| |
| |
| |
J.S. Henriksson
De aframmeling
Het was de gewoonte van de vader van Janke Jorna om op Hemelvaartsdag met zijn kleine dochter vanuit Den Haag, waar hij huisarts was, naar zijn geboortedorp in de buurt van Leeuwarden te rijden om daar het graf van zijn hem vroeg ontvallen ouders te bezoeken.
‘Onthoud die namen, zij zouden jouw Beppe en Pake zijn geweest, grootmoeder en grootvader,’ zei hij als ze voor de grijze steen stonden om er te gedenken en te treuren zonder tranen, en hij wees dan naar de twee inscripties:
Jitske Jorna-Eelkema
3 mei 1881 7 juni 1900
Johan Jochem Jorna
7 mei 1869 30 juni 1900
Onder beide namen was in gouden letters geschreven: ‘Rust zacht lieve doden.’ Toen ze vijf jaar was en spellend kon lezen, las ze hardop, want ze had het gevoel dat haar vader en Muoike, haar vaders tante en opvoedster, dat prettig vonden: ‘Ru-ust za-acht lieve dod-den’, en ze prezen haar, maar in hun ogen was een glinstering die ze niet begreep, want het was geen glinstering van bewondering maar van plezier, en dat hoorde niet als je bij een graf aan het gedenken was.
Wanneer haar vader zich niet vermoeid voelde en het middagdutje van Muoike, naar wie zíj ook was vernoemd - Janke Jitske Jorna - maar drie minuten duurde hetgeen op Hemelvaartsdag altijd het geval bleek (‘even de luiken sluiten,’ zei ze dan, knikte haar hals, deed haar ogen dicht, zuchtte diep en stond weer op), reden ze na het bezoek aan het kerkhof naar Harlingen waar aan de Midlumerweg vlak bij het Pypke, een vriendelijk, niet te breed niet te smal water, Wybren Eelkema woonde.
Hij was niet alleen als zoon van de broer van de jonggestorven Jitske Jorna-Eelkema, een volle neef van Jankes vader, maar werd ook, waarschijnlijk omdat hij even oud was en zes jaar lang met hem naar het Stedelijk Gymnasium in Leeuwarden fietste, zijn boezemvriend.
Hun toekomst leek rooskleurig. Ze bezaten een goed stel hersens, behaalden met het grootste gemak hun diploma en hadden familie met voldoende geld om de leergierigen in de gelederen te laten studeren: Arne medicijnen, Wybren oude talen. Ook was het lot hun welgezind: beiden werden ze wegens platvoeten afgekeurd voor militaire dienst.
Op hun negentiende jaar verhuisden ze naar Leiden en huurden er in een rustige boomloze straat een kleine etage bij juffrouw Zwetsloot, een weduwe die een jaar
| |
| |
na de dood van haar man met wie ze een harmonieus maar saai en kinderloos huwelijk had uitgezeten, haar blijmoedigheid had verloren. Het treuren was ten einde, de aanloop verminderde, ze had niets meer aan het hoofd en om handen.
De komst van de leergierigen betekende voor haar ‘tweemaal iemand om voor te zorgen’ en het begin van het herwinnen van haar levensvreugde. Haar weldaden waren derhalve vele. Ze waste en streek voor hen, kookte na een uitputtend tentamen krachtgevende kost, vond tijd om op vrijdag, haar poetsdag, een voedzaam visgerecht te bereiden, en maakte iedere zaterdag, ‘de dag waarop de heren naar een concert of een toneelvoorstelling en later naar de kroeg gingen’ een forse bodembedekker klaar, erwtensoep met worst, spek en varkenspoten. ‘Voor zes personen, genoeg dus voor meer hongerigen.’
Zo werd het de gewoonte om tegen het eind van de week twee medeleergierigen uit te nodigen de maag te plaveien. Voor weduwe Zwetsloot die met glimmende wangen en blinkende ogen de tafel dekte, en opdiende, was deze snertslemperij een ontroerend tafereel en een uur van groot geluk. Het smaakte de heren, ze hadden plezier, ze prezen haar.
‘Met U Neef Menheer Jorna en Zyn Neef Menheer Eelkema is alles wel ze heben zigh net tegoet gedaan aan errtwesoep met kluyf en poote met twee vriende,’ schreef ze in een opwelling van dankbaarheid aan Muoike. Ze kreeg wat ze niet had verwacht, zelfs niet had gehoopt, een briefje terug. Ze sprenkelde er reukwater op en legde het onder haar bijbeltje in de linnenkast.
De zorgeloze tijd duurde tot de komst van Froukje Sybesma, een Nederlands studerende notarisdochter uit Dokkum, die op een sombere najaarsdag door Wybren werd gevraagd op de karaktervolle snert. Ze hadden naast elkaar gezeten tijdens een Multatuli-lezing, het tochtte, Wybren stelde voor van plaats te ruilen, ze nam zijn aanbod aan, maar zei verder niets.
Ze was de mooiste Friezin die hij ooit had gezien. Groot, blond, krachtig gebouwd, blauwe ogen, volle borsten, sterke kuiten, ferme polsen. Haar stugheid legde hij uit als verlegenheid, haar geslotenheid als ‘stille wateren hebben diepe gronden’, haar ongenaakbaarheid geloofde hij het gevolg te zijn van haar droevige jeugd (ze verloor haar moeder toen ze zes jaar was), haar scherpe tong duidde op ‘koud in de mond, heet in de kont’.
De begoocheling was groot, de ontgoocheling groter. Na een vurige vrijage van vijf maanden tijdens welke hij zich herhaaldelijk liet gaan en zij herhaaldelijk niet oppaste, was ze zwanger. De schaamte, de schande! In maart werd er getrouwd, in augustus na de geboorte van twee dode, volgroeide, bleke jongetjes gerouwd, door haar verbitterd maar opgelucht, door hem onthutst en diepbedroefd.
Hij wilde verder studeren, zij niet, ze verlangde naar Friesland. De notaris kocht voor haar - ze was zijn enig kind - een huis in Harlingen en gaf haar een toelage, een niet te royale, want hij nam het haar kwalijk dat ze zich de schande meer aantrok dan de dood van haar kinderen.
Om degenen die nu op haar neerkeken weer naar haar te doen opzien, sierde ze zich met een aureool van uitzonderlijkheid, en wat was er in Friesland uitzonderlijker dan het schrijven van een boek, een streekroman nog wel.
| |
| |
In twee jaar schreef ze niet gehinderd door fijngevoeligheid, wel geholpen door wraakzucht, de geschiedenis van Wietske Terpstra, een oppassende, mooie, door iedereen op handen gedragen, rijke boerendochter die bij familie in Holland logeert, daar met haar neef en zijn vriend naar een studentenfeest gaat, er de belle van het bal is, tenslotte voor haar schoonheid, goedgelovigheid en beminlijkheid wordt gestraft. Tijdens een nachtelijke duinwandeling wordt ze in het licht der volle maan door de vriend verkracht en zwanger gemaakt.
De schaamte, de schande!
Door iedereen verlaten en met de vinger nagewezen, gaat het ongelukkige famke terug naar Friesland, waar haar ouders haar de toegang weigeren, haar broers de deur voor haar sluiten en ze na een kommervolle zwerftocht door Oostergoo tenslotte in het Dokkumerdiep springt en dat op hetzelfde moment waarop haar moeder haar vader heeft overreed hun kind weer thuis te ontvangen.
Het boek werd veel gelezen en veel beweend. Wat kan een schrijfster nog meer wensen? Duizenden Friezinnen die snotteren om en over haar geschrift.
Wybren die tijdens zijn schaamte had afgezien van zijn ideaal leraar klassieke talen te worden en die na voltooiing van zijn studie de kost verdiende met het samenstellen van bloemlezingen, het schrijven van grammaticaboeken en het vertalen uit het Latijn, Grieks, Frans en Spaans, hoopte op betere tijden.
Een korte verzoening volgde en werd bekroond met de geboorte van een dochter met een waterhoofd; tot beider opluchting stierf het kind na enige weken. Toen duidelijk bleek dat op hun verbond en op hun zaad geen zegen rustte, trokken ze zich terug in hun werkkamers, hij boven, zij beneden. Hij vertaalde met de ramen open, de gordijnen weggeschoven, en een blik op de lucht en de wolken; zij hield alles potdicht en schreef achter glas-in-lood dat ieder wezen vervormde tot een schim, haar schaamte-schande-reeks.
Onderweg lachte Jankes vader dikwijls om Muoike die het wel en wee des levens kende van alle Friese boerenfamilies benoorden de Harlinger Trekvaart en bewesten de Dokkumer Ee, en die hem vertelde welke boer op díe pleats woonde, en wat hij had te erven en van wie, en wat te vergeven en aan wie. Ook meende ze dat Wybrens Froukje heel wat te wachten had, maar of er, als het zo ver was, nog iets te erven viel, betwijfelde ze. Verleden herfst had de huishoudster van notaris Sybesma voor ieder van haar vijf kinderen een flinke lap grond gekocht, de jongens hadden er al een huis op staan, de meisjes wachtten op een bruidegom.
Soms, bijvoorbeeld als ze door Franeker reden, zong haar vader: ‘'k Heb mijn wagen volgeladen vol met Janke Jorna's’, en Muoike knuffelde haar dan en zei: ‘Lytse Janke’, zo heette ze hier, want iedereen sprak Fries en dat was een andere taal dan Frans dat haar moeder dikwijls sprak.
Fries was een lelijke maar gemoedelijke taal, vredig, net of je zacht werd aangehaald, en zangerig en gezellig ook, een ketel zingend water boven het vuur. Heel anders dan Frans, dat was kijverig en onrustig, een hittepetit stapstapstap vlugvlugvlug-taal, soms een opgewonden kakelende kip-taal, waarvan je wakker schrok uit een mooie droom. Maar van Fries, al was
| |
| |
het lelijk, een lelijke ketel die prachtig zong, kwam je in een mooie droom, alles ging er langzaam en rustig en bedaard, niets hoefde vlug, er was altijd alle tijd en overal bloeide een bloem die heerlijk rook, niet alleen in je neus, maar ook in je hoofd. Bij Frans was er nooit een bloem, alleen een hek met ijzeren punten die je konden spietsen, een punt door je buik of je hart of je ogen, en dood was je. En in het Frans lag alles onder het stof en dat ging niet weg met stofzuigen, en alles stond er schots en scheef, en dat kon niet worden rechtgezet.
Voor hun aankomst in Harlingen werd haar op het hart gedrukt dalijk neef en nicht te zeggen, ‘want dat zijn ze, níet oom en tante, want dat zijn ze niet’, maar het kon haar niet schelen wat ze wel en wat ze niet waren. Neef was nu eenmaal een vies woord, een soort langgerekt slijmerig streepje, en nicht was een achterbaks vies woord, dat voelde als een onverhoedse prik met een punaise. Neef en nicht alletwee die woorden vies en stiekem als een vlek achter op je kniekous en die was vies en stiekem omdat daar geen vlek mocht zitten. Voor gaf niet, maar achter wel, want daar bestond je niet en daar mocht, omdat je het niet kon zien en er daarom niets te zeggen had, ook niets gebeuren en niets worden vuilgemaakt. Voor had je een gezicht en daarop mocht wél een vlek zitten, want die had je onmiddellijk in de gaten en kon je direct wegvegen, maar achter kon je niets schoonmaken of verbeteren, daar had je nergens erg in en kon je dus niet voor jezelf opkomen. Achter was alles een gemeen geheim, een vieze adem veranderde er in een besmettelijke ziekte en een boze blik in een steen die naar je werd gesmeten. ‘Draai je dan om,’ zei haar moeder dikwijls, ‘dan zie je alles’, maar daaraan had je niks. Zij wilde in éen keer zichzelf helemaal zien en niet de helft ervan en ook in éen keer alles om haar heen zien en niet de helft ervan.
Toen ze uitstapte en de meneer, de neef, die vriendelijk keek en zacht praatte, zijn hand op haar schouder legde en met zijn baard die rood was en prikte, over haar gezicht aaide, leek alles nog tamelijk gewoon. Maar even later, nadat hij de voordeur een duwtje had gegeven en ze in een lange donkere gang keek die een zure lucht had, niet rond zuur, dát was weg te rollen, maar vierkant zuur, grote plompe blokken die niet te verzetten waren en waartegen ze zich stootte, verdween de geur van reseda die ze had meegenomen in haar neus en voorhoofd en werd alles een met een krakerige stem voorgefluisterd griezelig sprookje.
Aan het eind van de gang lag een kamer vol saaie meubelen en geniepig kijkende palmen en daarin stond een mevrouw, de nicht, die roestige spijkers in haar ogen had - de koppen zaten vast aan haar hersenen en de punten staken naar buiten - en die haar mondhoeken had verloren en daarom niet vriendelijk leek en ook niet vriendelijk was.
Toen Muoike haar een zoen wilde geven, trok ze haar gezicht terug en keek ze heel strak, en toen Pappa haar een hand gaf en iets aardigs zei, bleef ze strak kijken en groeiden de spijkerpunten en werd ze de vijand. Voor een vijand moest je op je hoede zijn, maar hoefde je niet bang te wezen, want zelf was je de vijand van de vijand, dus ook een vijand en daarom even hoog en even belangrijk. Je moest er alleen voor zorgen dat je de slimste en de sterkste was; zo kon je de vijand verdrijven of vernietigen of een oog uitprikken. Doden kon ook, maar dat deed je alleen in een oorlog of bij
| |
| |
de Indianen.
Ze dronken thee. Iedereen keek voorzichtig. ‘Wat een prachtig servies,’ zei Muoike. ‘Froukjes betovergrootmoeder kreeg het van haar ouders bij haar trouwen,’ zei de neef. ‘Het is goed bewaard gebleven,’ zei Pappa. ‘Ja, het is nog helemaal intact,’ zei de nicht, ‘geen krasje.’ ‘Ga jij ook trouwen later?’ vroeg de neef. ‘Nee!’ ‘Nee??? Waarom niet?’ ‘Omdat ik een man word later.’ Drie lachten, één niet, raden wie.
Na de thee wilde Muoike op bezoek bij een bedlegerige vriendin die tien huizen verderop, de kant van Harlingen uit, woonde. ‘Ik blijf niet lang,’ zei ze. Pappa en de neef, die heel wat te bepraten hadden, staken een sigaar op en gingen een luchtje scheppen, richting Midlum. Ze zagen er vergenoegd uit.
Ze bleef dus alleen met de vijand. Iedereen vond het verschrikkelijk om een vijand te hebben, maar zij niet. Zij vond het fijn. Je werd er binnen bij je maag heel warm van, het was of je vlug groeide en een heleboel kracht kreeg en oppermachtig werd.
‘Zullen we een spelletje doen?’ vroeg de nicht die nu van ijzer was geworden en geen beweging maken kon.
Eigenlijk had ze geen zin om antwoord te geven en ze zweeg daarom, maar niet lang. Praten was beter, dan kreeg ze ruzie en ruzie moest ze hebben, dat ruimde twee dingen op: het voor schut zetten van Muoike en de roestige spijkerblik naar Pappa.
‘Ja,’ zei ze.
‘Wat? “Mens erger je niet”?’
‘Brandmerkje.’
‘Brandmerkje?’ De spijkers werden lang, langer, 't langst. In deze kamer zat niet een treurigheid maar een kwaadaardigheid verborgen.
‘Weet je wel wat een brandmerk is?’
‘Ja. Een avingrong.’ Als je een woord verzon en dat zei met een eerlijke oogopslag geloofde iedereen je.
‘Een aa-vin-gron?’
‘Grongngngng!’
‘Een brandmerk is een teken van schande. Als je vroeger iets ergs had gedaan dan werd er met een gloeiend ijzer een merk op je arm of je voorhoofd gebrand. Zo kon iedereen zien dat je een misdaad had gepleegd.’ De spijkers doorboorden nu háar ogen, maar raakten niet haar hersenen.
‘Brandmerkje, het spelletje, is: je neemt de pols van iemand, je keert die om, je pakt het vel tussen je vingers, je draait het om, je telt langzaam tot tien. Wie vóor tien “au” zegt, krijgt een strafpunt, wie geen “au” zegt, krijgt een lofpunt. Wie de meeste lofpunten heeft, is de winnaar. Ik zal het voordoen.’
Ze nam voorzichtig de linkerarm van de nicht, de grootste vijand, keerde die om - de spijkers doorboorden nog steeds haar ogen en raakten nu bíjna haar hersenen - nam het bleke vel van de nicht-vijand tussen haar duim en wijsvinger en draaide het vlug en onbarmhartig om. De nicht werd vuurrood, rukte zich los en gaf haar zo'n harde klap op haar linkerwang, dat ze wankelde en tegen de theetafel viel en de theepot en enkele kopjes omstootte.
Terwijl de nicht de gruzelementen opraapte en telde en paste en herhaaldelijk zei: ‘Mijn God, mijn God’, holde zíj de gang door waar de zure vierkante blokken waren verdwenen en waar nu een gelukkige lucht van gemaaid gras hing, nam een sprong en zwom als een vis, een forel naar ze meende, door het getraliede raampje van de voordeur.
| |
| |
Op de Midlumerweg, een schaduwrijke lange laan die door zijn ophoging deed denken aan een beboomde forse dijk, was behalve een groepje opgeschoten jongens dat aan de kant van het Pypke stond te vissen, niemand te zien, tenminste niet vlakbij. Wel zag ze heel in de verte twee grijze schimmen die zich niet bewogen, née die zich langzaam bewogen, naar haar toe of van haar af? Naar haar toe! ‘Dit is mijn dapper meisje,’ zou Pappa dalijk zeggen, ‘ze verdedigt me altijd.’
Ze stak de weg over en liep het zuidelijk talud af dat eindigde in een vlakke brede grasstrook die grensde aan een sloot die aan weerskanten was begroeid met vergeet-mij-nietjes en zwanebloemen en die leek op een Koekkoek-plaat. ‘En wat is dat?’ vroeg Pappa. ‘Pijlkruid.’ ‘En dat?’ ‘De gele plomp.’ ‘En dat zijn?’ ‘Lissen en dotters.’ Hij glimlachte verheugd en gaf haar gelukkige goedkeurende tikjes op haar nek.
De sloot was vol watertorren, spinnen, kikkers en kleine visjes. Ze ging op haar buik liggen en ving eerst een visje, zeker een stekelbaarsje want het stak en ze moest het gauw loslaten, daarna een kikkertje dat verwonderde ogen had en dat leek op een betoverde prins. ‘De vijand is verslagen, nu vieren we feest,’ zei hij, ‘vlecht jij voor iedereen een mooie krans.’ Ze liet haar hand voorzichtig in het water zakken, hij dacht nog even na en zwom toen statig weg.
Drie mooie kransen! Voor haar vader de mooiste, een van vergeet-mij-nieten en madeliefjes, voor Muoike een van boterbloemen en kamille, voor de neef die lieve ogen had en vriendelijk was en niet aangetrouwd maar van de familie, een van rode en witte klaver.
In een gelukkige roes plukte ze de bloemen, spreidde ze terwijl ze op haar knieën zat, uit op het gras, en begon ze te sorteren. Ze was zo verdiept in het zoeken van de allerblauwste vergeet-mij-nieten en de allervriendelijkste madelieven, en het troosten van de te licht bevonden terzijde gelegde bloempjes, dat ze oog noch oor had voor iets anders, en de dreiging kwam dan ook zo onverwacht dat ze, toen de vijf jongens plotseling om haar heen stonden en haar insloten, geen tijd had om bang te worden.
Ze hadden geen gezichten, alleen witte pupilloze ogen. Ze zeiden niets, ze vroegen niets, hun stilte rook naar rotte bladeren in borrelende blauwe modder. Ze trokken haar omhoog, grepen haar vast en begonnen haar te knijpen, te stompen, te schoppen en te slaan. Hun aanval was zo onbegrijpelijk en onverhoeds dat ze geen angst en geen pijn voelde en misschien daardoor niet het besef had zich te verweren. Het was of hun aframmeling haar niet aanging, of ze buiten de kring was geplaatst en naar zichzelf en de jongens keek en daarbij maar éen gedachte had: dat het een vernedering was dat ze het niet kon winnen van gemene mensen en dat haar vader haar niet in die vernedering mocht zien.
Terwijl ze haar om beurten vasthielden om haar nog grondiger af te tuigen, zag ze de twee schimmen die nu weer kleuren en gezichten hadden en die verdiept waren in een luid en ernstig gesprek.
Ze durfde niet te roepen. Haar vader wilde dat ze flink was en dat ze zich verdedigde, altijd, maar ze was nu níet flink en hij mocht haar dus niet zó zien. Hij mocht haar wel te hulp komen, omdat hij kwaad was op de jongens, maar ze kon hem niet
| |
| |
om hulp roepen, dat was laf en hij zou zich voor haar schamen.
Toen de jongens opgeschrikt door de betogende stemmen, haar loslieten en wegslopen, hurkte ze op het gras bij de vertrapte vergeet-mij-nietjes, bedekte haar gezicht met haar handen en wachtte tot de voetstappen voorbijgingen en een voordeur dichtsloeg. Daarna stond ze op en gluurde door haar wimpers om zich heen. Niemand! Niemand die haar had gezien. Niemand die wist dat ze was geslagen en zich niet had verdedigd.
Terwijl ze gerustgesteld haar hand uitstak om enkele geschonden bloemen op te rapen, zag ze het bloed aan haar duim en vingers, en ze betastte en bekeek zich. Haar lip was gezwollen en bloedde, haar armen en kuiten hadden rode builen, op haar scheenbenen zaten bloedkorsten en blauwe plekken, haar linkeroog werd dik, haar rechterknie had een diepe snee. Omdat ze nog steeds geen pijn voelde, geloofde ze dat het gestolde bloed niet van haar was geweest en dat ze niet bekrast maar gaaf was. Pas toen ze haar naam hoorde roepen en ze de neef met een ontsteld gezicht het talud zag afhollen, begon ze te beven en probeerde ze niet te huilen.
Veel later (Muoike had haar gebet en schoongewassen, haar vader had haar onderzocht en met mercurochroom immuun gemaakt - ‘nee geen hersenschudding,’ zei hij, toen hij aandachtig had geluisterd naar het verhaal over de prins-kikker en de kransen, en vroeg haar wie het had gedaan), herinnerde ze zich de Spijkerpunten Vijand en het was of ze iets waaraan ze was gehecht, maar dat ze had verloren, plotseling in volle pracht in het zand zag liggen.
Ze zat in de kamer met de norse saaie meubelen en de vals lonkende palmen. Iedereen was er.
Op de tafel stond een koperen koffiekan die drie kromme poten had en een kraantje in plaats van een tuit; in een op een plateautje geplaatst rond bakje onder de kan, brandde spiritus; op een gebloemde taartschaal met een hoge witte voet lagen mokka- en slagroompunten. Voor degene die daarvan niet hield - en zij hield er niet van, want ze hield niet van zoet, ze hield alleen van hartig en snerpend zuur -, sneed de nicht op een misericordiamanier, half zittend half staand, plakken goudbruine cake. ‘Tien lofpunten,’ zei ze, toen ze haar een bordje met een verschrikkelijke mokkapunt gaf, maar keek haar niet aan en werd zo weer haar onomwonden vijand.
Iedereen wilde praten, iedereen viel de ander in de rede. Iedereen behalve de nicht.
Muoike die haar bril had opgezet, omdat ze zich zo sterker voelde, hoopte herhaaldelijk dat de onverlaat zijn gerechte straf zou krijgen en herinnerde neef Wybren eraan dat hij met twee waterschouten en een officier van justitie een strijkkwartet vormde. De neef die bijna barstte van verontwaardiging ‘dat dit haar hier in Friesland moet overkomen’, antwoordde Muoike dat Arne en hij dalijk aangifte zouden doen, maar dat zelfs drie opsporingsambtenaren weinig of niets kunnen beginnen als er geen signalement, zelfs geen vaag signalement van de dader is en vroeg háar wie het had gedaan. ‘Was het éen man, waren het er meer, het was toch niet dat stelletje vissende nietsnutten’, en herhaalde toen ze haar schouders optrok zijn vraag.
| |
| |
Haar vader meende dat zíj het dalijk wel zou weten en dat het niet verstandig was er een groot drama van te maken, ‘zulke dingen geschieden; de éen treft het, de ander niet, Janke is er goed afgekomen’, en zei tegen de nicht die haar lippen en haar tanden stijf gesloten hield, ‘geen hersenschudding, wel flink toegetakeld’, en in de ogen van de onomwonden vijand verscheen een slim en triomfantelijk ‘verdiende loon’-glansje.
Toen door het drinken van twee koppen koffie een oppervlakkige gemoedsrust was afgedwongen, stond de neef op en zei háar dat haar vader en hij over vijf minuten naar de politie gingen en dat ze daarom werkelijk moesten weten wie het had gedaan.
Alle ogen richtten zich nu op haar. Haar vader nam haar hand en gaf er kleine bemoedigende klapjes op en keek haar zijdelings aan; Muoike legde een arm om haar schouder en wiegde haar zacht heen en weer en boog zich wat voorover om haar gezicht te zien; de neef ging gehurkt voor haar zitten en knikte haar vriendelijk maar oplettend toe; de nicht die deed of het voorgevallene haar niet aanging, priemde even haar blik in haar hoofd en begon toen, weer in een misericordia-houding, cake te snijden.
‘Je weet toch wel wie het deed,’ zei haar vader, ‘je hebt hem toch gezien!’ ‘Was hij oud of jong?’ vroeg Muoike, ‘droeg hij nette of slordige kleren?’ ‘Was het misschien toch dat stelletje vissende jongens?’ vroeg de neef.
Ze schudde haar hoofd en telde de roomtorentjes op de mokkapunt. ‘Wíe was het dan? Wie was het dán?’
‘Zij,’ zei ze en wees naar de nicht die de plakjes cake op de bordjes legde, ‘zij’, en toen alledrie haar ongelovig aankeken en de nicht opveerde uit haar misericordiahouding en haar mond wijd opende, zei ze: ‘Omdat ik tegen het servies viel.’ |
|