De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 686]
| |
Buitenlandse literatuurWillem G. Weststeijn
| |
[pagina 687]
| |
Michail had precies dezelfde belangstelling als zijn broer, maar hij blijft in Rusland. Na een paar jaar als leraar gewerkt te hebben, gaat hij naar de stad Vitebsk, die dank zij de aanwezigheid van Chagall, Malevitsj, Lissitski en anderen een cultureel middelpunt was geworden. In Vitebsk verzamelt Bachtin geleidelijk een vriendenkring om zich heen. Onder deze vrienden bevinden zich de jurist Pavel Medvedev en de conservatoriumleraar Valentin Volosjinov. Beiden zijn bekend geworden vanwege hun literatuurwetenschappelijke studies - later is echter gebleken dat zij die werken niet zelf hebben geschreven, maar dat het boeken van Bachtin waren die hij onder de naam van zijn vrienden heeft laten verschijnen. De reden van deze mystificatie is niet geheel duidelijk. Vermoedelijk wilde hij, in verband met zijn in Parijs levende broer, niet te veel de aandacht op zich vestigen. Misschien ook maakte het idee dat hij schreef onder de naam van een ander het hem beter mogelijk bepaalde gedachten tot uitdrukking te brengen. 1929 was een cruciaal jaar in Bachtins leven. Hij publiceerde twee van zijn hoofdwerken, ‘Het marxisme en de filosofie van de taal’ (onder de naam Volosjinov)Ga naar eindnoot1. en, onder zijn eigen naam, ‘Problemen van het werk van Dostojevski’.Ga naar eindnoot2. Tevens werd hij gearresteerd en voor zes jaar naar Kazachstan verbannen. De ironie wil dat toen Bachtin in de gevangenis zat (waar hij overigens zeer geïnteresseerd raakte in de langdurige ondervragingen) zijn boek over Dostojevski uitvoerig geprezen werd door Anatoli Loenatsjarski, de Volkscommissaris van Onderwijs, die er in een van de tijdschriften een recensie over schreef. Na zijn verbanning werkte Bachtin een tijd lang als leraar in het plaatsje Kimry bij Moskou. In 1940 voltooide hij zijn studie ‘François Rabelais in de geschiedenis van het realisme’, die als dissertatie werd aangeboden, maar waarop hij, in verband met de oorlogsjaren, pas in 1946 kon promoveren. De promotiecommissie ruziede over de vraag of de studie een kandidatendissertatie was of dat deze gelijk de doctorstitel zou opleveren en stemde uiteindelijk voor het eerste. Dit had tot gevolg dat het werk niet werd gedrukt; het verscheen pas in 1965.Ga naar eindnoot3. Toen tegen het einde van de jaren veertig de repressie tegen kunstenaars en intellectuelen weer toenam, accepteerde Bachtin een uitnodiging om leraar te worden op een pedagogisch instituut in het plaatsje Saransk. Daar heeft hij ruim twintig jaar gewerkt; toen het instituut staatsuniversiteit werd, kreeg hij er de leerstoel voor Russische en buitenlandse literatuur. In de jaren zestig begon de Bachtin-receptie langzamerhand op gang te komen. Vroeger geschreven werken werden gedrukt, eerder gepubliceerde werken herdrukt. Bachtin werd naar Moskou gehaald, kreeg het lidmaatschap en ook een woning van de schrijversbond en smaakte in zijn ouderdom het genoegen dat hem een steeds breder wordende belangstelling en tevens internationale erkenning ten deel viel.
Het gebeurt vaker dat belangrijke denkers hun tijd ver vooruit zijn, tijdens hun leven nauwelijks enige weerklank vinden en pas door latere generaties op hun waarde worden geschat. Schopenhauer is een voorbeeld en ook de Amerikaanse filosoof Charles Peirce (1839-1914) wiens werk aan de basis ligt van de moderne semiotiek. Voor Bachtin geldt hetzelfde. Er waren wel mensen, zoals Loenatsjarski, die direct de originaliteit van zijn ideeën inzagen, maar de algemene respons kwam pas veel later, toen de tijd er ‘rijp’ voor was. Welke zijn dan de denkbeelden die Bachtin, een eenvoudige Russische intellectueel uit de provincie die nooit een vooraanstaande maatschappelijke positie heeft bekleed, tot een internationale beroemdheid hebben gemaakt? Veel van Bachtins grondgedachten komen in de twee boeken die hij in 1929 publiceerde, ‘Het marxisme en de filosofie van de taal’ en ‘Problemen in het werk van Dostojevski’ al naar voren. ‘Het marxisme en de filosofie van de taal’ | |
[pagina 688]
| |
kan gezien worden als de eerste systematische aanval op de taalwetenschap van De Saussure. Een aanval bovendien die niet alleen een bestrijding is van De Saussures opvattingen, maar tegelijkertijd een totaal andere visie biedt op de taal. De Saussure heeft met zijn structuralistische taalmodel de grondslag gelegd voor de twintigste-eeuwse linguïstiek. Hij beschouwde de taal als een abstract systeem (langue), dat bestond uit een reeks door onderlinge relaties verbonden elementen. Om dit systeem van relaties te kunnen bestuderen diende de taal te worden onderzocht op een bepaald moment in de tijd. Onderzoek naar de geschiedenis van de taal, haar oorsprong, ontwikkeling, de etymologie van woorden, was voor De Saussure van geen belang. In zijn structuralistische visie zocht hij niet naar de feitelijke achtergronden van de taal, maar probeerde hij vast te stellen hoe het systeem van de taal in elkaar zat en hoe de afzonderlijke elementen functioneerden binnen dat systeem. Bachtin zette dit hele idee van De Saussure op zijn kop. In een periode waarin de bloeitijd van het structuralisme nog moest beginnen (de belangrijkste ideeën in de structuralistische linguïstiek, etnografie en literatuurwetenschap van respectievelijk Jakobson, Lévi-Strauss en Mukařovski zijn alle van later datum) tekende Bachtin al verzet aan tegen de grondprincipes ervan. Dit verklaart zijn late erkenning. De wetenschap moest eerst de hele fase van het structuralisme doorlopen voor zij weer aan andere ideeën kon toekomen. In plaats van de bestudering van het taalsysteem stelde Bachtin de studie van de actuele taaluiting (parole in De Saussures terminologie) centraal. Verder maakte synchronisch onderzoek bij hem plaats voor diachronisch onderzoek. De enige manier om de taal te begrijpen was via het bestuderen van haar geschiedenis en van de individuele taaluitingen. Taal was niet gesitueerd in een abstract systeem van linguïstische normen en wetten, maar in de levende taaluitingen zelf. De Saussure stond, volgens Bachtin, in de eeuwenoude traditie van de Europese filologie, die altijd dode talen, vreemde talen had bestudeerd. Met zijn bestudering van de langue, het taalsysteem, deed De Saussure eigenlijk hetzelfde als de filologie. Hij bestudeerde een aspect van de taal dat zeer ver verwijderd was van de directe levende taaluiting. ‘Zijn linguïstiek bestudeert een levende taal alsof het een dode taal is, de eigen taal alsof het een vreemde taal is’.Ga naar eindnoot4. In zijn verzet tegen De Saussure viel Bachtin niet terug op de pre-saussuriaanse linguïstiek, die vooral vertegenwoordigd werd door de romantische school (Von Humboldt, Vossler, Croce, in Rusland Potebnja) die tot in de twintigste eeuw haar aanhangers had. Deze school beschouwde de taal als een individuele, creatieve daad, volledig afhankelijk van het individuele bewustzijnsproces. Taal is geen ergon, maar energeia, luidt de bekende uitspraak van Von Humboldt, de taal is geen kant en klaar produkt, maar iets dat voortdurend opnieuw ontstaat, in en door de psyche van het individu. Bachtin neemt zowel stelling tegen het ‘abstracte objectivisme’ van De Saussure als tegen het ‘individualistische subjectivisme’ van de romantische school. In tegenstelling tot de laatste richting onderkent hij dat de taal een systematisch aspect heeft. Dit systematisme bestaat echter niet, zoals De Saussure beweert, in een abstract systeem van regels (en heeft ook niets te maken met wat is aangeboren, zoals Chomsky later zou betogen). Voor Bachtin zit het systematische van de taal in het feit dat de taal een systeem van sociale normen is, net zoals de mode, de rechtspraak, de moraal dat is. Zijn tussenpositie tussen het objectieve en het subjectieve heeft Bachtin op een originele manier uitgewerkt. Voor hem is de levende taaluiting van belang, en ook de context waarin deze tot stand komt. Hierbij is er altijd sprake van een wisselwerking tussen de ‘ik’ en de ‘ander’. ‘De taaluiting is er immers tussen twee sociaal georiënteerde mensen. Ook als er geen reële gesprekspartner is, dan wordt die toch verondersteld, als zijnde de normale vertegen- | |
[pagina 689]
| |
woordiger van de sociale groep waartoe de spreker behoort. Het woord is gericht tot de gesprekspartner, tot wie die gesprekspartner kan zijn [...] De betekenis van de oriëntatie van het woord op de gesprekspartner is buitengewoon groot. In wezen is het woord een tweezijdige handeling. Het wordt in gelijke mate bepaald door degene van wie het woord is als door degene voor wie het bestemd is. Het woord is het produkt van de wederzijdse relaties tussen spreker en aangesprokene. Elk woord geeft uitdrukking aan “de ene” in relatie tot “de ander”. In het woord geef ik mezelf vorm vanuit het standpunt van de ander, uiteindelijk vanuit het standpunt van de groep waartoe ik behoor. Het woord is een brug tussen mij en de ander. Als de ene kant van de brug op mij steunt dan steunt de andere kant op de gesprekspartner. Het woord is het gebied dat spreker en aangesprokene gemeenschappelijk hebben’.Ga naar eindnoot5. Het dialogische aspect van het woord (de taaluiting) ligt ten grondslag aan Bachtins denkwereld en komt tot uitdrukking in alles wat hij geschreven heeft. Het is in principe terug te voeren op zijn moreel-religieuze opvattingen, die aansluiten bij de opdracht van Christus de naaste te behandelen zoals je zelf behandeld zou willen worden. Er was natuurlijk geen sprake van dat deze christelijke visie, die Bachtin deelde met een aantal andere in religie geïnteresseerde geleerden van zijn tijd, in geschrifte naar buiten gebracht kon worden. Vandaar dat hij hem overgoot met een marxistisch (sociaal) sausje en een andere, onverdachte persoon, zijn vriend Volosjinov, er verantwoordelijk voor stelde. Zo heeft hij, via een ander en onder de dekmantel van een andere ideologie zijn eigen ideeën toch kunnen publiceren. Dat het meer dan dertig jaar heeft geduurd voordat de werkelijke dialoog met de filosofische en wetenschappelijke wereld begon heeft hij natuurlijk niet kunnen bevroeden. Gezien zijn opvattingen en positie in de maatschappij is het niet verwonderlijk dat Bachtin zich in zijn literatuurwetenschappelijke werk uitvoerig met Dostojevski heeft beziggehouden. Bij Dostojevski vond hij veel terug van zijn eigen ideeën over de mens en de rol van de mens in de maatschappij en de ‘man uit de ondergrondse’ zal hem ongetwijfeld veel punten van herkenning opgeleverd hebben. Toch heeft Bachtin in zijn beroemde ‘Problemen van de poëtica van Dostojevski’ niet rechtstreeks over Dostojevski's ideeën geschreven. Het boek is veeleer een uiteenzetting over Dostojevski's techniek en laat zien hoe door de specifieke techniek bepaalde ideeën als het ware ongemerkt worden binnengesmokkeld. In Dostojevski vindt Bachtin zijn eigen opvatting over de mens, dat de mens voor zijn eigen realisering de ander nodig heeft, bevestigd. ‘Het leven is van nature dialogisch. Leven, dat betekent deelnemen aan een dialoog, vragen, luisteren, antwoorden, het ermee eens zijn, enzovoorts. In deze dialoog neemt de mens helemaal en met heel zijn leven deel: met zijn ogen, lippen, handen, ziel, geest, zijn hele lichaam, zijn daden. Hij legt zijn totale zelf in het woord en dit woord wordt opgenomen in het dialogische weefsel van het menselijk leven.’Ga naar eindnoot6. Dostojevski toont zijn personages altijd in de dialoog met de ander. Zichzelf bekijkend, kijkt hij in de ogen van de ander of met de ogen van de ander. Vandaar dat de biecht en andere vormen van persoonlijke ontboezeming altijd worden beschreven als een ontmoetingspunt van verschillende bewustzijnsinhouden. ‘Ik kan niet zonder de ander, ik kan mezelf niet worden zonder de ander; ik moet mezelf in de ander vinden door de ander in mezelf te vinden’.Ga naar eindnoot7. De dialoog bestaat niet alleen tussen de personages onderling, maar ook tussen de auteur en de personages. Bachtin laat zien dat Dostojevski zijn personages op een nieuwe manier presenteert. Vroeger, stelt hij, had de auteur een bijzondere status: hij creëerde het personage, maakte daar een eenheid, een totaliteit van. Voor het tot stand komen van die totaliteit had het personage de auteur nodig, de auteur zelf nam echter een positie in die geen aanvulling behoefde. Bij Dostojevski | |
[pagina 690]
| |
wordt dit anders. Het bewustzijn van de auteur domineert niet meer over dat van de personages, ze worden door hem aan elkaar gelijk gesteld. De personages worden niet voorgesteld als ‘gemaakt’ en ‘voltooid’, maar als onafgerond, incompleet, zoals de auteur zelf is en zoals de mens is. Auteur en personages zijn gelijkberechtigd. Er is niet één dominerende stem, maar er zijn stemmen die elkaar aanvullen, wederzijds beïnvloeden, vormen. Dostojevski's werk is niet monologisch, maar dialogisch of, zoals Bachtin het noemt, ‘polyfonisch’, iedereen heeft hetzelfde recht van spreken, er is niet één instantie die aan de touwtjes trekt, niet één bepaald idee dat bevoordeeld wordt. Net als in zijn boek over de taal lukte het Bachtin in zijn studie over Dostojevski ook vrij gemakkelijk het principe van het dialogische en polyfonische ogenschijnlijk te verbinden met de marxistische ideologie. Het was immers in de kapitalistische klassenmaatschappij dat de mens niet geacht werd, tot ‘trotse eenzaamheid’ werd gedreven of tot algehele vernedering. De socialistische maatschappij bood juist een oplossing voor die afzondering, ongelijkheid en maatschappelijke verloedering. Dat Bachtin op hetzelfde moment ageerde tegen het monologische van de monolithische staat en de volstrekte ongelijkberechtigheid van het woord van de één ten opzichte van dat van de ander werd niet direct onderkend. Dezelfde kritiek op het monologische, de dwang en de verstarring kan men vinden in Bachtins voorkeur voor parodie en travestie, die hij vooral heeft uitgewerkt in zijn studie over François Rabelais. Dit werk is een boeiende uiteenzetting over het carnaval en de functie van het groteske en bizarre in de middeleeuwse maatschappij. Maar de studie gaat veel verder. Bachtin houdt een pleidooi voor de lach en de lachcultuur in het algemeen: ‘De lach heeft een diepe filosofische betekenis, hij is een van de essentiële vormen van de waarheid omtrent de wereld in zijn geheel, omtrent de geschiedenis en de mens; hij is een specifiek standpunt ten opzichte van de wereld; de wereld wordt op een nieuwe manier gezien, niet minder diepgaand en misschien wel veel diepgaander dan wanneer die vanuit een ernstig gezichtspunt bekeken wordt. Daarom is de lach even toelaatbaar in grote literatuur die zich met algemene problemen bezighoudt als de ernst. Bepaalde wezenlijke aspecten van de wereld zijn alleen toegankelijk voor de lach’.Ga naar eindnoot8. De lach is universeel, maakt vrij en richt zich tegen de officiële normen en waarden. De lachcultuur, die onder meer zijn uiting vindt in het carnaval, maakt een einde aan de sociale en maatschappelijke differentiatie en brengt, net zoals dat in de dialogische kunst gebeurt, iedereen op één lijn. De monologische wetten, ongelijkheid, ingeroeste hiërarchische verhoudingen worden doorbroken. Ook nu weet Bachtin zijn volstrekt subversieve en gezien de tijd ‘onmogelijke’ ideeën (hij schreef zijn boek aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, in de ergste jaren van de Stalin-terreur) ideologisch aanvaardbaar te maken. Het carnaval is immers typisch een volksfeest, in principe gericht tegen al het officiële, de schijnheiligheid en onwaarachtigheid. Volgens Bachtin heeft het carnavaleske van Rabelais dan ook ten doel ‘[...] het officiële beeld van de gebeurtenissen te verstoren. Hij probeerde er op een nieuwe manier naar te kijken, de tragedie of komedie die zij vertegenwoordigden te interpreteren volgens het gezichtspunt van het koor van lachers op het marktplein. Hij nam alle hulpmiddelen van de concrete manier van denken van het volk te baat om de officiële leugens en de bekrompen ernst die door de heersende klasse werd opgelegd te doorbreken. Rabelais geloofde niet impliciet in wat zijn tijd “zei en dacht over haarzelf”; hij streefde ernaar haar werkelijke betekenis te openbaren voor het volk, het volk dat groeit en onsterflijk is’.Ga naar eindnoot9. Met zijn ideeën over het dialogische karakter van de taaluiting, waarbij ‘de ik’ en ‘de ander’ elkaar wederzijds bepalen, over de principiële gelijkheid van auteur en personages in het werk van Dostojevski en andere schrijvers, met | |
[pagina 691]
| |
zijn uitvoerige bestudering van een heel cultuurpatroon en de achtergronden ervan, en met nog vele andere, hier niet genoemde geschriften sluit Bachtin aan bij allerlei vormen van poststructuralistische filosofie en wetenschap. Bachtins formulering dat de ik zich van zichzelf bewust wordt tegen de achtergrond van wat de ander van hem vindt komt overeen met wat Sartre zegt: ‘Ik heb de ander nodig, zodat ik de hele structuur van mijn wezen volledig kan begrijpen. “Voor zichzelf” wil zeggen “Voor de ander”’Ga naar eindnoot10. Ook Sartres ideeën over de roman, waarin geen bevoorrecht standpunt, geen geprivilegieerde waarnemer mag zijn, lijken sterk op wat Bachtin heeft gezegd over het polyfonische van de romans van Dostojevski (die overigens beschouwd kan worden als de grondlegger van de moderne roman). Wat Bachtin heeft gezegd over de functie van ‘de ander’ ten opzichte van ‘de ik’ vinden we terug in hedendaagse psycho-analytische studies, vooral die studies die de rol van de taal bij de psycho-analyse benadrukken. Zo hebben Julia Kristeva en andere aanhangers van de Franse psycho-analytische school vertalingen in het Frans van werk van Bachtin enthousiast ontvangen en daarin een belangrijke bron voor hun theorieën ontdekt. De titel van een recent werk van Kristeva, Polylogue (Parijs, 1977), spreekt wat dit betreft voor zichzelf. Andere wetenschapsgebieden waarop het werk van Bachtin inspeelt zijn de moderne argumentatie- en communicatietheorie (bijvoorbeeld Theorie des kommunikativen Handels, van Jürgen Habermas, Frankfurt a.M., 1981) en de cultuursemiotiek. In de literatuurwetenschap kan gewezen worden op het vooral in Amerika populaire deconstructivisme. De intertekstualiteit die daarin zo belangrijk is kan gezien worden als beïnvloeding van het ene woord, de ene taaluiting door de andere. Natuurlijk is er niet in al deze gevallen sprake van rechtstreekse invloed. Sommige van de genoemde theorieën en richtingen hebben zich ontwikkeld zonder de ideeën van Bachtin te kennen. De late confrontatie ermee heeft ze soms verdiept, soms op een ander spoor gebracht. Er is echter één belangrijk verschil tussen de denkbeelden van Bachtin en die van veel andere in hun ideeën met Bachtin verwante filosofen en geleerden. Terwijl hij Bachtin altijd de mens centraal staat, de mens als individu, levend wezen, met zijn eigen, persoonlijke gedachtenwereld en zijn eigen wensen, een mens bovendien die als sociaal wezen existeert in de wereld en daar in de relatie met de ander zijn bevestiging vindt, is deze nadruk op het menselijk aspect in veel andere theorieën ver te zoeken. Als voorbeeld kunnen we nemen de situatie op dit moment in de Amerikaanse literatuurkritiek en literatuurwetenschap. In een uitvoerige recensie van het laatste boek van Robert Scholes, Literary Theory and the Teaching of English (New Haven, Conn., 1985)Ga naar eindnoot11. signaleert de Franse criticus Tzvetan Todorov dat de huidige Amerikaanse ‘poststructuralistische’ literatuurkritiek wordt beheerst door twee richtingen, het deconstructivisme en het pragmatisme. Beide richtingen maken de traditionele vraag van de literatuurkritiek: ‘Wat betekent de literaire tekst?’ irrelevant. Het deconstructivisme zegt dat het onmogelijk is de wereld te kennen. Er bestaan alleen teksten; er is niets buiten-de-tekst. Een tekst is daarom uitsluitend een structuur van referenties naar andere teksten, literatuur ‘een eindeloos benoemen en opnieuw benoemen van de leegte’. Verder zijn teksten altijd incoherent, vervuld van innerlijke tegenspraak (iets wat de kritiek probeert bloot te leggen). En omdat die voortdurende tegenspraak er is, is er ook geen reden de ene visie of de ene waarde te verkiezen boven de andere. Kiest men toch voor een waarde, bijvoorbeeld hoop op een betere toekomst, dan heeft dat iets pathetisch. Voor een deconstructivist betekent een tekst dus: niets. De pragmatist geeft een geheel ander antwoord op de vraag naar de betekenis van de tekst, maar zijn antwoord is even zinloos: ‘Alles’. De pragmatisten beweren dat | |
[pagina 692]
| |
een tekst op zichzelf niets betekent; het is de lezer die een tekst betekenis geeft. Een tekst heeft geen vaste betekenis, maar krijgt die uitsluitend door de lezer. De tekst wordt daarmee, zegt Todorov, een Rorschachtest, waarin de lezers het recht hebben hun betekenissen te kiezen als de personages bij Pirandello: ‘Elk op zijn eigen wijze’. Fouten maken is hierbij uitgesloten, er is geen verplichting te kiezen tussen juist en onjuist. Het is belangrijker ‘interessant’ te zijn en ‘creatief’ dan nauwkeurig en verhelderend. Beide bewegingen, gaat Todorov voort, hebben hun wortels in Nietzsche. Ze hebben dezelfde vijanden: universele waarden, rechtvaardigheid, kennis, waarheid en ook dezelfde affiniteit: de wereld bestaat niet op zichzelf, maar uitsluitend als mijn waarneming. Ook de marxistische literatuurkitiek, een derde richting in de literatuurwetenschap die in Amerika nogal wat beoefenaren heeft, biedt geen soelaas. Het marxisme erkent alleen bepaalde waarden, maakt geen onderscheid tussen ethiek en politiek, stelt het historische proces hoger dan recht en rechtvaardigheid en kent als wetenschap alleen het historisch determinisme. Net als de twee andere hoofdstromingen in de literatuurwetenschap is het marxisme antihumanistisch. Dit is het wat Todorov bedrukt: de mens en de menselijkheid zijn verdwenen uit sommige sectoren van het denken van deze tijd. De literatuurcriticus moet terug naar de oude vragen: ‘Wat betekent deze tekst? Is het waar? En is het juist?’ ‘Dan kan de criticus eindelijk de rol gaan spelen die hij altijd had willen spelen, die van de deelnemer aan een dubbele dialoog: als lezer, met zijn auteur; met zijn eigen lezers.’ Het is niet uitgesloten dat de toenemende belangstelling voor Bachtin er een teken van is dat dit proces al op gang is gekomen. |
|