De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Ernest Zahn
| |
[pagina 231]
| |
maakt. Het Nederlands schept in het onderlinge verkeer tussen de mensen een atmosfeer die geheel anders is, en in het algemeen ook minder formeel dan daar waar de geestelijke elite en de hogere standen in de taaltraditie de toon aangaven en daarmee ook hun stempel drukten op het gedragspatroon. De Nederlandse cultuur is een hoogontwikkelde cultuur van informele verhoudingen, een genuanceerde cultuur van het dagelijks leven van de mensen. Een vergelijking van de ontstaansgeschiedenis van het Duits en het Nederlands zou zich goed laten combineren met een rondgang langs de voorstellingen die Duitsers zich in de loop van de tijd van de Nederlanders en de voorstellingen die Nederlanders zich van de Duitsers hebben gevormd. Wij bezitten hierover enkele voortreffelijke, door Nederlanders verrichte literatuurstudies, waarvan ik in mijn boek over Nederland dankbaar gebruik heb gemaakt. Het beeld van de Nederlander (of liever de ‘Holländer’) dat bij de Duitsers leeft, kent een lange, interessante en amusante geschiedenis. Deze begint bij de talrijke Duitse geleerden die zich in de zeventiende eeuw in de Nederlanden ophielden en die woorden te kort kwamen om de bloei die wetenschap en kunst daar doormaakten, met name ook de dichtkunst, te prijzen. Dan volgen de schrijvers van de klassieke tijd en van de romantiek, bij wie het beeld plotseling een verandering ondergaat en uitgroeit tot een stereotiep beeld bij de ontwikkelde burgerij. De Hollander wordt tot het toonbeeld van de ‘Philister’, de literaire uitbeelding van de bekrompen kleine burgerman, bijvoorbeeld bij Brentano, Eichendorff en zelfs al bij Kant, Goethe en Herder, ondanks hun bewondering voor de Nederlandse geleerdheid en de Nederlandse geschiedenis. Herder beweerde dat Nederlanders niet in staat waren poëzie te schrijven en hij vond de taal verpest door het Frans. Tot in de twintigste eeuw, tot in het werk van Thomas Mann en Hermann Hesse, komt in de voorstelling van Nederland het bekrompen, kleinburgerlijke milieu tot uitdrukking: bollenvelden, tuinhuisjes, windmolens, klompen, kaas, Chinees porselein en de trekschuiten in de kanalen, een wereld zonder met eeuwige sneeuw bedekte bergen, ruisende rivieren, eiken- en dennenwouden (de stormachtige zee, die dijken en binnenwateren bedreigt, blijft buiten beschouwing). In de literatuur van het ‘jonge Duitsland’ groeit het beeld van de Hollander uit tot een satirische groteske en het neemt af en toe zelfs demonische trekken aan: Wilhelm Hauffs Holländermichel koopt levende harten en Heinrich Heine laat een Hollandse koopman tijdens de vaart van de Friezen naar het Dodeneiland zielen versjacheren. Bij de volksaardmystici en pangermanisten verandert het beeld in een spotbeeld dat eerst nog amusant is bij Ludolf Wienbarg, maar bij Graaf Keyserling onuitstaanbaar arrogant wordt. De Nederlandse natie heeft zich gevormd in de zestiende en zeventiende eeuw. De Duitse is een produkt van de achttiende en negentiende eeuw. In mijn boek draagt een hoofdstuk de titel: ‘De vroege natie der Nederlanders en de vertraagde Duitse natie’. Het begrip ‘vertraagde natie’ in verband met Duitsland stamt niet van mij, maar van de filosoof Helmuth Plessner. Na de oorlog werd het de titel van een nieuwe druk van een boek dat al in 1935 was verschenen, toen nog onder de titel: Das Schicksal des deutschen Geistes im Ausgang seiner bürgerlichen Epoche. Plessner kon toen nog niet vermoeden dat hij eens in Nederland zou belanden en dat hij bij Nederlandse vrienden zou moeten onderduiken. Met het begrip ‘vertraage natie’ wordt niet alleen de late politieke eenwording van Duitsland in 1871 bedoeld. Het slaat vooral op het niet deelnemen aan de politieke verlichting in de zeventiende eeuw, op de trage liberalisering van Duitsland, het te late doordringen van liberale opvattingen in de politieke en maatschappelijke instellingen. Daarmee bedoeld zijn ook de hoge verwachtingen die aan de ‘geestescultuur’, de filosofie en de kunst (Richard Wagner) werden gesteld. De omslag naar irrationalisme in het denken en naar fanatisme in het handelen kwam juist in een tijd waarin de tech- | |
[pagina 232]
| |
nische vooruitgang en de industriële ontwikkeling versneld optraden en het imperialisme van de grootmachten zijn hoogtepunt beleefde. Ik hoef daar verder niet op in te gaan. Ik wil over Nederland spreken en zodoende indirect over Duitsland. De houding van de Nederlanders tegenover hun eigen geschiedenis is volkomen anders dan die van de Duitsers tegenover hun geschiedenis. Als geschiedenis van een natie begint ze reeds anders. De tijd die voor de Nederlanden een bloeiperiode betekende, is voor de Duitsers een zwarte periode in hun geschiedenis. De zogeheten Gouden Eeuw van Nederland, de eindfase van de Tachtigjarige Bevrijdingsoorlog, valt precies samen met de Dertigjarige Oorlog. Terwijl de Nederlanden rijkdom vergaarden en een machtige staat in de toenmalige wereld vormden, een nationaal zelfbewustzijn opbouwden, hun onafhankelijke staat consolideerden en wetenschap en kunst ongekende ontplooiingsmogelijkheden boden, werd Midden-Europa geteisterd door de vreselijkste verwoestingen en plunderingen. Aan het eind van deze verschrikkelijke tijd is de bevolking van Duitsland met eenderde ingekrompen, is het rijk uiteengevallen, het land verarmd, de economische, bestuurlijke en nationale ontwikkeling langdurig stil komen te liggen. Terwijl de houding van de Duitsers ten opzichte van hun geschiedenis, zoals Plessner en anderen schreven, bepaald bleef door de herinnering aan het middeleeuwse rijk en dit oude rijk tot mythe werd uitgeroepen, nostalgisch voortlevend als de ‘grote tijd’ in liederen en legenden, is voor de vorming van de Nederlandse mentaliteit juist het loskomen van deze wortels beslissend gebleken. De Duitse geschiedenis nam een ‘tragisch karakter’ (Hans Kohn) aan, voor de Nederlandse geschiedenis lag de moderne tijd open. Reformatie, humanisme, de opbloeiende wetenschap en kunst, zeevaart en overzeese handel in het teken van ontdekkingsreizen - al deze gebeurtenissen ontvingen in Nederland het aureool van een groots verleden, ofschoon de Nederlanders hun geschiedenis eigenlijk nooit noemenswaard verheerlijkt hebben. Vaderlandse historici, die de geschiedenis als wetenschappelijke discipline (zoals Thomas Masaryk eens zei) als burgerlijke nationale wetenschap bedreven, heeft Nederland nooit voortgebracht. De geschiedenis van de Nederlandse natie begint met een opstand. Het was geen revolutie, maar een revolte, het verzet van verbitterde standen tegen hun koning die werd verweten zich niet aan zijn woord te hebben gehouden. De akte waarmee de Staten-Generaal in 1581 de banden met de Spaanse koning verbraken is een historisch document van waarachtige ongehoorzaamheid, van een religieus gemotiveerde provocatie. Niet de (voor de Duitse burgerij kenmerkende) identificatie met de macht, maar de identificatie met het verzet tegen de macht staat aan de wieg van de Nederlandse nationale geschiedenis. Als huidige critici van de macht zich zouden willen beroepen op grote namen uit het verleden, dan zouden ze geen betere kunnen kiezen dan die van de Vader des Vaderlands, Willem van Oranje en diens zoon Maurits. Beiden voerden ze een rebels volk aan in tijden van nood. Ook Erasmus komt in aanmerking, deze geenszins milde, maar militante humanist, die de oorlog en de aanstichters daarvan al zo drastisch veroordeelde dat in onze tijd geen tegenstander van de bewapeningswedloop hem kan overtreffen. Tegenstand en tegenspraak, protest en opstand kennen in Nederland dus een vaderlandse traditie. Tweehonderd jaar voordat in Frankrijk met de Jacobijnen en de Girondijnen de geschiedenis van burgerlijk links begint, wordt in Nederland de religie de spreekbuis van de politieke oppositie. Tot op de dag van vandaag klinken vanuit de kerken maatschappijkritische geluiden. Huizinga heeft gezegd dat de predikanten van de calvinistische kerk in de zeventiende eeuw de onverbloemde verdedigers waren van een mening die al bijna zoiets als een publieke opinie vertegenwoordigde. Vanaf de kansel drong reeds een soort inspraak van het volk door tot de regenten op hun pluchen zetels. De stem was niet aan dovemans- | |
[pagina 233]
| |
oren gericht. Van wezenlijk belang is dat de kritiek nooit subversief, nooit revolutionair, maar altijd hervormingsgezind was. Ze wordt daardoor niet minder radicaal. Het reformatorische radicalisme is een zeer eigen soort radicalisme dat niet mag worden verward met extremisme. De Nederlandse cultuurgeschiedenis is op dezelfde specifieke wijze een geloofsgeschiedenis als de Duitse op specifieke wijze een ‘Geistesgeschichte’ (namelijk filosofie- en literatuurgeschiedenis) is, zij het dan met een wezenlijk verschil: de Nederlandse geloofsgeschiedenis is door en door met politiek gebeuren verweven, terwijl de geestescultuur van de Duitse burgerij juist apolitiek bleef en geen betekenis kreeg voor een liberale en democratische ontwikkeling van de natie. In Nederland ging het bij de geloofskwesties nooit om het geloof alleen, nooit uitsluitend om kerken en hun leer. Sociologisch beschouwd is de Nederlandse geloofsgeschiedenis de geschiedenis van de sociale betrekkingen en instellingen van verschillende, letterlijk eigenzinnige bevolkingsgroepen, die wegen en vormen moesten vinden om in het kader van hun staat naast en met elkaar te leven. En dat is tot in onze tijd zo gebleven. In de negentiende en twintigste eeuw voegden zich bij de oude confessies nieuwe, wereldlijke levensbeschouwingen. Ook socialisme, liberalisme en humanisme werden belijdende richtingen, geestelijke en politieke stromingen in een confessioneel partijstelsel. Een der grondleggers van de Nederlandse sociologie, Jakob Kruyt, zelf socialist, heeft het kerkachtige karakter van de oude socialistische partij uitvoerig onderzocht. Hij beschrijft deze als een ‘levensbeschouwelijk thuis’ en ‘pseudo-kerk’ in de totale constellatie van alle gezindten. De predikant die in de tijd tussen 1925 en 1975 het dichtst bij het volk stond, dominee J.J. Buskes, heeft het socialisme tot evangelie uitgeroepen en zijn gelovigen aangespoord de stem Gods in de arbeidersbeweging te horen. Het in Nederland ingeburgerde onderscheid tussen confessionele en niet-confessionele partijen is misleidend. Hoezeer ook het liberalisme zijn belijdende karakter, of liever, zijn geloofsgoed tracht te bewaren, bleek onlangs weer na de verkiezingen voor de Tweede Kamer van mei 1986. Voor de vernieuwing van het regeerakkoord met het christelijke blok was het voor de liberalen noodzakelijk in de zogeheten ‘immateriële programmaonderdelen’, zoals euthanasie, abortus of omroeppolitiek, naast de christelijke een eigen ‘liberale signatuur’ geprofileerd tot uitdrukking te brengen. Een belangrijk begrip, dat de grote leider van de orthodoxe calvinisten, Abraham Kuyper (minister-president van 1901-1905) al in de negentiende eeuw verwoordde, luidt ‘soevereiniteit in eigen kring’. Met de eigen kring is de levensbeschouwelijke groep bedoeld, zoals die zich aanvankelijk rond kerken en sekten, later ook rond wereldlijke partijen en bonden schaarde. Reeds vroeg werden de kerken tot res publica boven de staat. Het werden soevereine instanties die het laatste woord hadden in principiële kwesties. Zij moesten overeenstemming bereiken binnen het ideologische apartheidssysteem, opdat de neutrale staat zijn executieve taken kon uitvoeren. Hierin ligt het institutionele aspect van de tolerantie. Tolerantie dient niet uitsluitend als psychologisch verschijnsel te worden opgevat, maar tevens als een kenmerk van de structurele organisatie van de samenleving. Er deed zich een staatsrechtelijk probleem voor bij het vaststellen van de criteria voor de erkenning van een ‘volwaardige’ groepering op basis van overtuiging, met name in verband met de in de twintigste eeuw steeds belangrijker wordende subsidieregelingen van de overheid, een systeem dat de ideologische apartheid weerspiegelt. Niet alle ‘stromingen in het land’ vinden erkenning als ‘volwaardige’ gezindten op basis van overtuiging, bijvoorbeeld bij het toekennen van het recht op een eigen omroepvereniging (ik kom hierop nog terug). Van de in totaal zevenentwintig politieke partijen die in 1986 nog om de gunst van de kiezer dongen, veroverden er slechts negen parlementszetels (daarvoor waren er twaalf partijen | |
[pagina 234]
| |
in het parlement vertegenwoordigd). Door het belijdende karakter van alle maatschappelijke en politieke programma's wordt de presentatie naar buiten toe van de betreffende groeperingen tot een getuigenis. (‘Protestation’ luidde het oude begrip op de rijksdag van Speyer, in het jaar 1529.) Politiek bedrijven wordt zendingswerk, de polemiek krijgt een plechtig karakter. Tolerantie betekent niet dat men afziet van strijd, maar veeleer dat twisten worden geregeld. De aanwezigheid van tegenstellingen is het uitgangspunt, en hoe beter de regeling is om conflicten uit te vechten, des te scherper, feller en harder wordt ook de polemiek gevoerd. De Nederlandse binnenlandse politiek loopt op die manier dan ook steeds weer uit op een taai en moeizaam, bekrompen marchanderen, een zenuwslopende worsteling om tot consensus te komen, die op menig buitenlands waarnemer zeer bevreemdend overkomt. De kenmerkende ondeugden in een politiek bedrijf waarop confessionalisme en zendingsdrang hun stempel drukken, zijn hypocrisie, huichelarij en betweterij. De verschillende partijen staan op hun recht en trachten voordeel te behalen door met een beroep op de heilige gerechtigheid steeds meer rechten op te eisen. Bismarck heeft eens in de Duitse Rijksdag gezegd dat hij niets verfoeilijker vond dan het ontstaan van een confessionele fractie binnen de volksvertegenwoordiging. Dit nu geschiedde in Nederland voortdurend. Het confessionalisme drukte zijn stempel op het parlementarisme, de partijen, de binnenlandse politiek en de machtsverhoudingen. Pas toen de staat in de twintigste eeuw was uitgegroeid tot een reusachtig bestuurlijk apparaat en een moderne economische, financiële en sociale politiek moest voeren, werd de verhouding tussen staat en partijen gecompliceerder. Maar het principe dat de partijen als representatieve instanties van soevereine gezindten dienden te worden beschouwd, bleef bestaan. Het parlement neemt daardoor een betrekkelijk sterke positie in. De gezindten zijn de legitieme belangen groepen (een woord dat in Duitsland een eerder negatieve bijsmaak heeft), en de belangen die zij vertegenwoordigen worden meer als immaterieel gekwalificeerd, niet alleen in kwesties als de abortus- of euthanasiezaak, maar ook in de economische en sociale politiek. De Nederlanders wilden nooit ‘ein einig Volk von Brüdern’ zijn, zoals de Duitsers zichzelf zagen en bezongen; zij beschouwden zich wel als broeders. Als een volk van broeders met verschillende meningen bestrijden ze elkaar voortdurend, met veel ritueel, in regeringscoalities en partijbesturen, bisschopscolleges, voetbalverenigingen, arbitragecommissies en noem maar op, en nadat ze weer eens lekker geruzied hebben, is het geweten ook dan gesust wanneer er verder niets uit is voortgekomen. Want het gevoel blijft dat ze hun eigen standpunt hebben uitgedragen en dat ze konden getuigen - een woord dat telkens weer terugkeert. Wat men ook over zulke verschijnselen moge denken, de Nederlanders hebben op deze wijze iets opgebouwd dat tot op heden stand houdt, ook al ontstaat bij tijd en wijle de tegengestelde indruk: de intolerante strijd om de ware gezindheid, wereldbeschouwing, of ideologie met aanspraken op hegemonie werd omgezet in de tolerante strijd van gelijkwaardige overtuigingen met aanspraak op autonomie. De Nederlanders hebben nooit gepoogd de strijd af te schaffen en met dat doel een filosofische ideale ordening uit te denken. Ze hebben conflictpatronen ontwikkeld, regels die natuurlijk, net als bij het voetbalspel, telkens weer worden overtreden, maar het geheel blijft een gereglementeerd spel. Het spel is intussen aanmerkelijk ruwer en vaak ook ordinair geworden, maar er zijn grenzen die niemand mag overschrijden. Je moet weten hoe ver je te ver kan gaan, zegt Wim Kan. Het buitenland is met het ontstaan en de bloeiperiode van de natie meer vertrouwd dan met de verdere ontwikkeling tot een moderne maatschappij met een eigen gezicht. Dat is begrijpelijk, want in de zeventiende eeuw speelde Nederland nog een voorname rol op het we- | |
[pagina 235]
| |
reldtoneel en zijn klassieke tijd was tegelijkertijd een glansperiode in de geschiedenis van Europa. Volgens Friedrich Schiller werd de zestiende eeuw juist door de Nederlandse vrijheidsstrijd tot de ‘schitterendste eeuw van deze wereld’. In de tweede helft van de achttiende eeuw volgde een stagnatie die tot ver in de negentiende eeuw voortduurde. In dit geval kan men voor Nederland van een vertraging spreken, zij het dan van een andere aard. Een natie was Nederland al lange tijd, maar het oude handelsvolk werd een late industriële samenleving. Tot circa 1870 duurde het stadium van het vroege kapitalisme. Het vooruitstrevend denkende type ondernemer bestond nog niet. Nieuwe uitvindingen kwamen meestal uit het buitenland. Met vreemd kapitaal werden de eerste spoorwegen aangelegd. I.J. Brugmans zegt dat we tot in het laatste gedeelte van de negentiende eeuw geen klassenmaatschappij, maar een standenmaatschappij vormden. Een industriële geldbourgeoisie, zoals deze in het Duitsland van de ‘Gründerjahre’, het Frankrijk van de ‘Belle époque’, in het Amerika van John D. Rockefeller ontstond, hebben de Nederlanders niet voortgebracht. Als enige cultuur in Europa bleef de Nederlandse onbeïnvloed door de romantiek (met uitzondering van Vlaanderen). Deze stelling verdedigde Plessner in zijn afscheidscollege aan de Rijksuniversiteit van Groningen. De Nederlanders raakten er in de negentiende eeuw aan gewend dat ze in de wereld een kleinere rol speelden. Ze zagen de voordelen daarvan in en maakten er dankbaar gebruik van. Ze bezaten trouwens een koloniaal rijk en een van de grootste handelsvloten van de wereld zonder een grootmacht te hoeven zijn. Ze hoefden zich niet in te laten met machtspolitiek. De grote politieke gebeurtenissen lagen alle op het binnenlandse vlak. Ook de normalisering van de betrekkingen met België na de afscheiding was uitsluitend de naar Buitenlandse Zaken overgehevelde voortzetting van de regeling van een vroegere interne kwestie en je kunt stellen dat deze afscheiding voor Vlaanderen een aanzienlijk grotere culturele betekenis kreeg dan voor de noordelijke Nederlanden, die voortaan alleen nog Nederland heetten. Ondanks de zo lang aanhoudende culturele stagnering worden in de negentiende eeuw de grondslagen voor een moderne maatschappij met een eigen gezicht gelegd. Hoe ging dat in zijn werk? Nederlandse kinderen leren in de geschiedenisles dat de natie zich driemaal heeft vrijgemaakt van overheersing. De eerste keer was het de bevrijding van de roomskatholieke kerk, die met Spanje samenspande. De tweede keer ging het om het uitschakelen van de overheersende positie van de calvinisten, die door de Synode van Dordrecht (1619) was uitgevaardigd. De calvinisten hadden een tijd lang getracht van Nederland een puriteins-theocratische staat te maken, waar naast het protestantisme geen andere religie werd geduld. Zij slaagden daar niet in. In 1853 werd de katholieke kerk met haar clerus en haar kloosters weer toegestaan. De derde overheersing was die van de patriciërs, de rijke kooplieden uit de grote burgerij, die Nederland tot in het midden van de negentiende eeuw regeerden. Ook deze patriciërs, liberalen genoemd, vormden een eigen gezindte. Ze beleden een vrijzinnig-humanistisch christendom dat tegenover het orthodoxe calvinisme en het clericalisme was geplaatst. Later groeiden veel liberalen ook boven het christendom uit, zodat het humanisme dat zij beleden nadrukkelijk ook verenigbaar was met andere religies, met name met het jodendom. De liberalen werden de voorvechters van de culturele oecumene. In dit verband mag niet onvermeld blijven dat de Nederlanders reeds rond negentienhonderd, nog midden in het koloniale tijdperk, in Nederlands-Indië stelling moesten nemen tegenover de islam. Men zegt dat er in die tijd calvinisten waren die beweerden dat als je katholieken al moest dulden, je ook met moslems moest kunnen leven. Ook tegen de patriciërs kwam men in de vorige eeuw in opstand. Natuurlijk was dat een volkomen geweldloze aangelegenheid. Het | |
[pagina 236]
| |
droeg het karakter van een kerkelijk conflict, maar het gevolg was wel dat de patriciërs, of liberalen, hun regeringsmacht verloren. De Nederlanders hebben toen als enig land in Europa hun rijke bourgeoisie de macht ontnomen. Niet de arbeidersklasse bracht dit tot stand - die kwam in die tijd pas langzaam op - maar de kleine burgerij, een orthodoxe, conservatieve groepering van kleine ambtenaren, vissers, schippers en boeren. Zij organiseerden zich onder aanvoering van een militante dominee, die toen reeds als een ware socialist tegen de patriciërs tekeerging. Deze gesel van het geloof, Abraham Kuyper, zei letterlijk meer dan honderd jaar geleden: ‘Er is een eind gekomen aan de oligarchische heerschappij van de klasse van financieel en intellectueel geprivilegieerden. Het onderdrukte volk roept de patriciërs ter verantwoording.’ Een bekend marxist, Jan Romein, vroeg later: ‘Kan het nog duidelijker?’ Waarin ligt de betekenis van deze gebeurtenis voor de moderne Nederlandse maatschappij zoals deze zich vanaf ongeveer 1870 ontwikkelde? Wel: de orthodoxe kleine burgerij stichtte een eigen kerk, een eigen politieke partij en een eigen universiteit en talloze andere eigen organisaties. Hetzelfde deden ook de katholieken. En ook de socialisten en vrijzinnigen begonnen, zij het dan niet altijd in dezelfde vorm, eigen organisaties in het leven te roepen. En zo ontstond in de volgende decennia het voor Nederland zo kenmerkende naast elkaar bestaan van levensbeschouwelijke gesloten groeperingen, waarvoor het begrip ‘verzuiling’ is bedacht, een institutioneel apartheidssysteem, maar dan juist niet in de Zuidafrikaanse betekenis van het woord, maar op basis van de gelijkwaardigheid en de tolerantie van alle gezindten. Al deze groepen, kerkelijk en nietkerkelijk, trachtten hun eigen wereld op te bouwen, hun eigen subculturen, om een modern begrip te gebruiken. Er ontstonden niet alleen politieke partijen, scholen, sociale instellingen en ziekenhuizen op wereldbeschouwelijke grondslag, maar ook vakbonden, werkgeversorganisaties, spaarbanken, sportverenigingen, kranten, omroepverenigingen, kortom organisaties waarvan een buitenstaander zich afvraagt wat ze met een levensbeschouwing te maken hebben. In de jaren vijftig van onze eeuw bereikte het stelsel zijn hoogtepunt. Pas toen kwam de ‘doorbraak’ die al in de jaren dertig en meteen na de oorlog door progressieve groepen met veel inzet, maar tevergeefs was nagestreefd. Pas in de jaren zestig, ongeveer twintig jaar geleden, werd zij mogelijk, en wel door geheel nieuwe krachten: door het protest van een nieuwe generatie tegen de ‘technocratie’ en de consumptiemaatschappij die zich nu voordeden als de civitas diaboli van de moderne wereld. Het maatschappijprotest van het recente verleden kan op zich niet worden begrepen zonder de historische achtergrond die hier werd geschetst; het had in Nederland een andere sociologische kwaliteit dan in de rest van de westelijke wereld omdat het tegelijk gericht was tegen een specifieke Nederlandse toestand: de verzuiling. Het woord ‘systeemverandering’ was geen abstract ideologisch begrip van neomarxistische theoretici. Het had een concrete betekenis die het volk begreep: het sloeg op de verzuilde maatschappij, op het oude confessionele apartheidssysteem van Nederland. Nederlandse gezagsverhoudingen werden niet door de monarchie, maar door de oligarchie gevormd. Raadslieden, magistraten, ambts- en waardigheidsbekleders: dat zijn de representatieve dragers van de macht, zoals de schilders ze hebben afgebeeld, meestal op groepsportretten zonder dames. Ze heersten in kamers en colleges, en de collegevorm van hun bestuur heeft de vorm van het Nederlandse bestuurlijke apparaat later sterk beïnvloed. Dat is op dit moment nog te merken in het bedrijfsleven, in de grote concerns. Oligarchisch bleven de Nederlandse machtsverhoudingen ook dan nog nadat het land een koninkrijk was geworden. Koning Willem 1, die de bijnaam ‘Koopman-koning’ draagt, deed zijn zaken als een goed patriciër-koopman betaamt. Terwijl echte, typisch monarchistische staatsvormen en | |
[pagina 237]
| |
hun ambtenarenhiërarchie de nadruk legden op verschillen in rang, en in het bestuur, in het beroepsleven en zelfs in de omgang van mensen met elkaar in provinciesteden en dorpen onderdanigheid het gedrag bepaalde (de romans van Theodor Fontane, Joseph Roth en de vertellingen van Nicolai Gogol beschrijven dit duidelijker dan sociologische verhandelingen) hebben de verenigingsachtige structuren in Nederland informele, niet-autoritaire gedragswijzen bevorderd. Niet ondergeschiktheid maar collegialiteit heeft de patronen voor werken en samenwerken gevormd. De voorbeelden kwamen echter niet alleen van bovenaf, van de kant van de patriciërs. Ook de kerken, sekten, gildes en gemeentes, en niet te vergeten de waterschappen waren maatgevend. In het waterschap - een toonbeeld van elementaire democratie - hadden alle ingelanden inspraak en op allen kwam het aan. Ik zei al dat de patriciërs ook liberalen werden genoemd. De begrippen liberaal en liberalisme staan hier voor totaal andere verschijnselen dan in Duitsland. De Duitse liberalen, over wie zich in 1844 de Pruisische gouverneur van de Rijnprovincie nog beklaagde omdat deze ‘zogenaamde ontwikkelde lieden’, zoals hij de leraren, advocaten, artsen en kooplui noemde, persvrijheid, vrijheid van meningsuiting en een volksvertegenwoordiging wilden, waren niet aan de macht en ze capituleerden later voor het Pruisische militarisme. De Nederlandse liberalen: dat waren juist de machthebbers. Hoewel Nederland onder hun bewind in 1848 een nieuwe grondwet had gekregen en ook de emancipatie van de katholieken tot stand was gekomen, moesten juist zij hun regeringsmacht afstaan. Het is van belang hier op het verband tussen politieke macht en intellectuele vorming te letten. De Pruisische gouverneur van de Rijnprovincie bedoelde met zijn ‘zogenaamde ontwikkelde lieden’ de middenlaag. In Nederland daarentegen was intellectuele vorming een privilege van de macht, en als zodanig verdacht in het bewustzijn van de kleine burgerij. In Duitsland blonk de middenlaag uit door haar ontwikkeling en waar deze politiek effectief dreigde te worden was zij een doorn in het oog van de bovenlaag. Kenmerkend voor de Nederlandse middenlaag was niet een geestescultuur in Duitse, dat wil zeggen in literair-filosofische zin, maar een geloofscultuur, die geheel en al het werk is van leken, het resultaat van een religieus actief volk en zijn kerkgemeenschappen. De Nederlandse geloofsgeschiedenis is niet de geschiedenis van kerkvorsten en evenmin die van een academische theologenelite. Zo hebben ook godsdienst en geestelijke ontwikkeling meer met democratie te maken dan men denkt. Men kan dat het best duidelijk maken door te laten zien dat de Nederlandse opvatting van vorming en ontwikkeling ook een andere inhoud heeft dan de Duitse, dat de voorstelling van een ontwikkeld mens in beide gevallen niet dezelfde is. Dat er een specifiek Duitse voorstelling van ‘Bildung’ bestaat, behoeft verder geen toelichting. Daarover is immers al veel geschreven. Max Weber heeft al benadrukt dat een religieuze houding vaak onverenigbaar werd geacht met intellectuele ontwikkeling. Scherp gesteld: belezenheid is belangrijker dan vroomheid. Voor Nederland gaat dat niet op. Een van religie en moraal gescheiden literair-esthetische geestescultuur onder regie van de filosofie heeft zich nooit ontwikkeld. Het geestesleven kwam daardoor niet onder de autoriteit van intellectuele elites. Tegenwoordig spreekt men niet meer zozeer van vroomheid, maar meer van maatschappelijk engagement. Ook academici bewijzen haar lippendienst. Grote kennis boezemt geen respect in. Het ‘kunstenaarschap van het denken’, zoals Plessner het eens heeft uitgedrukt, de ‘narrenvrijheid van de speculatie’ bleef altijd verdacht. Belezenheid gold eerder als iets ‘aardigs’, zoals musiceren. Naar een ontwikkeld mens wordt graag geluisterd, maar men onderwerpt zich niet aan zijn mening. Als het om levenswijsheid gaat is hij geen autoriteit. Hij wordt niet opgehemeld, want van hemel kan bij hem geen sprake zijn. Men dweept niet, zoals de famulus in Goethes Faust: ‘Naast | |
[pagina 238]
| |
u, o doctor, te mogen wandelen is een eer en een verrijking.’ Dit alles heeft uiteraard ook nadelen. Telkens weer klinkt in Nederland de verzuchting dat grote individuele prestaties weinig erkenning vinden, dat verzorgd taalgebruik uit den boze is en dat de middelmaat de boventoon voert. In Nederland bestaat niet zoiets als een high-brow culture; Nederland kent geen intellectuelen in de Weense, Praagse of Parijse betekenis van het woord, geen toonaangevende elite van essayisten die zich profileert in de bijlagen van kranten. Er ontbreekt ook wat Max Weber het ‘Kaffeehausintellektualismus’ noemde. Geestelijk leven in Nederland heeft altijd alleen moralisten, nooit estheten voortgebracht. Het aanbod van de ‘opiniërende pers’, de culturele en politieke programma's op televisie en de meeste boeken zijn toegesneden op het doorsneepubliek. Ze mogen onder geen beding al te hoge eisen stellen. Radio en televisie zijn vanaf hun ontstaan in handen van amateurs geweest. Gecompliceerde thema's en actuele problemen worden op dikwijls hemelschreiende wijze gebanaliseerd, uitgaande van de gedachte dat op die manier de stand van zaken gereduceerd zou worden tot ‘dat waar het eigenlijk om draait’. Wie briljant is heeft het niet makkelijk. De met de Nobelprijs onderscheiden econoom Jan Tinbergen heeft eens in alle ernst voorgesteld belastingplicht voor talent in te voeren. In dit verband is ook de late ontwikkeling van de gamma-wetenschappen in Nederland van belang. Tot in de jaren dertig van deze eeuw hadden aan de universiteiten de klassieke wetenschappen de overhand: rechten, medicijnen, natuurwetenschappen, godgeleerdheid, klassieke oudheidkunde en klassieke filologie. Het is niet zo moeilijk in de stormachtige sociale en politieke gebeurtenissen van de jaren zestig en zeventig de continuïteit van de reformatorische geest te ontwaren, en dan met name in de geseculariseerde stromingen van degenen die de kerk de rug toekeerden. Meerdere leidende figuren uit de recente protestbewegingen benadrukten van zichzelf dat ze van streng gereformeerde huize kwamen. De protestantse ethiek (om de titel van Max Webers beroemde studie te parafraseren) heeft zich verbonden met de geest van het socialisme. Dat laat zich concreet aantonen, bijvoorbeeld door de nieuwe opstelling van de calvinisten ten opzichte van fundamentele economische en sociale kwesties, maar vooral ook aan de hand van de sociologische verandering van de politieke cultuur. De Nederlandse samenleving is uitgegroeid tot een socialistische samenleving met een calvinistisch karakter - een uitspraak die niet afhankelijk moet worden gemaakt van een definitie van het begrip socialisme, en ook niet van de vraag welke partijen op een gegeven moment de regering vormen. Ook de christelijke partijen volgden en volgen een socialistisch en egalitaristisch beleid. De welvaartsstaat is de geseculariseerde kathedraal van deze samenleving geworden. Ook de economie, die de geest van de rigoureuze kapitalistische concurrentiestrijd nooit heeft opgepakt, weerspiegelt een in feite verdraagzame, harmonische en sociale coöperatieve samenleving. Wat speelde zich in de roerige jaren zestig af? Ik zal de belangrijkste gebeurtenissen hier opsommen: de verandering in het gevestigde politieke partijenstelsel door afsplitsingen, het ontstaan van ‘nieuwe kleine’ partijen en de machtsovername in de socialistische partij door de jonge socialisten van Nieuw Links; de hervormingsbeweging van de katholieken, die uitmondde in een eigen concilie met revolutionaire beslissingen en een nieuwe catechismus; de succesvolle revolte aan universiteiten en hogescholen, waaraan Nederland de vermoedelijk meest revolutionaire universitaire wet van heel Europa te danken heeft; de spontane verandering van structuur of statuten bij vakbonden, omroepverenigingen, kranteredacties, stichtingen en andere organisaties en tenslotte een regeringscoalitie die voor haar hervormingskoers een sociaal-cultureel planbureau in het leven riep dat het ministerie van cultuur opvatte als coördinerende hogere instantie die de bakens moest uitzetten voor de nieuwe hervor- | |
[pagina 239]
| |
mingspolitiek, voor de koers die inkomens-, onderwijs-, ontwikkelings- en buitenlandse politiek moesten aanhouden. Wat in de Duitse Bondsrepubliek wordt verstaan onder Gesellschaftspolitik (‘maatschappijpolitiek’), heet in Nederland maatschappijhervorming en menigeen klinkt dit woord even plechtig in de oren als kerkklokken of orgelspel. Ook het woord ‘vernieuwing’ heeft een latent ethische bijklank behouden. Het wekt gedachten op aan een zedelijke vernieuwing van de natie en het verleent de aanpassing van instituties een ernstige, niet slechts pragmatische bijbetekenis. Niet alleen de progressieven van alle partijen, maar ook veel bezorgde, keurige en op de achtergrond blijvende burgers waren ervan overtuigd dat een fundamentele verandering van de samenleving noodzakelijk was, en dat dit streven niet in discussies mocht blijven steken. De publieke opinie stond in hoge mate open voor problemen met betrekking tot milieubescherming, stadssanering, minderhedenpolitiek en ontwikkelingshulp. In geen enkel land - met uitzondering van Japan - had het eerste rapport van de Club van Rome zo'n effect als in Nederland. Het conservatieve deel van de burgerij schrok niet toen de opgroeiende naoorlogse generatie in opstand kwam tegen de wereld van de vaderen. Ze waren veeleer te snel geneigd de jonge radicalen de vrije teugel te laten. In het jaar van de universitaire revolte, 1969, schaarde zich een groot gedeelte van de media achter de studenten. De opbouw van de massamedia maakte het mogelijk dat de vernieuwers meteen ook hun politiek forum vonden en dat ze op radio en televisie aan het woord konden komen. Zo bijzonder was dit eigenlijk niet. De Nederlander is gewend aan de verkondiging van extreme meningen. De samenleving was altijd al een coëxistentie van alternatieve culturen. Nonconformisme komt in een dergelijk klimaat anders tot uitdrukking dan daar waar een intolerante geest heerst en verzet ontstaat tegen een van hogerhand opgelegd conformisme. De Nederlander heeft leren leven met nonconformisme en de tolerantie dwingt de betrokken groepen ertoe zich aan de spelregels te houden. Uitwassen stemmen bij conservatief denkende burgers eerder tot nadenken dan tot verontwaardiging. Op dit moment ziet het politieke beeld er weer heel anders uit in Nederland. In de crisis van de jaren zeventig heeft het streven naar een betere wereld plaatsgemaakt voor een strijd voor de eigen groep. De hoge hervormingsdoelen zijn van het beeldvlak verdwenen, maar gebleven zijn de methoden waarmee ze verwezenlijkt moesten worden. De nieuwe vormen van protest, de burgerlijke ongehoorzaamheid, beheersen de prozaïsche verdelingsstrijd in de sociale welvaartsstaat. Tot aan het begin van de jaren tachtig veroorloofde Nederland zich nog de kostbare luxe te bouwen aan het stelsel van de ‘welzijnsmaatschappij’. Deze verzorgingsstaat werd, zoals reeds gezegd, de geseculariseerde kerk, het volksheim, zoals de Zweden dat noemen, de belichaming van het gespiritualiseerde welzijn. Iedere regering voegde aan dit bouwwerk telkens weer nieuwe torens en kapellen toe en de opbrengsten van de aardgasverkoop, die in het jaar 1980 maar liefst 19,4%, dus praktisch eenvijfde, van de inkomsten van de staat vormden, maakten zelfs in de crisisjaren een verdere uitbouw mogelijk. Door deze ontwikkeling groeide Nederland uit tot één grote risicodragende gemeenschap. Echter, de gevoelige calvinistische opvatting van gelijkheid en rechtvaardigheid mobiliseert de verdelingsstrijd binnen de welvaartsstaat voor eigen doeleinden. Deze strijd kan als gerechte toorn ontvlammen bij de geringste ongelijkheid in de ontwikkeling van lonen, salarissen, uitkeringen en subsidies. Het is een bekend verschijnsel dat ontevredenheid niet zomaar ontstaat uit de discrepantie tussen wat iemand heeft en wat hij nodig heeft. Sociale, politiek bespeelbare ontevredenheid groeit uit de discrepantie tussen datgene waarop iemand aanspraken doet gelden en datgene waarvan hij meent dat hij het ook kan krijgen, of zelfs kan afdwingen. Het eigen voordeel, dat volgens de traditionele op- | |
[pagina 240]
| |
vatting van de economen werd gezocht in het streven naar winst in de concurrentiestrijd van de vrije markteconomie, wordt nu, kan men zeggen, nagestreefd met een beroep op de rechtvaardigheid in de verdelingscompetitie van de welvaartsstaat. Het moge duidelijk zijn: de reformatorische tradities van Nederland bieden niet noodzakelijkerwijze een betere uitgangspositie om de economische en sociale problemen van onze tijd aan te pakken en te overwinnen dan de tradities van andere moderne naties. En ook de democratische tradities voeren niet per se tot een betere en meer geslaagde politiek. Hier laat de beschouwing de geschiedenis los. Ze staat meteen midden in de veelomvattende problematiek van de tijd waarin wij leven. Maar om beter inzicht te krijgen in deze problematiek, is het goed de nog altijd bestaande vanuit de geschiedenis gegroeide verschillen tussen de moderne naties tot het bewustzijn te laten doordringen en de betekenis daarvan voor de verdere ontwikkeling van ons deel van de aarde dat Europa heet te onderkennen.
vertaling Ronald Jonkers |
|