waarden terug te vinden die de mens in staat stellen met waardigheid en zonder vrees in het aangezicht van nada te leven. Zelfs Heere Heeresma, een na-oorlogs criticus, kwalificeert, zoals reeds eerder is geconstateerd, Hemingways verhalen als journalistiek, superieure journalistiek weliswaar, maar toch... Hij maakt een uitzondering voor ‘Hills Like White Elephants’, ongetwijfeld een goed verhaal, maar zeker niet een van zijn beste, zoals bijvoorbeeld ‘Big Two-Hearted River’, het verhaal dat, zoals we hebben gezien, door Elizabeth de Roos wordt afgedaan als ‘een nietszeggende wijdlopigheid’. Wanneer we de spreekwoordelijke Nederlandse neiging om elk oordeel van een moralistisch tintje te voorzien in aanmerking nemen, dan kan ons dit gebrek aan inzicht in het morele aspect van Hemingways werk misschien verbazen. Waarschijnlijker is dat deze veronderstelde Nederlandse neiging weer een van de mythen is die bij nader onderzoek in rook opgaan. Als Jan Romein zelfs nog in 1958 schrijft dat wij in Hemingways werk ‘de natuurlijke mens niet alleen in zijn persoonlijke en sexuele relaties maar ook als een vechtend, jagend en hongerend dier’ zien, en J.F. Kliphuis in 1964 Hemingway nog als een ‘primitief’ meent te kunnen omschrijven, dan lijken ze op het eerste gezicht misschien gelijk te hebben maar zitten er in feite volkomen naast, omdat ze niet begrijpen wat het vechten en het jagen voor de ‘primitieve’ Hemingway nu precies in morele termen betekent. Ook J.F. Otten gaf in 1933 al blijk van eenzelfde soort onbegrip toen hij in een recensie van Death in the Afternoon in De Stem verklaarde dat Hemingways idee van moed niet moreel maar zuiver fysiek is. Immers, als Hemingway de betekenis van het stieregevecht vergelijkt met een religieuze ervaring dan is er blijkbaar meer gaande dan alleen maar een esthetische verheerlijking van de fysieke moed! Het sprekendste voorbeeld van dit gebrek aan diepte in de contemporaine Nederlandse opvatting over de morele betekenis van Hemingways werk wordt ongetwijfeld door Jos Panhuysen geleverd. In zijn bespreking van To Have and Have Not in Boekenschouw (1937) deelt hij ons met een ernstig gezicht mee dat de morele waarde van het boek blijkt uit de talloze keren dat er gebeden wordt. Conclusie: de werkelijke kracht van de Nederlandse Hemingway-kritiek ligt niet in de trefzekerheid van het ethisch-morele oordeel, maar in een scherp oog voor stijl, structuur en | |
[pagina 442]
| |
techniek, dat wil zeggen voor zaken die tot de esthetiek van het kunstwerk behoren. Dit mag gezien de traditionele reputatie van de Nederlanders als een natie van onverbeterlijke moralisten een wat onverwachte uitkomst zijn, maar het is er wel een die een verrassende overeenkomst vertoont met de resultaten van een vroegere studie over de Nederlandse receptie van de negentiende-eeuwse Amerikaanse literatuur. Ook deze studie komt namelijk tot de conclusie dat de Nederlandse critici, in tegenstelling tot hun Amerikaanse confrères, zich eerder lieten leiden door literair-esthetische criteria dan door overwegingen van filosofische, theologische of politieke aard. Men kan dan ook spreken van een onmiskenbare continuïteit in de wijze waarop de Nederlandse kritiek in de afgelopen anderhalve eeuw op de Amerikaanse literatuur heeft gereageerd.Ga naar eind2. |
|