Ellen L. Ombre
Met de beste bedoelingen
In 1883 werd in Amsterdam een ‘Internationale, Koloniale en Uitvoerhandel-Tentoonstelling’ gehouden. Naar Frans voorbeeld werd daar een groep inwoners van de koloniën vertoond: op de Westindische afdeling waren 28 Surinamers te zien, Creolen, Indianen, Bosnegers en één Hindoestaanse. Gert Oostindie en Emmy Maduro melden in hun studie In het land van de overheerser (Foris, 1986): ‘Overdag verbleven zij in een soort circustent, de Rotonde, waarin zij met meegebrachte materialen zelf hun karakteristieke hutten hadden gebouwd. 's Nachts verbleven zij in een ander onderkomen, iedere groep in een eigen vertrek.’ Zo kon het publiek een beeld krijgen van die donkere vreemdelingen, die toentertijd in Nederland een grote zeldzaamheid waren.
Een jaar of twee geleden werd ik, bij gebrek aan zwarte beroepsacteurs, gevraagd om mee te spelen in een toneelstuk van Jean Genet, De Negers. Het kan zijn dat het aan mijn amateurisme lag, maar ik kon mij niet losmaken van het gevoel dat ik in die vertoning te kijk gezet werd. De reacties van de toeschouwers na afloop waren er dan ook naar. ‘Dat jullie ondanks alles zoveel vrolijkheid en zorgeloosheid kunnen laten zien, dat bewonder ik toch zo,’ zei een sympathiserende liefhebber van het minderhedentoneel. Hij was mij al opgevallen, omdat hij zich in een wijd en felkleurig Afrikaans hemd had gestoken. Maar ook de Surinamers toonden hun betrokkenheid: ‘Man, wat zullen die Hollanders in godesnaam van ons denken. Dat gedoe met die rituelen! Wat gaan jullie die mensen voor een indruk van ons geven? Wij zijn hier vreemdelingen, dat moet je niet vergeten, hoor!’ De regisseur was zeker geslaagd in zijn opzet, al weet ik niet in welke.
In het begin van de jaren zestig kwam ik met mijn vader, moeder en drie broers in Amsterdam aan. Wij waren verlofgangers, zo heette dat toen en dat dachten wij ook. Maar zoals zovelen zijn we niet teruggegaan.
Ons vertrek naar Nederland werd grondig voorbereid. Vooral de manieren waaraan we ons te houden zouden hebben werden ons al lang tevoren plechtig ingescherpt: ‘Wij gaan naar Nederland voor jullie ontwikkeling. Maar let wel, ontwikkeling is nog geen beschaving. Beschaving betekent dat je weet hoe het hoort, zodat je altijd en overal in je omgeving op kunt gaan.’ Het ging erom je steeds aan te passen en zo min mogelijk op te vallen. Je moest als het ware een schutkleur aannemen, begreep ik, en daar hadden wij als Creolen het maar mee getroffen.
De Hollanders kende ik vooral als ‘uitgezonden krachten’ - ik verbaasde me erover hoe ze in de windstille tropenhitte voorovergebogen hun fiets voorttrapten, tegen iets in waarvan ik nu begrijp dat het de polderwind van hun kinderjaren was. Ik dacht dat ze hun grauwe kledij hadden uitgezocht bij hun bleke huid. Maar het was allemaal maar tijdelijk, ze bleven voor de duur van hun contract, en ik zag ze van een afstand: op het terras van de Oase club, in het verheugd gezelschap van prominente kondremans.
De Nederlanders waren veeleisend, dacht ik.