ceptnota's, voortgangsnota's, herziene nota's), maar er werden ook structuren gecreëerd en budgetten voorzien. De eerste regeringsnota over emancipatiebeleid dateert van 1977, de eerste staatssecretaris voor emancipatiezaken werd datzelfde jaar aangesteld, en de eerste adviescommissie emancipatie voor de regering ontstond al in 1974.
Hoe ziet dat emancipatiebeleid eruit in 1986 - ongeveer tien jaar later? We zullen ons hier beperken tot belangrijke structurele wijzigingen. Het emancipatiebeleid is verhuisd van Cultuur naar Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en vervolgens, met de laatste kabinetsformatie in 1986, opgenomen als ‘facet-beleid’ in de regeringsverklaring. Dat wil zeggen dat het emancipatiebeleid een geïntegreerd onderdeel moet zijn van het algehele beleid, en dus geen apart staatssecretariaat meer nodig heeft. Kortom: hoe principes van de vrouwenbeweging legitimerend kunnen werken voor een kabinetsbeleid.
Dat de emancipatie-idee deel is gaan uitmaken van de politieke cultuur van Nederland blijkt uit het feit dat er een aparte paragraaf aan gewijd is in het regeerakkoord, een eerste maal in 1977, en nu opnieuw, op 8 juli 1986. Zoals in het wetenschapsdomein heeft ook op het politieke terrein emancipatie steeds meer invulling gekregen. Zo verwijst het regeerakkoord van 1986 naar de uitgebreide Beleidsnota Emancipatie van 1985. Deze Beleidsnota reikt verder dan de juridische maatregelen van antidiscriminatie, die trouwens als een apart hoofdstuk gezien worden en moeten worden gerealiseerd via een Wet Gelijke Behandeling. In tien jaar emancipatiebeleid is het immers voor de Nederlandse overheid duidelijk geworden dat de positie van de vrouw niet enkel via wetgeving kan worden verbeterd, maar dat er politieke maatregelen nodig zijn. De vraag daarbij is in hoeverre de overheid mag stimuleren en interveniëren, met name in de particuliere sector. Vandaar dat het regeerakkoord wel een aantal prioriteiten vastlegt, vooral op het arbeidsterrein, maar een aantal vragen openlaat en tegenstrijdigheden verhult. Zo doet de vraag zich voor ‘hoe’ onbetaalde arbeid te herverdelen, als men tevens de verzorging van kinderen in de privé-sfeer wil houden en aan de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de ouders blijft toewijzen. Verder is er de vraag naar de herverdeling van de betaalde arbeid, als men de daartoe nodig geachte arbeidstijdverkorting zo weinig mogelijk wil reguleren. Er is ook de vraag hoe men tegen het jaar 1990 voor achttienjarigen economische zelfstandigheid van de vrouw kan realiseren, als men tegelijkertijd de arbeidstijd drastisch beperkt en de minimumlonen en minimumuitkeringen verlaagt. Kortom: hoe sommige doelstellingen binnen de vrouwenbeweging moeilijk te realiseren zijn binnen een bezuinigingsbeleid.
Wat de moeilijkste opgave voor de Nederlandse overheid is, blijkt ook uit het recente regeerakkoord. Het emancipatiebeleid moet kunnen samengaan met actuele uitgangspunten van haar beleid: deregulering, liberalisering, privatisering, decentralisatie, differentiëring en flexibilisering.
Een politieke cultuur is voortdurend in beweging. Nieuwe ideeën en nieuwe concepten worden gehanteerd, maar de concrete resultaten zijn steeds afhankelijk van de politieke machtsverhoudingen. Het emancipatiebeleid zal hierop geen uitzondering vormen.
Het laatstgenoemde sleutelbegrip, flexibilisering, verdient in deze bijdrage aparte aandacht, omdat het principe voorlopig vooral voor vrouwen effecten sorteert en vaak gekoppeld wordt aan door de vrouwenbeweging geintroduceerde principes van individualisering en individuele autonomie.