een Amerikaanse, c.q. Nederlandse universiteit, eindtermen in ministeriële ‘gobbledygook’ (om eens mooi geaccultureerd te zijn), niet vergelijkbaar. Relevanter is echter dat de doelstelling van een Nederlandse universitaire opleiding nu aardig aangepast lijkt te zijn aan de Amerikaanse norm van doelmatigheid. Dit wil zeggen dat de ‘afgeleverde’ student geruisloos hoort te passen in de maatschappij om direct nuttig te zijn.
Fris, en wat Nederland betreft onbevooroordeeld, dertig jaar geleden aangekomen meende de schrijver met vreugde te mogen constateren dat er andere doelstellingen te bespeuren vielen in het hogere onderwijs naast dat van het produceren van onnadenkende maar noeste werkers terwille van het bevorderen van de winsten van vennootschappen. Tot zijn verbazing vond hij een sfeer waarin andere intellectuele bezigheden (behalve studeren) als normaal werden beschouwd. Het was niet vreemd en verdacht als een student, behalve te leren, ook enige tijd aan denken besteedde. Dit proces leidt, zoals bekend, in het bijzonder onder jonge mensen, in vele gevallen tot een humanere opstelling dan die van de ouders en de omringende buitenuniversitaire samenleving.
Intussen, na vijftien jaar geharrewar, is er een toegestane maximum verblijftijd aan de universiteit ingevoerd. Voor denken is er voor studenten weinig tijd over, wat tot een geestelijke versmalling van het universitaire milieu zal leiden. Een groot aantal uitspraken zowel binnen ons educatief systeem als in een geïnteresseerde buitenwereld waarin er werd aangedrongen op een Amerikaans type van doelmatigheid (zonder, zover de schrijver dit heeft gemerkt, dat bijvoeglijke naamwoord te gebruiken) wijst erop dat in ieder geval juist deze versmalling als welkom gevolg van de verblijfstijdbeperking wordt beschouwd. Het hoogste doel dat voorgehouden wordt voor een universitaire opleiding is verworden tot het ‘klaarstomen’ van studenten om verdienstelijke radertjes in het apparaat te worden. Het idee van de universiteit als broedplaats van jonge, origineel denkende mensen die door hun onbevangenheid aan maatschappelijke vernieuwing zouden kunnen bijdragen is verdwenen uit het taalgebruik.
De conclusie dat wij hier met acculturatie te maken hebben vloeit aan de ene kant voort uit de stabiliteit over lange perioden van zowel het Nederlandse als het Amerikaanse universitaire systeem tot aan de Tweede Wereldoorlog en in opvallend contrast daarmee de daaropvolgende ingrijpende wijzigingen in het Nederlandse systeem dat naar Amerikaans model werd hervormd, simultaan met een langzame, algehele heroriëntatie van de Nederlandse samenleving op Amerikaanse waarden. De maatschappelijke verschuivingen die ertoe leidden dat een veel groter percentage jonge Nederlanders nu deelnemen aan vwo en wo zijn onvoldoende motivering voor de Nederlandse nabootsing van de Amerikaanse hogere opleiding. Toen maar een onbeduidende fractie van de Amerikaanse jongeren hun studie tot het universitaire (of ‘college’) niveau brachten, was de maximum studieduur daar ook vier jaar. Na de Tweede Wereldoorlog was er in de vs, evenals in Nederland, een sterk toegenomen deelname aan hoger onderwijs, toch werd daar aan de studieduur niet gemorreld. Men zou daartegenin kunnen brengen dat dat in de vs wel het geval mag zijn, maar dat de Nederlandse samenleving de last van grote aantallen ‘eeuwig-studerende’ studenten eenvoudigweg niet kan dragen.
Deze argumentatie is, tenminste wat de natuurkunde betreft, zoals de schrijver al bijna twintig jaar lang tevergeefs aan een horend dove gemeenschap duidelijk heeft geprobeerd te maken, domweg fout. Over andere studierichtingen heeft hij niet de gedetailleerde kennis, nodig om een gefundeerde mening te vormen, maar studenten in de natuurkunde leverden, in de doctoraalfase van hun opleiding, enorme aantallen manjaren enthousiast en creatief werk in zowel onderzoek als onderwijs in ruil voor de lage salarissen van student-assistenten.