op zoek zijn naar de Catalaanse, Baskische, Galicische, Andalusische essentie. In Goytisolo's ogen betekent dit een voortzetting van het geborneerde denken dat Spanje eeuwenlang heeft geteisterd, van de overtuiging dat er zoiets als een Spaanse essentie zou bestaan. Hij pleit daarentegen voor een zo open mogelijke instelling, voor beïnvloeding door andere culturen, voor promiscuïteit.
Maar zelfs al is er sprake geweest van een jammerlijk misverstand in Rotterdam, dan nog is Gándara's verhaal opmerkelijk genoeg om er wat langer bij stil te blijven staan. Het was namelijk niet de eerste keer dat hij het gevoel had dat hij als Spaanse schrijver een rol kreeg opgedrongen die hij niet wenste te spelen: die van vertegenwoordiger van een onderontwikkelde cultuur. Overigens voelde Gándara zich nog om een andere reden geschoffeerd in Rotterdam: hij mocht niet deelnemen aan de discussie over de Europese literatuur, maar diende zich met zijn Aziatische en Zuidamerikaanse collega's naar een andere zaal te vervoegen. Economisch mag Spanje dan volwaardig lid van Europa zijn geworden, cultureel is dat nog geenszins het geval.
Aanleiding voldoende dus om Gándara's stelling als zou de Europese houding ten aanzien van de Spaanse literatuur niet veranderd zijn sinds de dood van Franco onder de loep te nemen. De vraag is dan: wat was het imago van de Spaanse literatuur destijds?
Het is buiten kijf dat dat beeld voor het grootste deel werd bepaald door de sinds de burgeroorlog vertaalde contemporaine literatuur. Overziet men de in het Westen verschenen titels, dan valt op dat de ontwikkelingen die het Spaanse proza (poëzie en toneel van na de burgeroorlog werden nauwelijks vertaald) tot het begin van de jaren zestig doormaakte vrij goed te volgen is. Het zogenaamde existentialistische proza van de jaren veertig (Cela, Laforet, Delibes) en - vooral! - de sociaal-realistische romans uit de jaren vijftig werden overal in meer of mindere mate vertaald en uitgegeven. Ook voor de romans die niet in Spanje konden verschijnen en die ook in deze realistische traditie passen bestond belangstelling.
In deze romans en verhalen werd een grauw, somber beeld gegeven van de onrechtvaardige, achterlijke franquistische samenleving, die het gevolg was van de tragisch afgelopen burgeroorlog, eveneens een belangrijk onderwerp. Dat moest zo duidelijk mogelijk gebeuren, zodat taal, structuur en boodschap van deze werken weinig geraffineerd waren.
Hiermee onderscheidde Spanje zich op dat moment sterk van de elders in Europa geschreven literatuur, waarin niet in de eerste plaats de werkelijkheid, maar de gecompliceerde relatie tussen individu en werkelijkheid, tussen schijn en wezen centraal stond (en staat).
Juist in dit anderszijn moet een groot deel van de aantrekkingskracht van de Spaanse literatuur hebben gescholen. Ze was in zekere zin exotisch en gaf de vrije wereld bovendien de gelegenheid zich het lot van de slachtoffers van een repressief systeem aan te trekken. Maar ook paste de sociaal-realistische literatuur binnen de eeuwenoude zwarte legende. De broederstrijd die in het voordeel van ‘de slechten’ werd beslist en de daaropvolgende dictatuur konden toegevoegd worden aan het rijtje Indianenmoord, inquisitie, contrareformatie, carlistenoorlogen. Spanje als de hardvochtige, intolerante, wrede staat die vele onschuldige slachtoffers heeft gemaakt (Indianen en negers in Amerika; boeren, arbeiders, Catalanen en Basken in Spanje).
In het begin van de jaren zestig hadden de meeste smaakmakende schrijvers genoeg van de bijna documentaire literatuur die zij schreven. Hun hoop het proletariaat te bereiken en het franquisme te ondermijnen bleek ijdel. Bovendien begon het tij in Spanje omstreeks 1960 voorzichtig ten gunste te keren: onder invloed van het groeiende contact met het buitenland (onder meer door de hordes toeristen die vanaf toen Spanje binnenvielen) en de groeiende welvaart zette de liberalisatie in.
Een andere factor waardoor de bakens verzet werden was het besef dat er aan de andere