| |
| |
| |
Frans Kusters
De tranen van Daan Dativo
Hier staan wij dan, in de striemende regen aan de rand van Medemblik, een handvol oude, verdrietige mannen die ooit avond aan avond barstensvolle zalen wisten te verbijsteren en door de kunstkritiek uit die dagen eenstemmig tot - ik citeer - ‘de paladijnen van een nieuw tijdperk’ werden uitgeroepen. Nieuw tijdperk, jawel! Nog geen drieënhalve maand duurde het of het hooggeëerde publiek gaf als vanouds overal weer de voorkeur aan het gladde vertoon en de gemakzucht van het tweede garnituur dat alleen per abuis misgrijpt, al doende moppen tapt en het liefst bovendien nog om het geslachtsdeel een hoepeltje of wat zou laten cirkelen, als het fatsoen dat toestond. En niet lang daarna zagen ook de kenners hun vergissing in en lazen wij over - ik citeer opnieuw - ‘behaagzieke dilettanten die door niemand serieus genomen zullen worden, aangezien het wezen van de behendigheidskunst hun ten enen male ontgaat’.
Nee, leuk was dat allemaal niet, om van hetgeen wij sedertdien te verduren hebben gekregen nog te zwijgen, maar het heeft ons in ieder geval niet verhinderd te blijven jongleren, zoals er volgens ons gejongleerd moet worden. En als het nieuwe tijdperk niet aan de wereld besteed blijkt te zijn, zo verzekerden wij elkaar onderwijl op onze zolders en in onze achtertuintjes tussen de waslijnen, dan moet de wereld het zelf maar weten. Zo verstreken de jaren en op zekere dag kwamen wij tot de ontdekking dat het tweede garnituur van vroeger vergeleken bij de ellendelingen die naderhand de podia veroverden gerust een stelletje onvervaarde avonturiers genoemd mocht worden. En die lamstralen waren weer een verademing, als je zag wat een volgende lichting ervan terechtbracht... Het zou van weinig smaak getuigen om uitgerekend hier verder nog een woord vuil te maken aan de wijze waarop er tegenwoordig met de kostbaarheden van de zwaartekracht wordt omgesprongen. Wat ik alleen maar wilde zeggen is dat men ons van alles en nog wat voor de voeten kan werpen, behalve dat wij ons met laf effectbejag hebben ingelaten, een enkele schnabbel wellicht niet meegerekend. En met gegoochel, ballet en lolbroekerij gelukkig evenmin. Wij zijn er, kortom, in geslaagd de weg van de minste weerstand te vermijden. En in nog heviger mate - van die intensiteit is dit einde het bewijs - geldt dit voor degene van wie wij vandaag afscheid nemen en die ons op zijn beurt keer op keer van virtuositeit heeft beschuldigd - jullie herinneren je hoe hij bij het uitspreken van dat woord de punt van zijn karakteristieke neus tussen
| |
| |
de toppen van duim en wijsvinger placht te vatten, wat hij in de vele, veel te vele nadagen van zijn loopbaan als een prestatie van formaat aangemerkt wenste te zien-, eens ons voorbeeld, onze inspiratiebron en ons idool, Daan Dativo, God hebbe zijn ziel, als het Hem tenminste lukt daarop de nodige vat te krijgen!
Daan kan nog niet goed en wel koud zijn geweest of jullie drongen er per telegram op aan dat ik hier aan de groeve nog een keer over de bloeddrukmeter en het onschuldig vlinderpaar zou vertellen, en hoe hij huilde op het laatst. Ach, mannen, het lijkt wel of jullie er nooit genoeg van kunnen krijgen! Hoe vaak heb ik jullie dat verhaal al niet verteld en hoe vaak heb ik jullie niet voorgehouden dat Daan als geneesheer-directeur van het Sancta Clara nog veel sterkere staaltjes heeft uitgehaald. Dat kan wel zo zijn, zeiden jullie dan altijd, maar daar waren wij zelf bij en dat met die vlinders dateert van lang voor onze tijd. Ik heb nooit begrepen wat dat er in hemelsnaam toe doet en wanneer ik mij zoiets liet ontvallen, verloren jullie van het ene moment op het andere jullie zelfbeheersing en kreeg ik de raarste verwijten naar het hoofd geslingerd, zodat ik niet zozeer ter wille van de lieve vrede - de illusie die ik jullie gaarne liet - als wel uit medelijden aan het vertellen sloeg. En als Daan vervolgens onverwacht in de deuropening verscheen of over de vensterbank naar binnen kwam, waar hij ook een handje van had, was het steevast meteen opnieuw hommeles, want om de bekende redenen had hij mij nu eenmaal verboden in het bijzijn van derden zelfs de minste of geringste toespeling op onze eerste ontmoeting te maken. Dat wisten jullie natuurlijk even goed als ik en omdat ik van ons allen verreweg het minst met hem overhoop lag, heb ik wel eens met de mogelijkheid rekening gehouden dat die zogenaamde nieuwsgierigheid van jullie er in werkelijkheid alleen maar toe diende om een knetterende ruzie tussen Daan en mij uit te lokken. Maar ook nadat wij, nu bijna dertig jaar geleden, met hem hadden gebroken, bleven jullie nieuwsgierig, op het onbeschofte af, en hadden jullie geen rust, voordat ik vertelde wat ik vandaag nog een keer vertellen zal, maar hierna is het afgelopen, mannen, want dan pas ik voor de eer.
Ofschoon uit een heel behoorlijk nest afkomstig, raakte ik al in mijn kinderjaren op het verkeerde pad en spoedig verviel ik van kwaad tot erger. Totdat ik tegen de lamp liep en wegens afpersing en het beroepsmatig bevorderen van ontucht, zoals de wet het noemt, acht maanden verbeteringsgesticht mocht opknappen. Daar werd ik tot mijn verbazing de beste maatjes met pater Reichgelt, een kinloze, babbelzieke passionist die in China nog de Bokseropstand had meegemaakt. Een paar dagen vóór ik vrijkwam, informeerde hij naar mijn plannen. Ik antwoordde dat het koffiedik maar moest beslissen wat de toekomst mij bracht. Terwijl hij de linkermouw van zijn habijt langzaam over de elleboog stroopte, herhaalde hij die woorden. ‘Ach, laat ook maar,’ mompelde hij vervolgens, ‘aan jou valt toch geen eer te behalen, dat had ik eerlijk gezegd meteen al door.’ Zwijgend keek hij mij een ogenblik strak in de ogen, voordat hij haast fluisterend vervolgde: ‘En denk maar niet dat ik de enige ben, want vanuit zijn nimbus van zweetlucht vergeleek mijn gereformeerde collega, ongehoord geestig voor
| |
| |
zijn doen, jouw tronie met een...’ Maar wat die dominee over mijn gezicht te berde heeft gebracht ben ik nooit aan de weet gekomen. Op dat moment namelijk plantte de passionist zijn gebalde vuist met zo'n kracht in mijn maagholte dat ik terstond het bewustzijn verloor en het bloedstolsel tot op de dag van vandaag nog steeds niet volledig uit mijn buizen van Eustachius is weggeschraapt. Toen ik - ik weet niet hoe lang daarna - bij kennis kwam en begon te brullen van de pijn, zag ik hoe pater Reichgelt sierlijk een trosje witte druiven over dat gebrek aan kin van hem tilde. ‘Kijk eens aan,’ stelde hij vast, ‘ons pooiertje vertoont zowaar enige tekenen van leven.’ Een man in een overhemd vol flamingo's en giraffen knikte eventjes; een langwerpige doos van bakeliet die op zijn bovenbenen rustte scheen echter al zijn aandacht op te eisen. Oogverblindend viel het zonlicht de kamer binnen. Tegen de muren reikten stapels spierwitte, onberispelijk gevouwen badhanddoeken bijna tot het plafond. Met een lucifer peuterde de aalmoezenier de velletjes van het fruit tussen zijn kiezen vandaan. ‘Dit is dokter Pijnappel,’ sprak hij monter, ‘jongen, luister goed.’ Volop crisistijd was het, schoot mij ineens te binnen, middagenlang stonden de mensen in drommen voor de gaarkeuken aan de Willemsweg, trillend en scheten latend van de honger. En in hun midden ergerde mijn vader zich aan het onfatsoen waarmee hij keer op keer van zijn plaats werd verdrongen en veel meer nog aan het gescheld op Colijn. Maar liever beet hij zich de tong in tweeën dan dat hij iets van zijn verontwaardiging liet merken. Evenals over de badhanddoeken hier scheen het glanzende licht van de zomer nu ook rijkelijk over hem, over de veel te krappe soldatenjas die hij van oom Caspar had geërfd en over de zwarte braadpan die hij met beide handen voor zich uit hield, alsof die ieder ogenblik gevuld kon worden... ‘Dokter
Pijnappel is geneesheer-directeur van dit ziekenhuis en tevens een van de beroemdste cardiologen ter wereld. Dat specialisme staat nog helemaal in de kinderschoenen, maar lang zal dat niet duren, want uit alle windstreken komen de meest hopeloze gevallen hierheen om zich door hem te laten opereren. Als jij eenmaal genezen bent verklaard, mag je, zo heeft hij mij beloofd, hier de gangen gaan boenen. Op voorwaarde natuurlijk dat je de misdaad voortaan voor gezien houdt, dat snap je wel. En wie weet mag ik de dag nog beleven dat je tot de interne verpleegopleiding wordt toegelaten. Je zult het niet willen geloven, maar zo is dokter Pijnappel zelf per slot van rekening ook begonnen.’ Vergenoegd blikte hij over zijn rechterschouder. ‘Of had ik dat niet mogen zeggen, Frits?’ De aangesprokene reageerde niet, het was zelfs de vraag of hij geluisterd had. Ik bezag zijn kale schedel, de stoppels op zijn kaken, de neus waarvan het ondereind zijn mond en kin goeddeels aan het oog onttrok. Als die cardioloog is, dacht ik, ben ik een Vlaamse gaai in een vissekom. Hooguit mag hij hier de handdoeken vouwen en dat baantje heeft hij natuurlijk aan Reichgelt te danken... Toen zag ik het en stokte mij de adem in de keel; hoe hij het klaarspeelde was mij een raadsel, maar terwijl hij zijn armen ogenschijnlijk over elkaar geslagen hield, liet hij het deksel van de doos op zijn benen vliegensvlug op en neer gaan. Het had iets griezeligs, maar tegelijk stemde het verschijnsel mij tot de innigste tevredenheid. Met veel omhaal van voorbeelden en citaten had de passionist de
| |
| |
aanval ingezet op het standpunt dat de dagelijkse zorg voor zieken en gehandicapten aan het zwakke geslacht was voorbehouden, maar van de weeromstuit begon hij nu ineens over wat hij omstreeks de eeuwwisseling in het Verre Oosten had beleefd. Stellen jullie je de situatie eens even voor, mannen! Volop crisistijd was het en daar lag ik onder de infuusflessen, het spijsverteringsstelsel volkomen kaduuk, in een kamertje vol handdoeken en zonlicht te luisteren naar de verschillen tussen de oogstrituelen ten noorden en die ten zuiden van de Yangtze Kiang. En in datzelfde licht, te midden van diezelfde stapels textiel namen deksel en doos bezit van elkaar en ogenblikkelijk gingen ze uiteen. Om elkaar in dezelfde seconde nog te hervinden, waarna er wederom van verwijdering sprake was. Maar die verwijdering maakte een volgende toenadering mogelijk en dat contact kwam inderdaad tot stand. Niet voor lang evenwel, want de op het tegendeel gerichte kracht deed zich andermaal gelden en bracht zodoende een nieuwe scheiding teweeg. Totdat die het op haar beurt moest afleggen tegen de herboren impuls tot samenzijn. En ieder rijzen en dalen van die deksel van die doos was geen herhaling van de vorige beweging in die richting, maar een verbeterde versie, een vervolmaking ervan, als jullie begrijpen wat ik bedoel. O, hoe moet ik het jullie uitleggen? Nog geen minuut geleden sprak ik over de tegenstrijdige emoties die het schouwspel veroorzaakte. Die constatering is juist, maar waarschijnlijk eveneens het alleronbenulligste dat erover valt op te merken. Ik heb gezegd dat het bakeliet razendsnel bewoog. Ook dat is waar, maar na verloop van tijd ontdekte ik in die dynamiek de heerschappij van een bedaarder tempo, minder willekeurig en nog vele keren indrukwekkender. Daarbij kwam nog iets anders - of nee, iets anders zal het wel niet zijn geweest, maar goed. Aanvankelijk (de oplawaai die Reichgelt mij had verkocht leek mij trouwens van recenter datum) eisten deksel en doos
alle eer van het wonder dat zich onder onze ogen voltrok voor zich op, gaandeweg echter kwam het mij voor dat de materie stukje bij beetje aan belang inboette en welbeschouwd alleen nog maar iets te betekenen had, omdat de natuur tenslotte enigerlei substantie behoefde om zich te manifesteren. De presocraten herleidden, zoals jullie weten, ieder kinetisch verschijnsel tot een ander verschijnsel van een hogere orde en dat hogere verschijnsel tot weer een hoger en dat weer hogere tot een nog hoger, enzovoorts, enzovoorts, zodat men zonder slag of stoot in de ijle regionen terechtkomt waar het kinetische geen poot meer heeft om op te staan en ten lange leste deemoedig neerzijgt voor de troon van Oervader Tijd die over dat oneindige gekrioel de scepter zwaait. Welnu, als ik in die dagen van die leer op de hoogte was geweest, zou ik ongetwijfeld hebben overwogen dat wij inmiddels al een fiks eind waren opgeschoten en dat het bakeliet op z'n laatst tegen zonsondergang die ijle regionen zou bereiken. God zij dank begint het nu iets minder hard te regenen. Maar ik kende die theorie helemaal niet en toch lag ik, wonder boven wonder, over oorzaak en gevolg te piekeren en over levenslopen en het stramien van de tijd, zij het niet in leerstellige zin en nogal banaal, naar ik vrees. Ik dacht namelijk: Stel dat de pater mij in het tuchthuis niet naar het leven had gestaan, dan had ik hier uiteraard niet gelegen. En als ik niet tegen de lamp was gelopen of als ik
| |
| |
wegens gebrek aan bewijs was vrijgesproken, had iemand anders die dreun in ontvangst mogen nemen, ook dat leek mij niet voor tegenspraak vatbaar. En dan te bedenken dat ik mij, eerlijk waar, nooit en te nimmer met de criminaliteit zou hebben bemoeid, als ik die ene donderdagmiddag na school net als anders op het Galgenveld was blijven voetballen in plaats van met de broertjes Corduwener mee te gaan. Pater Reichgelt had ruim een halve eeuw in het Hemelse Rijk doorgebracht, met alle gevaren en ontberingen van dien. Onbegrip en verachting, hoon en haat waren daar zijn deel geweest, wat niet wegnam dat het aantal bekeringen waarop hij kon bogen in de driedubbele cijfers liep. Die waren natuurlijk mooi meegenomen, maar de hele Chinese episode diende slechts als dekmantel van zijn ontmoeting met het bamboezwaard dat voor hetzelfde geld niet zijn kin, maar zijn keel had kunnen klieven. In Nederland teruggekeerd, maakte hij zijn superieuren wijs dat hij op zijn oude dag graag nog iets om handen wilde hebben en de volgende dag al stond hij bij het Directoraat-Generaal van het Gevangeniswezen op de stoep. En intussen baande de kaalkop die nu naast hem zat, Frits Pijnappel of hoe hij ook in werkelijkheid mocht heten, zich op zijn manier een weg naar verbeteringsgesticht en reclassering, toen nog een kind, net als ik, en daarom hoogstwaarschijnlijk allerminst kaal. Maar wat telde was dat zijn neus in ongeschonden staat verkeerde... Plotseling begreep ik het, plotseling begreep ik dat hij en ik op verschillende tijdstippen en verschillende plekken van ons lichaam waren gestempeld, dat wil zeggen, uitverkoren om de voorstelling van het dansende kunsthars te aanschouwen. Met zijn vuist had de passionist ons aangewezen, daartoe gerechtigd door het bamboe in de boze hand van een naamloze Bokser aan de oevers van de Yangtze Kiang, lang geleden. Dit alles was mij als bij toverslag volkomen duidelijk, maar wat nu verder de bedoeling was en welke gevolgen
voor mij persoonlijk daarmee waren gemoeid, daarop bleef ik vooralsnog het antwoord schuldig. En terwijl die vragen mij door de hersens spookten, trokken deksel en doos hun eigenaar uit zijn stoel omhoog, binnen twee, drie tellen zag ik zijn enkels boven de standaard van het infuus spartelen. Zo werd de man naar de hoek van het plafond vervoerd en daar, in het verlengde van de gordijnroe, kwamen beide voorwerpen abrupt tot stilstand. Tot zijn middenrif verdween hun prooi door de gruzelementen van het venster, vervolgens zwierde hij weer naar binnen. Hij schreeuwde, ik schreeuwde en pater Reichgelt schreeuwde, natuurlijk schreeuwden wij. Maar het volgende ogenblik verstomden wij, alle drie, want de zwaartekracht had haar rechten hernomen en Frits Pijnappel belandde ondersteboven in de badhanddoeken. Zijn bloed gutste over de flamingo's en de giraffen, maar in zijn ogen waren tranen. ‘Hebbes,’ sprak hij schor, ‘allebei.’ Het vloeibaar geworden bakeliet droop van de bloeddrukmeter ter bescherming waarvan het had gediend en voerde de restanten van twee loepzuiver overlangs gehalveerde vlinders met zich mee. De man huilde en ik wist waarom. Hij huilde niet, omdat hij van de pijn verging, omdat dat - zeker toen - zo kostbare instrument naar de filistijnen was of omdat die insekten hem bijzonder ter harte gingen. Hij huilde, mannen, om de vergankelijkheid van het nummer dat hij als het zijne beschouwde en beschouwen mocht en
| |
| |
dat nu immers voorbij was en niet langer voortduurde. Hij huilde, omdat het eigenlijke halveren van beide vlinders maar een fractie van een seconde in beslag had genomen en niet de rest van zijn leven. Hij huilde, omdat hij moest erkennen dat de tijd de scepter zwaaide over dat halveren en het halveren niet de scepter over de tijd, hoewel het daar tot het laatste moment naar had uitgezien. Daarom huilde je, Daan, en ook omdat je vanwege je sterk ontwikkelde afkeer van alles wat naar herhaling zweemt voortaan op nieuwe prestaties en vondsten aangewezen zou zijn. Jij liet mij de vloeren van het Claraziekenhuis boenen en later leidde jij mij in een vloek en een zucht op tot cardioloog. En van de mannen hier om jou heen maakte jij naderhand eveneens cardiologen. Maar je leerde ons veel meer dan dat vak alleen. Je leerde ons bovenal dat hoepels en knotsen, tempo, coördinatie en apotheose niet zaligmakend zijn voor onze kunst. Boven de operatietafel en tijdens je spreekuren hebben wij jou de ongelofelijkste dingen zien doen. Ja, dat waren de mooiste jaren. Maar jij besloot het ziekenhuis vaarwel te zeggen en je onder je nieuwe naam helemaal aan het jongleren te wijden. Stuk voor stuk hebben wij dat als een noodlottige vergissing aangemerkt en het spijt mij dat ik het hier moet zeggen, Daan, maar wij hebben daarin allesbehalve ongelijk gekregen. Wat jij de laatste dertig jaar hebt uitgevoerd had met de kunst waarop jij ons ooit het schitterendste uitzicht bood niets, maar dan ook niets meer uitstaande. Maar ook als mens, Daan, ben je de laatste decennia in toenemende mate jegens ons tekortgeschoten en dat spijt ons misschien nog wel veel meer. Hoe bitter en ondankbaar klinken deze woorden! Het zij zo. Wat omhoog gaat komt vroeg of laat weer naar beneden. Rust nu maar in vrede. Ik heb gezegd. |
|