De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
1Boris was, wat men voor het gemak vaak noemt: een kleine dichter, alhoewel de werkelijkheid altijd ingewikkelder is. Hij had het gevoel dat niets hem kon ontsnappen, vooral de grammatica niet. 's Nachts droomde hij dat hij pijn had, maar in flitsen; fragmenten uit zijn eigen, in detail bijgehouden geschiedenis, maar grotesk, vervormd door de koorts der vermoeidheid. Want dichters doen bijna alles wat ze doen tegen hun zin, behalve nietsdoen, en dat mat overmatig af. Als hij wijn dronk, paarden de katten krijsend onder zijn raam. De volgende ochtend had hij nierpijn, of schroeide zijn ziel als een wonde aan de binnenkant. Zoals Boris zeer goed wist, was de ziel een der talrijke problemen van de grammatica. Hij ging zuchtend achteroverliggen tussen een ordeloze hoop kussens en sliep vrijwel dadelijk in. | |
2Naarmate je ouder wordt, krijg je meer behoefte aan zomer. Niet meer omwille van mogelijke verliefdheden, fata morgana of de bloeiende meidoornhaag van Proust; maar bijna uit morositeit, omdat de winter in je gewrichten toeneemt en de dwaas bloeiende viooltjes het enige, aandoenlijke soort naïviteit bieden dat zich niet laat ontmoedigen. Dat hoef je zelfs niet eens te waarderen als je ouder wordt. Een vlieg, zoals die op topsnelheid voorbijraast en dat een hele middag zo doet, heen en weer tussen de verwelkende bloemen in de vaas en je leesbril, benadert met honderdvijftig kilometer per uur zeer dicht de absolute verdwazing en stilstand die je zo hard nodig hebt om vijf minuten helder te denken. Een fiets ratelt over kinderhoofdjes; vijf balkons verder gilt een gettoblaster door een open raam. Puin, want this is Belgium speaking, ziet er niet half zo goor uit als het verpulvert in de zon. Als de Akropolis in de Marollen had gestaan, zou hij er nu net zo uitzien als het rottende Colisseum te Gent. Zon maakt verval tot een zinvolle bijkomstigheid van bloeien; maar zeven maanden van het jaar hou je hier de ramen dicht, waarop de regen stof en modderspo- | |
[pagina 347]
| |
ren laat. En het ras der schoonmaaksters is uitgestorven, zodat de vrijgezel verkommert in het stof. Dit is geen lauwe landtong, door zoute wind dronken geworden land vol blauwe adem; dit is geen land voor ouderlingen, dus ook niet voor praktische filosofie. Ruim zestig procent van de bevolking sterft als er bewolking is. Het is niet, dat winter het verval zo eenduidig tragisch maakt - dat zijn negentiende-eeuwse gedachten. Nee, het is die verrekte afwisseling, die uitputtingsslag der seizoenen, dat altijd weer op iets anders hopen dan wat er is - dat maakt de enkele werkelijk hete dagen in een jaar meer dan noodzakelijk. Blauwe lucht en hitte hebben het bedrieglijk voordeel je aan iets onveranderlijks te herinneren; misschien omdat de hiërogliefen in een dergelijk decor ontstonden. Mogelijk herinnert de vlucht van de vlieg je daaraan; je onverschilligheid is al even terecht. Boris, wiens gewrichten zelfs in zijn bewustzijn kraakten, zat in de zon op het terras en vergat de wereld voor wat inkt. | |
3In het behang, dat zomers geleden wit was geverfd, zat een scheur die hem aan een vagina herinnerde. Niet dat het er ook op leek. Zomers geleden - warme namiddagen achter gesloten gordijnen, 's avonds de geur van garnaal en meloen op het terras, de grote acacia lichtgroen, bijna geelachtig wuivend en met de uiteinden van enkele zwarte gedoornde takken schuierend langs een zwarte muur. Breekbare vingertoppen van hout. Of misschien leek die scheur er toch op. In de holle hoek, waar muur in schoorsteenmantel overgaat, en waar het behang gescheurd was - misschien een voorwerp ertegenaan gestoten, of zijn hand, als hij nerveus was en zijn naam met lipstick op de spiegel schreef. Daar in die hoek, in die scheur, had een spin haar nest gezet. Een onooglijk bolletje, gevuld met bijna onzichtbare korreltjes. En daaromheen, als uitstaande witte haren, een vreemde bedrading in het namiddaglicht. Ja, het leek er echt wel op. En toch, zomers zijn ook wel lastig om door te komen. De telefoon rinkelt op ogenblikken dat je er het minst op bedacht bent en net wegdoezelt in een verstrooidheid die verfrist en sterkt. Zo raak je nooit echt helemaal gesterkt; namiddagen drukken hun adem op je wachtende lichaam, je houdt de ramen beter dicht. 's Zomers zijn mensen uitzinnig lawaaierig, en bomen ritselen om gek te worden. De datum op een brief is in staat je dodelijk te vermoeien; je hebt drie officiële borrels in het vooruitzicht, en het water dat uit de douchekraan spat bevat zo veel kalk en jodium dat je bijna braakt. Je leest geen kranten, tenzij zeer sporadisch. Het gehuil van een verminkte merel, dat gegorgel in onooglijk bloed, is al genoeg. Zo, denkt Boris en kijkt op zijn klok: al zeven na halfdrie. En tromgeroffel in de verte. | |
4Ik kan meer van hem houden omdat hij Boris heet; hij weet van alles wat, en alles laat hem onverschillig. Maar toch houdt Boris eigenlijk van één ding hartstochte- | |
[pagina 348]
| |
lijk: van etalages vol nutteloos spul. Zo komt het ook dat hij op een avond tijdens de dagelijkse wandeling door druilregen een blinkend slingerend voorwerp ziet, asymetrisch en niet groter dan een mannenvuist. Het is zo'n pseudo-perpetuum mobile, dat dagen achtereen nutteloos slingert en pronkt op geboende kastjes van flatbewoners. Boris doet een trekje aan zijn sigaar en slikt: hij ziet in zijn verbeelding een reusachtige turbine draaien, formidabele zuigers en stangen, en het verchroomde bolletje aan het uiteinde van de stang is een gigantische massa geworden, een hels gewicht dat slingert en daarbij zoveel kracht losmaakt dat het eeuwen lijkt te kunnen duren. Is dat ook wel zo? Die avond slaapt Boris maar niet in; hij ziet het slingerend ding in zijn gedachten tot hij duizelt. Buiten krijst een kat in de nacht. Boris gooit zijn schoen; de kosmos zwijgt in ontelbare blinkende gaatjes. Tegen de ochtend staat hij nog op om een glas water te halen. Dauw ligt op het terras. In de eerste schemer, in de gewijde stilte, hoort hij stemmen in de straat. En laag tegen de einder de rode streep van een naderbij suizende komeet. Die zwarte ijsmassa, die Da Vinci's ziel jeukte en Einstein slapeloos maakte, denkt Boris, en hij geeuwt. Hij loopt weer naar het bed, schudt zijn hoofd heen en weer en maakt daarbij sissende geluiden, als draaide zijn hoofd op een as, aangedreven door zuigers en stangen: kssssj - pssssj, kssssj - pssssj. | |
5De volgende dag is Boris nog onrustiger. Bij het klaarmaken van het ontbijt lijken zijn handen nog te slapen, vol dof kloppend bloed, verdoofde vijfvleugelige sukkels die langs zijn romp vallen. Door een verkeerde beweging stoot hij de koffiefilter vol kokend water van de thermosfles. Zwarte, dampende drab loopt langs een kastdeur naar omlaag, de vloer ligt vol krioelende zwarte splinters. Boris vloekt niet, maar ruimt de boel met asymmetrische, mechanische bewegingen netjes op: ksssj - psssj, ksssj - psssj. Even later is hij al op straat. Hij loopt de nog verlaten winkelstraat in, komt pas tot stilstand voor de bewuste etalage vol junk. Ja, denkt Boris, ja. En ja. En hij koopt het perpetuum voor zegge en schrijve vijfhonderd frank. De verkoopster haalt het prijsetiket van het sokkeltje. Voor een cadeautje meneer? vraagt ze en Boris, met zijn rechterhand in zijn broekzak zijn scrotum masserend, zegt ja, en ja. Ze haalt het verchroomde ding uit elkaar: de beweging verstomt. Boris weerhoudt zich de verkoopster aan te vliegen. Deze beweging komt alvast nooit terug, die is voor altijd onderbroken, bedenkt hij vol verwarring, die was in elk geval niet perpetueel. Thuis haalt hij het mooi verpakte voorwerpje scheurend los uit zijn beknelling, zet het ding in elkaar, het lukt niet meteen, hij vloekt en probeert het met trillende handen nog een keer. Ziezo, perfect, het ding werkt en Boris staat versteld. Geen geluidje, geen zuchtje, alleen volmaakt glad lopend metaal op metaal zonder bijkomende aandrijving. En wat een swing als het na zijn hoogste punt teruggaat met een vaart: daar drijf je continenten energie mee aan. | |
[pagina 349]
| |
6Omdat zomers hier nooit zomers zijn, en elk plan dreigt te mislukken door het vocht dat zuigers en stangen van het brein laat roesten, huurt Boris een huisje in het zuiden van Frankrijk en gaat in de zon zitten naast een oude, scheve muur. Hier wil hij aan zijn plan werken. Het huisje stinkt hemeltergend en zeven uren in de wind. De familie die het nog maar net verlaten heeft, woonde dit optrekje volledig uit. Zolderingen staan op instorten, papier hangt in flarden van de muren, en de geur is ondraaglijk. Een mengeling van verschaald bier, jaren sigaretterook en een nooit geleegde aalput, komt hem zelfs vanuit de sponningen tegemoet. Overal ligt een laag stinkend hondehaar. Op de lage verdieping zitten ontelbare lieveheersbeestjes als één rustig schuivend organisme tegen de ramen, een samengestelde, ingewikkelde machine vol vleugels en schildjes. Ja, zegt een oude wijnbouwer die zonder aankloppen plotseling midden in de kamer staat, zes volwassen mensen in zo'n huisje, ongelooflijk hè. Wat wil je. Bij ons kloppen ze aan, zegt Boris. De wijnbouwer vertelt hoe hij in zijn jeugd op een landmijn trapte. Mijn twee jongere broers dood, op slag, pats, en ik ben niet goed meer bij mijn hoofd, meneer. Ik heb ook flubiet, kijk, het wordt steeds maar erger. Waarom is het water hier zo rood? vraagt Boris. Hebt u dit gekocht, of huurt u? vraagt de boer. Ja, ik ben niet goed meer bij mijn hoofd, zegt de dokter. Zal wel zo zijn zeker. Maar ik heb zes kinderen, meneer, en mijn oudste heeft zich verhangen. Woont u daar op de tweesprong? vraagt Boris en wijst door het raam naar een huisje dat doorbuigt onder de wingerd en bruidssluier. Precies, als u iets nodig heeft, dan zegt u 't maar. Bedankt, zegt Boris, en voelt hoe zijn wangen gloeien. De wijnbouwer loopt het erfje af, grint knarst nog even, dan valt de tijd stil. Boris opent alle ramen en deuren, zowel boven als onder. Een bevrijdende tocht jaagt door de kleine kamers, de flarden behang ritselen als serpentines in de hete stilte.
De eerste nachten slaapt Boris in het schuurtje, omdat de oude geur van dierlijk mest draaglijker is dan wat in de muren van het huisje zit. Het duurt dagen voor de geur enigszins wijkt. Boris harkt massa's stinkend hondehaar op een hoop, steekt het samen met resten behang, kartonplaat en balatum in brand. Een stinkende zwarte walm kruipt over het veldje achter het huis en lost zich op in de eindeloze hete verte. Als hij de zolderingen uitbreekt om de balken bloot te leggen, vindt hij ontelbare muizekeutels, een droge holle rat, flarden van aangeknaagde pornoblaadjes. Boris neemt de verpulverende papiertjes uit elkaar en kijkt met hongerige ogen. Het zijn zwart-wit foto's op krantepapier, meisjes in ongemakkelijke houdingen en met vreemde grijnzende mondjes. Er roert iets in Boris dat al jaren stil was. Hij verfrommelt de blaadjes, gooit ze tussen het vermolmde hout en het puin, en voelt een lichte duizeling. Zijn hart jaagt in zijn slapen. Hij loopt naar het raam, ziet | |
[pagina 350]
| |
een verlaten wereld in het middaglicht, voelt hoe de hitte in druppels langs zijn nek tot in zijn broeksband siepelt. In de verpletterende stilte hoort hij het knarsen van schildjes en vleugels. Hij daalt het gammele trapje weer af. Nu kan het, denkt hij. Nu kan het eindelijk. Nu moet ik het doen. Dit is eindelijk het geschikte ogenblik. Hij haalt het perpetuum zorgvuldig en liefdevol tussen het stapeltje kleren in de voorkamer uit en zet het met onrust in zijn hart heel langzaam op. Hij moet het een duwtje geven, dat doet hij te hard. Het bovenste staafje vliegt met een boog de kamer in. Boris haalt het terug en probeert opnieuw. | |
7Het is begonnen, jubelt het in hem, het is begonnen. De tocht jaagt door de kamertjes, neemt scherpe bochten door open deuren, botst tegen de lage zolderingen en jaagt weer naar buiten. Hete lucht jaagt op hete lucht. Hengsels en deurklinken schelden op elkaar. De volgende dagen raakt het huisje snel opgeruimd, en de week daarop besteedt Boris aan het onderspitten van onkruid en puin. Na vijf dagen is zijn rug zo verbrand door de zon, dat sissende blaasjes opzetten en openspatten bij elke beweging. Nog twee dagen later hangt zijn huid in flarden op zijn rug. 's Avonds zit Boris in de late zon zijn avondmaal te gebruiken. Op een eenvoudige houten schraag staan brood, worst en wijn. De lucht draagt een halo van onbegrijpelijke heiligheid. Maar Boris heeft geen honger meer. Verstrooid kijkt hij naar de horizon, waar alles wemelt van warmte. Zijn handen zijn onbewust bezig op zijn rug. Flardjes huid komen scheurend los, zilverachtige vliesjes die hij laat wegwaaien op de wind. Sommige dwarrelen op de grond en blijven haken aan grint en takjes. De avond lijkt nooit te zullen eindigen, de lucht wordt stilaan zacht en bedwelmend stil, een geweldige, grote moeder legt haar buik stil op de dorstende aarde en het regent. Eerst wat druppels hier en daar, dan het plenzen van stromen lauw water, gorgelend in de kleine dakgoot en Boris natspoelend, Boris, hij, die nieuw wordt en zichzelf vergeet terwijl hij helemaal vervelt. Hij stroopt zijn werkbroek uit en kijkt naar zijn naakte lichaam. Met lange, scheurende bewegingen maakt hij de huid nu los van zijn schouders tot zijn enkels, lange, ijle flarden menselijk omhulsel verlaten hem en de regen spoelt hem genadig schoon en dempt de pijn onmiddellijk, als viel er zalf uit het barstende zwerk. Boris scheurt behoedzaam tot hij zich, voor het eerst in jaren eigenlijk, werkelijk bloot voelt, en nieuw. Ja, zo ontstaat een nieuwe Boris, met een lichtjes blekere, metalige glans op zijn maagdelijk, onmenselijk lichaam, waarbij het hoofd donker en prehistorisch afsteekt als de zwartgeblakerde plek waar de geschiedenis met haar oorlogen en slagvelden uit ons geheugen verdwijnt. | |
8's Nachts zit hij voor het raam en ziet hoe de wolken uiteendrijven, hoe als een nieuw en ondenkbaar strand de sterrenhemel aan de randen openspoelt. Tegen de ochtend zijn er vallende sterren, overvloedig, als het graan uit de schuren in de late zomer, korrels vol roes en lichtend stof. | |
[pagina 351]
| |
Al die tijd zit Boris in extase voor het onverdroten slingerend voorwerpje. Zijn ogen gaan van de sterren naar die kleine beweging voor hem. Energie, denkt Boris, wordt gemaakt noch vernietigd; ze blijft in ons geheugen hangen als het herkenningsteken van ons verlangen; dat is ook de eerste wet van de thermodynamica. Deze wet is bijna niet te omzeilen, hoezeer Boris ook zijn vingernagels bijt. Snuffelend en zoekend in het loodzware pak boeken dat hij heeft meegezeuld, gaat Boris te rade bij Julius Robert von Mayer: het lichaam is het basismodel voor elk perpetuum; bij James Prescott Joule: arbeid en warmte zijn gelijkwaardig; bij de eminente Helmholtz: het is onmogelijk, forget it; dan terugvallend tot de dertiende eeuw, toen de Franse architect Villard de Honnecourt een eerste overbelast wiel ontwierp: bij elke beweging zou zo'n wiel met meer energie terugkeren dan die waarmee het werd weggeduwd, zodat het eeuwig zou kunnen bewegen. Boris zit slikkend en met uitpuilende ogen over de ontwerpen van de grote Orffyreus gebogen; leest met ontroering de bewonderende brief aan Newton van de Nederlandse achttiende-eeuwse fysicus W.J. Gravesande; belandt tenslotte bij de hele reeks watermolens met gesloten circuit zoals Robert Fludd er een in 1618 ontwierp; en als Boris uiteindelijk, wat beschroomd en met de bovenmenselijke inspiratie die verstrooidheid heet zelf iets probeert te tekenen, komt er een onmogelijke Escher-beweging uit. Ja, Boris was nog steeds een kleine dichter. Maar stilaan scheurde zijn bewustzijn zich door een soort vlies, hij ontpopte zich als een vlinder en beefde over zijn hele lichaam als werd hij voor het eerst in de wereld gestoten. Ach, dacht hij mistroostig, terwijl hij naar zijn tekening keek: misschien is het zinniger een struisvogel na te bouwen, pluimen door wielen aangedreven, en daarin de dromen van je jeugd opnieuw te ontdekken. Niettemin schreef Boris de volgende ochtend, scherp en geconcentreerd door de honger en de slapeloosheid, de eerste zinnen neer van wat een verpletterend traktaat moest worden: de wetenschappelijke en economische uitwerking van de mogelijkheden die dit soort apparaatje kon opleveren, als je het dertig keer groter nabouwde, voor een nieuw soort energiecentrale. Boris berekende dat één flinke energiestoot om de achtenveertig uur weer twee dagen energie kon opwekken, ja, dat zelfs in die achtenveertig uur slingeren behoorlijk wat energie kon opgeslagen worden. Vooral het zo sterk mogelijk reduceren van de materiaalweerstand op een as die toch moet aandrijven, vroeg veel cijferwerk. Door een uitgekiend systeem van een vijftal overbrengingen slaagde Boris erin een acceptabele turbine te ontwikkelen, die na de beginstoot nooit meer met vreemde energie gevoed hoefde te worden; de volgende stoot, na achtenveertig uur, kon al uit de inmiddels door beweging geaccumuleerde elektrische energie ontwikkeld worden. Er vlogen weken voorbij waarin teken- en cijferwerk werd afgewisseld met stukken van een lange verhandeling. Boris' lichaam glansde metalig in de nacht, zijn hoofd lag als een rimpelende appel op de zolder van zijn lichaam. Een gedroomde beweging en een pak papier-meer heeft een mens niet nodig om de merels te vergeten. | |
[pagina 352]
| |
9Dan volgt de saaie tijd van het overtikken. Boris waadt door een jungle van migraine en typefouten, maar hij vordert elke dag een stukje. Als hij 's avonds naar het lage kamertje boven kruipt om te slapen, typt zijn verbeelding elk woord dat hij denkt netjes voor hem uit. Als hij denkt: Ik ben het beu, ziet hij de letters b, e en u snel na elkaar op de toetsen ingedrukt worden; na een halfuur van dergelijke folteringen is hij helemaal uitgeput. Ook het woord foltering verschijnt netjes toets na toets voor zijn afgejakkerde geest, ook geest verschijnt en zo verder tot gek wordens toe, en ook dat nog. Als hij opstaat om een glas water te halen, rinkelt een belletje in zijn hoofd. Zijn lichaam slaat als de wagen in een schrijfmachine gehoorzaam naar rechts. De volgende dag heeft Boris de machine niet meer nodig: zijn lichaam typt de teksten zelf. In zijn borst ratelen en tateren de letters ontelbare woorden bij elkaar. Een beweging met zijn hoofd na elk belsignaal stelt hem in staat de volgende regel te tikken. Boris slaapt die avond op zijn stoel. Na nog een week is het typoscript helemaal af. Het schrijven van brieven naar uitgeverijen, firma's en ministeries is op die manier een koud kunstje: hij hoeft ze maar te denken of ze ratelen perfect uit zijn metalig glimmende borst. Als hij de brieven op de post gaat doen in het kleine kantoortje op het zuidelijke dorpsplein, trekt hij een hemd over zijn kubusvormig geworden borst en verbergt de toetsen onder nog een pull en een kraag. Zijn benen zijn sterk verzwakt; Boris puft en hijgt op de glooiende veldweg naar het dorp. O, als hier één merel de bek in kersebloed verdrinkt, als hier het huis gebouwd wordt dat geen ramen heeft, dan is het wel in die vermoeide, slepende gang; dan is het wel deze onwelriekende bedelaar, deze eens zo fraaigeklede kleine dichter, Boris, die nu met een aktentas en bruine pakjes zeult, de vrucht van zijn verlangen. Zijn lippen zijn toetsen vol stippen, zijn adem schuurt als een lint tussen opstaande metaaltjes, zijn hart laat een witregel open voor de angst - de angst in een olivettiborstkas, in een oog vol inkt. Op de stoep bij het postkantoor zinkt Boris in elkaar; zijn benen verdwijnen onder zijn blokvormige tors, en onder de verstikkende trui hoor je zachtjes het tateren van radeloze toetsen op zijn huid. Op dat ogenblik komt een kleine rode sportwagen langsrijden. De auto vermindert vaart, een wiel gaat even met een bochtje op de stoep en er dan weer af, totdat de wagen netjes geparkeerd staat in de rij. Maar in die achteloze zijbeweging is die kleine celibataire machine, is Boris even geraakt, een beetje gekraakt op zijn meest intieme en wel erg verwaarloosde plaats. In een flits ziet hij een Belgische nummerplaat, en dan een vrouwenbeen boven hem, een grote witte muur met een kleine scheur in het behang. Dan is de zomer donker. Wanneer het mensenhoofd rechtwaggelt op zijn machinale lichaam, ziet Boris een blonde vrouw bij hem gehurkt zitten frutselen aan zijn pakjes. | |
[pagina 353]
| |
10Heeft u zich bezeerd? vraagt de vrouw met bezorgd zoekende ogen. Boris brengt een otofoontje bij zijn oor. De vrouw herhaalt haar vraag wat harder. Is niks, tikt Boris terug. Wilt u mijn pakjes bezorgen? Zo meteen, zegt de vrouw geschrokken, ik help u eerst even in de wagen. Dank u, mevrouw, tikt Boris ergens ter hoogte van een mensenhart. Zeg maar Christine, zegt ze en lacht even: twee lippen vol synthetisch kersebloed. Boris voelt haar handen rond zijn geblokte koele lichaam, dan het zinken op de lederen kussens van een rode wagen, in een wereld vol onbegrijpelijke elegantie. Ontmoetingen zijn niet wezenlijk anders dan het waaien van boomkruinen in een binnentuin; sedert een vergrijsde zielearts in Wenen stierf zonder te weten wat de vrouw nu eigenlijk wil, verschijnen wij als patiënten voor elkaar, vol hersenwind en schrijnende wonden. Christine verdwijnt met de pakjes en de aktentas in het postkantoor. Nee, denkt Boris, het is niet mogelijk dat ze eenzaam is. De autoradio geeft het weerbericht: aanhoudend heet en droog, gematigde tot felle oostenwind, geen bewolking, een hogedrukgebied van de Balkan tot Gibraltar. Christine komt na een tiental minuten het postkantoor uitlopen. Het waaien van haar jurk is slechts een onooglijke beweging in die grote, continentale luchtverplaatsing, een toevallige nevenwerking van isotherm en isobar. Met een sierlijke zwaai van haar jonge heupen gaat ze achter het stuur zitten. Dan wendt ze zich half om en vraagt met de geoefende onverschilligheid van een taxichauffeur: Waar zal ik je heen brengen? Boris, wiens hoofd inmiddels de spraak heeft herkregen, legt haar uit waar het huisje staat, en waar de kuilen en bulten in de zandweg een gevaar vormen voor de vering van haar insektachtige auto. Wat een keet! zucht Christine bij het binnenkomen. Ze zet Boris heel omzichtig op de keukentafel. Ze haalt een hand met rode vingernagels door een lok geel haar, en loopt op het perpetuum bij het venster toe. God! dat had mijn grootmoeder ook al, zo'n dingetje, zegt ze. Ze brengt een vinger dichter bij het slingerende staafje. niet doen! blijf af! gilt Boris, terwijl alle letters in zijn borstkas wriemelen. Christines hand schrikt terug. Haar groene ogen fixeren Boris koel en onpeilbaar. Ze legt een hand op zijn hoofd. Stil maar Boris, wind je niet op. Zal ik wat lekkers voor je maken? Op het heetgeblakerde veldje achter het huis hurkt de wijnbouwer als een dier en valt in slaap. Pluizen, rondgewaaide bollen vol stuifmeel en plantaardig dons komen langs de veranda naar binnen gewaaid, terwijl de geur van olijfolie en look uit een zwart pannetje opwalmt. Laat op de avond, na nog een laatste glas spumante, stopt Christine Boris zorgzaam in zijn blauwe olivetti-kist. Slaap lekker, Boris. Zal ik het deksel wat openlaten? Graag, zegt Boris, en neemt stralend van stil geluk haar nachtzoen in ontvangst. Dan slaat de kleine achterdeur dicht, een sleutel in een slot kucht even kort, en Boris is alleen met de nacht. Sterren wielen in een draaiende lucht; ze vormen het decor voor het glimmend perpetuum, dat iets harder slingert sedert | |
[pagina 354]
| |
Christine is weggegaan; stenen in zuidelijke rivieren worden koel gespoeld, rond en hovaardig, volmaakt verzonken in ondiepe bedding. | |
11Het duurt tot na de middag eer Boris weer geluid in de veranda hoort: gehijg, geduw, een bonk tegen de deur, en daar rijdt een blinkend invalidenwagentje de kamer binnen. Een duwende Christine komt erachteraan. Zo Boris, zegt ze, dat zal het allemaal wat makkelijker maken in afwachting van de terugrit. Terugrit?! schrikt Boris. Waarhéén terugrit?! Naar huis, man, we gaan je toch gewoon naar huis brengen? Pas na anderhalf uur argumenteren kan ze Boris overtuigen van de zinnigheid van haar voornemen. Hier kan je toch niet blijven, man, dat is waanzin. Ga toch mee, doe niet zo kinderachtig, toe nou Boris. Dat is uiteraard onweerstaanbaar: toe nou uit zo'n mond. | |
12Er moet eerst nog een en ander geregeld worden op het postkantoor, zodat Boris' correspondentie op zijn Belgische adres terecht kan komen. Maar dat blijkt weinig nut te hebben. Na vijf maanden Belgische druip en druil heeft Boris nog niet één reactie ontvangen. Christine kijkt elke dag in de brievenbus voor hem; behalve de onbetaalbare gas- en elektriciteitsrekening, de bijkomende fiscale moeilijkheden wegens invaliditeit, een weigering tot subsidiëring en zijn ontslagbrief, bereikt niet één bericht over het perpetuum hem. Regenen, dit gegorgel in goten en buizen, dit ontelbaar te pletter vliegen tegen vensters en daken, dit haperend, doorschijnend van hoge lijnen glijden, dit persend en sissend vernevelen onder voorbijrijdende tientonners, dit onopvallend kussen van kuiten en slapen, en de slikbeweging in de open kelk van bloemen: het doet Boris een heel klein beetje roesten in zijn borst. Het is dubbelzinnig, het is misschien ook een beetje glad, maar als Christine deze eerste rode vlekken bemerkt, besluit ze bij Boris te komen inwonen. Ze brengt haar vijf katten mee - een hele bedoening omdat die beesten elkaar voortdurend infecteren met niesziekte, een hardnekkig virus dat bij sterke ontwikkeling lever en tongepitheel aantast. De dierenarts wordt een vertrouwde gast aan huis. Kijk, denkt Boris als de injectienaald voor de zoveelste keer achter een voorpoot in een kattehuid verdwijnt en het bedwongen beest even kort krijst: falende machines, overal. Maar hij zwijgt omwille van het nauwelijks bespeurbaar roesten tussen zijn toetsen. Je moest wat meer beweging nemen, Boris. O ja? Hoe zal ik dat dan doen? Mijn wagentje zelf duwen of zo? Ach man, doe niet zo kribbig. Nee, je moest maar weer eens wat gaan tikken. En wat zal ik dan wel tikken?! Wat zou ik in godsnaam ook maar iets tikken? Ik heb er niet de minste behoefte aan. Dat is toch voldoende? Dat is toch net | |
[pagina 355]
| |
goed? Hoezo, dat is voldoende? Wat is net goed? Ik bedoel: schrijf dat op. Schrijf wat je overkomt, schrijf dat je ervan baalt, van het wachten, van het uitblijven van - ja, van wat eigenlijk? God, Boris, schrijf desnoods je autobiografie. Maar tik tenminste een beetje, Boris, of het loopt slecht met je af. | |
13Eerst piept het een beetje in de cijfers, de tabulator snokt soms even, maar al gauw gaat het beter met Boris. ‘Ik ben,’ schrijft Boris, ‘geboren. Dat moet worden aangenomen.’ Nee, verdomme, denkt hij terwijl hij het blad uitspuwt, dat kan ik niet maken. ‘Ik neem aan dat ik ooit geboren ben,’ tikt Boris. Dat is, vindt hij, al een aannemelijker begin in zijn situatie. ‘Maar of ik ooit -’. Weer wordt het blad uitgespuwd. Wie heeft ooit zo'n papierspuwende machine gezien, dit rode, handzame wezen met een waggelend hoofd op een zwarte rol, en schriftrollen inplaats van lokken om zijn hoofd? Een van de katten fixeert hem wantrouwig met een groene blik en knijpt dan haar ogen dicht om zoveel gezichtsbedrog en zieligheid. ‘Ik ben Boris, dat moet worden aangenomen.’ ‘Ik neem aan dat ik Boris ben, en godverdomme niet zomaar een of andere dief.’ Dat is een sterke aanvangszin. Terwijl de buren ellendig kabaal maken, de kraan boven de gootsteen druipt, het wegdek wordt opengebroken met trillende stalen stangen, en Christine zich onophoudelijk epileert, komt ook de tweede zin tot stand: ‘Reeds van kindsbeen af heb ik mij tegen de futiele neiging tot schrijven verzet.’ En dan: ‘Ik had niet voldoende argeloosheid om door te gaan waar anderen moeiteloos slikten. Schrijven leek een blinde vlek in mijn bewustzijn, een zwakke plek in mijn wil. En ik heb nooit iets echt gewild.’ Een kat strekt zich alsof ze pijnloos sterft; Christine gaat neuriënd koffie zetten in de keuken; in haar hals hangt een geur van kortgemaaid gras en beregende rozen. ‘Maar er is altijd een subtiele, verraderlijke grens waar grootheid als vanzelf in lafheid verkeert.’ En als Christine hem een kop koffie met een koekje brengt: ‘Sedert ik met toetsen aan mijn hoofd moet krabben om de jeuk in mijn hersens te verdrijven, heb ik wat ik verdien.’ Bij de buren komt een stuk van de zoldering naar beneden; in de straat klinkt disco tussen twee trilboorkanonnades. ‘Aders zijn maar net zo onpraktisch als veren; migraine heb ik nog altijd.’ Christine vijlt haar nagels bij. Bij de buren hoort men hoe een spijker piepend uit de muur getrokken wordt. ‘Maar sedert een andere gek, die ik al altijd zeer bewonderd heb, er jaren over deed om door een naamloos bos naar zijn naamloze moeder te kruipen en dan te beseffen dat de metafysica zelfs in de humus zit, heb ik besloten dat ook ik recht op kruipen heb waar ik niet meer kan gaan.’ Een snotterende kat kruipt bij Christine op schoot en staart wezenloos in een lege | |
[pagina 356]
| |
spiegel. Lukt het, Boris? ‘In dialogen heb ik nooit zo erg geloofd; ik ben celibatair gebleven tot de dag waarop ik mijn geslacht verloor onder het wiel van een rode auto, om precies te zijn een sport coupé.’ | |
14Die avond neemt Boris een oude gewoonte weer op: hij gaat weer filtersigaretten roken. Na het avondeten gaat hij door met tikken. ‘De lichte vorm van onpasselijkheid, bij het zien van slingerende machines, heeft me nooit verlaten. Op een dag, toen -’ Vijf maanden lang tikt Boris nu elke dag; de uitputting van de vorige avond nog maar net te boven bij het volgende ontbijt, gaat hij alweer zitten tikken - foutloos, zonder doorhaling, de hele rimram perfect glad en schoon er in één keer uit. Christine leest elke avond wat er bij gekomen is en bemint Boris elke dag wat meer, omdat de liefde van vrouwen nu eenmaal altijd door bewondering ontvlamt. De onverschilligheid waarmee hij haar avances beantwoordt, doet deze bizarre liefde hoog oplaaien tot passie. Christine oliet Boris liefdevol met bodymilk, met body tonic, verzorgt hem met babytalk. Boris tikt stroef door. Zijn enige afleiding bestaat in het dagen na elkaar in zijn walkman beluisteren van Bachs Musikalisches Opfer. Als hij dat doet, gaat het tikken zachter, harmonieuzer, alsof hij dan meer verzoend is met zichzelf. Zijn levensverhaal wordt uiteindelijk een zo hoge stapeling van zwartglanzende wrok en verbittering, dat een nieuwe heiligheid ontstaat - die van de mystieke misdadiger, van de blasfemerende heilige - en dat is niet bepaald het stigma van een kleine. Ja, nee. Boris wordt een grote, een heuse. Christine voelt het wel: hoe het mislukte perpetuum-project hem heeft gelouterd als staal. En als ze zichzelf op deze wat bombastische vergelijking betrapt, vindt ze het niets overdreven, integendeel, het vervult haar met ontroering als ze aan de toetsen, veren en staafjes van haar schrijvende geliefde denkt. Als Boris 's avonds in zijn blauwe kistje slaapt, glanst de afdruk van twee lipsticklippen op zijn hoofd. | |
15Boris leest nu vaak wat Schopenhauer, en ook een beetje Kleist, Über das Marionettentheater. Op een vreemde manier geeft hem dat de juiste kracht, de sublieme naïviteit die hij nodig heeft om door te gaan. Muziek en wil, denkt Boris, en slaapt. Op een nacht droomt hij dat het regent, en dat hij buiten, ergens te velde, op een witte vleugelpiano zit te spelen. Christine loopt door een veld jong vlas en roept de namen van de katten, een voor een, met hoge, ijle stem. Boris is heel erg ontroerd door wat hij speelt, zo moeiteloos improviserend. Hij kijkt naar die twee handen, die bruingevlekte handen die spelen. Waaren die ooit van hem? Boris huilt en speelt, de piano klinkt als duizend piano's en toch is het er een, de grote, onvervangbare, waarop hij zou hebben gecomponeerd, hij, Boris, met een Mahlerse hartkwaal, alles componerend in de warme tijdeloosheid van een eeuwige zomeravond. Hij schrikt wakker door de emotionele pijn die de droom hem bezorgt. Het is halfzes, het uur van de eenzame vroegte, | |
[pagina 357]
| |
waarin kinderherinneringen en het verlangen naar de dood als vanzelf hand in hand kunnen gaan, ja, het uur waarop het mes teder is en de schoonheid van de gedroomde landschappen snijdend en verstikkend. Boris tikt enkele zinnen voor zich uit. ‘Ik heb de grammaticale fictie, die in alles en niets te onderscheiden viel, omzeild door erop in te gaan; alsof ik, door in het hart van de chimère door te dringen met het priemend mes van mijn bewustzijn, haar het leven heb ontnomen in plaats van door te spreken leven te geven; alsof ik zelf daarin geboren werd, in dit intiem contact tussen ijzer en hartspier, ik, Boris B., de nutteloze, mislukte vulgarisator van het perpetuum.’ Meteen beseft hij dat dit de eindzin is. Hij wekt Christine door het gerinkel in zijn hoofd. Slaperig, met een kort nachthemdje aan, komt ze aanlopen en leest wat er staat. Ze barst in huilen uit. O Boris, zegt ze, mijn lieve Boris, en ze kust hem op de plek waar nog de lipstick van de vorige avond zat, zodat die nu weer op haar lippen glanst en Boris er smetteloos en hulpeloos bij staat in zijn blauwe kist: O Boris, het is je gelukt. Buiten begint een merel te fluiten, zo helder en scherp, als werd doorschijnend koel water hoorbaar; een dronken man valt tegen een rood reclamepaneel in slaap. | |
16Dit is het ogenblik waarop Christine begint te schitteren in haar rol van toegewijde nachtegaal. Ze levert - ten tweeden male - een pak af bij de post, maar dit keer in een roes van zalige, gewichtloze liefde, terwijl Boris thuis, met zijn walkman op, zit te huilen en te knarsetanden als hij hoort wat men drie eeuwen geleden al allemaal met een chromatisch thema kon doen. Ja, tenslotte hoort hij niets anders meer dan de eeuwige beweging in die fuga's, die energieloze, eeuwige energie. Op een ochtend, waarop de eerste sneeuwvlokken als verkenners van een onbekende planeet door de winterige schemer kruipen, gevels aftasten, langs vensters glijden, weer wat stijgen langs blinde muren, zoekend, vreemde seinen uitstralend - deze stervormige verklikkers die onze positie aan wachtende satellieten doorseinen - hoort Boris, die altijd vroeg wakker is, hoe een hand door de brievenbus glijdt, hoe de koperen klep met het woord lettres erop weer dichtklapt en hoe een brief droog op de zwartmarmeren tegelvloer tikt. Hij wacht geduldig tot Christine zo ergens rond tienen, nog warm van de slaap, uit haar kamer komt, geeuwend en rekkend naar de keuken loopt, koffie zet, en tenslotte voor hem de post gaat halen. Hee Boris, roept ze, met haar hand nog op de deurklink, zou het...? En dat is het. Boris leest met veel meer onverschilligheid dan hij zelf gedacht had dat zijn manuscript aanvaard werd en dat het contract spoedig zou volgen. Amper enkele maanden later ligt het eerste exemplaar op tafel naast hem bij het ontbijt; en nog twee maanden later barst een uitzinnig lovende kritiek in alle kranten en tijdschriften los: critici prijzen Boris vooral om die ‘schitterende vondst van de fictieve uitvinding, zodat we hier niet van een autobiografie, maar van een zeer originele en geslaagde roman en een uitzonderlijke verbeeldingskracht moeten gewagen.’ Buitenlandse uitgevers vechten om de rechten voor de vertaling; Boris wordt bin- | |
[pagina 358]
| |
nen het jaar wereldberoemd. Hij geeft lezingen, dat wil zeggen: hij tikt, in aanwezigheid van een wisselend maar telkens weer verbluft publiek, allerlei hermetische gedachtenspinsels uit en laat die dan voorlezen. Zo kan hij zwijgen terwijl hij spreekt. Boris geeft ook ontelbare interviews; sommige journalisten nemen het monotone geratel uit Boris' borstkas op, iets waar ze eigenlijk bitter weinig mee aankunnen want wat Boris te zeggen heeft staat op die massa's volgetikte bladen die elke dag weer uit zijn borstkas rollen. Maar toch: ze zijn zo onder de indruk, dat hun oeroude kermisinstinct bovenkomt en dat ze het geluid als bewijsmateriaal van het ‘wonder Boris’ doorverkopen aan radio en televisie, die op de opnamen meteen het alleenvertoningsrecht nemen, iets wat dan weer fel wordt aangevochten door de beheerders van de commerciële zenders. Kortom, Boris is niet meer uit het nieuws; hij geeft voordrachten ten beste, waarbij iedereen versteld staat van zijn bittere présence d'esprit; zijn woorden verschijnen simultaan op een groot scherm. Zijn antwoorden op de naieve vragen zijn zo gevat, dat er zelfs in universitaire milieus even wordt over nagedacht. Meer nog, men ziet hier en daar, zo gaan althans de geruchten, een lachende academicus. Het zal Boris een zorg zijn; de humor van zijn verbittering is boven elke ernst verheven. Christine rijdt hem 's avonds liefdevol naar huis in haar nieuwe sportwagen en terwijl ze over de wegen suizen beluisteren ze samen Bachs grote offer aan het chromatisch bewustzijn en de sublieme fataliteit - hij, in wiens muziek het organische een bijna machinale volmaaktheid bereikt, mijn grote voorganger, mijmert Boris, waanzinnig van spijt. | |
17Tijdens een van die gedenkwaardige ritten, terwijl Christine strak voor zich uit naar het wegsuizende wegdek tuurt, neemt Boris zijn eenzaam besluit: ik moet zo nu ongeveer aan mijn einde beginnen. Maar wat hij daar stilletjes in de auto zit te bedenken met iets van wat hij vroeger erotische opwinding zou genoemd hebben, lijkt aanvankelijk louter fictie. En terwijl de spiegel- en kreeftefuga's door zijn hersens spoken, begrijpt Boris dat zelfmoord voor hem niets meer en niets minder dan een technisch probleem betekent. Want de manier die hem voor ogen staat lijkt ongeveer even utopisch als het sterven door de eigen adem op te houden: een kwestie van eenzame, onmogelijke wilskracht. Want wie kan het ogenblik van bewustzijnsverlies passeren zonder die wilskracht te verliezen en, bewusteloos, alweer te gaan ademen? Vanaf het moment dat men het dodingsproces niet meer in eigen handen heeft, begint het organisme zelf weer averechts te werken, omdat het aan die stomme wet van het leven gehoorzaamt, deze ongewilde lafheid, waarbij men het gedoe telkens weer met tegenzin zou overleven, een beweging die zichzelf en ondanks zichzelf telkens weer herbegint. Wie kan op wilskracht bogen, die na het bewustzijnsverlies voortduurt? Boris zon op een mogelijkheid om van het geplande ontregelingsmechanisme een onomkeerbaar proces te maken, iets dat hij zelfs buiten bewustzijn niet zou kunnen doen ophouden. Want wat Boris wou was zelfdoding door het langdurig ingedrukt houden van al zijn toetsen tegelijk. De mogelijkheid fascineerde hem bovenmatig, misschien vooral omdat met dit indrukken van het alfabet in | |
[pagina 359]
| |
een onvoorspelbaar en dodelijk amalgaam zoiets als het utopische finale woord zou verschijnen, daar op de grens bij de dood: het woord dat aan alle voorgaande woorden een einde maakte, en ook aan de maker - het woord dat hem in zijn metalen borst zou verstikken. Die gedachte vervulde Boris gaandeweg zozeer, dat ze hem veel eenzaam geluk bracht, die vreemde melancholische verdieping die hij sedert zijn jeugdjaren niet meer had gekend, toen hij zijn eerste gedichten schreef en garnalen met meloen at op een zomers en onmetelijk terras. De daaropvolgende dagen broedde Boris onophoudelijk op zijn plan. Als Christine hem iets vroeg, hoorde hij amper wat ze zei; als hem uitdrukkelijk gevraagd werd te antwoorden, probeerde hij met zo weinig mogelijk letters te volstaan - alsof hij vrekkig werd, alsof hij moest sparen voor dat finale alleseterwoord. Dood, dacht Boris bij de middagthee verstrooid, is geen vierletterwoord; dood is het hele alfabet in één keer. Dat is de ware dood, de algehele chaos die zelfs de geordende idee aan de dood als een onuitspreekbare klank finaal wegdrukt. Christine liep naakt en licht door de kamers, tussen de badkamer en het balkon; Boris doezelde weg in zijn oudemannenwijsheid, in deze zeer diepe rijpheid van zijn kunstenaarschap. | |
18Hij beluisterde 's avonds het eerste strijkkwartet van Tsjaikofsky met zijn walkman. Het andante spoelde hij een keer terug om de sereniteit diep in zich te laten doordringen. Christine zoende hem nietsvermoedend en zei welterusten lieveling, voor ze in de slaapkamer verdween. Die nacht, na een paar zeer zware minuten, stierf Boris met een laatste klik in de B, want net als die grote voorganger wiens naam ook met een B begon, wenste hij te sterven op een vernuftig verborgen sleutel van zijn eigen naam. De volgende ochtend vond zijn mooie mannequin hem dood in zijn machinekist, met een heel merkwaardig velletje papier waarop enkele vreemde woorden, en dan een heel zwart, doorgedrukt plekje ter grootte van een letter. Hoe is het mogelijk geweest, dacht Christine, dat hij alle letters op dezelfde plek tegelijk kon drukken? Hoe kan het hele alfabet in een zwart gat verdwijnen? Een lichte honger kwam over haar, meer een soort kinderlijke trek naar zure appel, melk en zwarte kersen. Ze opende de gordijnen: het was een stralende dag zonder enige bewolking. Ze ging aan tafel zitten met dat vreemde, laatste blad voor zich, en liet haar gedachten en tranen de vrije loop. Toen nam ze een pen tussen haar vuurrood gelakte vingernagels, en terwijl ze zo hard op haar onderlip beet dat het begon te bloeden, schreef ze iets op het blad. ‘Lieve Boris, - Wie reist door wouden en steden en maakt geen geluid? Een lezer. Een eeuwige beweging is zijn blik, zijn heen en weer schietende ogen zijn spoelen door licht gedreven, kiezels van water gemaakt, spiegels van bloed die zelfs nog zien midden in de nacht, in dromen vol horizon en pas gemaaid, taai gras.’
Het blad, bemerkte ze nu pas, rook lichtjes naar smeerolie en zure kots. |
|