De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
[Nummer 7]Bram Kempers
| |
[pagina 528]
| |
Mathilde Willink en koningin BeatrixDe Nederlandse cultuur heet ingetogen te zijn. Pronkzucht zou niet gewaardeerd worden en zelfs de allerrijksten zouden zich onthouden van groots uiterlijk vertoon. Dit beeld is in belangrijke mate bepaald door de opvallende onopvallendheid van ons koningshuis gedurende de laatste halve eeuw. Deze presentatie van bescheidenheid wordt onderstreept door het recente portret dat Herman Gordijn in 1982 voltooide van Hare Majesteit de Koningin. De voor vorsten gebruikelijke regalia en dure kledingstukken, inzonderheid bont, kant en juwelen, ontbreken, behoudens een broche op de egaal witte kleding en één ring aan de rechterhand. Om de omgeving is eenvoudig en sober: een mooi geschilderde achtergrond in tinten die herinneren aan de Nederlandse vlag, maar geen oprijlanen, zeldzame jachthonden, magnifieke paleistuinen of het interieur van een kostbaar ingericht vertrek. Toch wonen de leden van ons koningshuis ook nu nog riant; men denke aan woningen als paleis Soestdijk, Huis ten Bosch of de buitenverblijven in Porto Ercole en in Toscane nabij Tavernelle. Gaat het niet evenzeer om een algemeen bekende rijkdom en alom geaccepteerde sociale positie waarachter een vrij grote ijdelheid schuil kan gaan en is er werkelijk sprake van een zo sober, oppassend en bescheiden volkskarakter, zoals het trotse zelfbeeld van veel landgenoten wil? Het is veeleer zo dat het gezag van het vorstenhuis in onze constitutionele democratie niet meer fundamenteel in het geding is en feitelijk alleen door groots pronkgedrag van vorstin en prinsen weer omstreden zou kunnen worden. Voor het koningshuis geldt daarom een gematigde sociale dwang tot vertoon van bescheidenheid. Voor anderen geldt daarentegen een sociale dwang tot ijdelheid. Mathilde Willink geldt als excentriek en uitzonderlijk. Toch moet er zowel voor het ontstaan van dergelijk gedrag, als voor de reputatie die mensen ermee kunnen verwerven, een sociale voedingsbodem zijn. Kennelijk zijn er voldoende middelen om zo op te vallen en is er een bedding waarin excentriek gedrag zijn weg kan vinden. Allereerst bestaat er een goedlopende kledingnijverheid, die in dit geval door Mathilde Willink een ruimere bekendheid kreeg. Ook haar couturier verwierf een ruimere bekendheid door de pronkzucht van Mathilde Willink. Voorts was er klaarblijkelijk emplooi voor dure schilderijen waarop een met zichzelf en met haar kleren pronkende Mathilde staat afgebeeld. Ten slotte was er in brede kring behoefte om geïnformeerd te worden over dit pronkgedrag. Niet alleen de lezers van bladen als Privé, maar ook het meer bemiddelde en beschaafde publiek werd uitvoerig bediend. De fotograaf en filmer Paul Huf maakte een kostbaar portret van haar man, de schilder A.C. Willink. In deze, later ook via de televisie uitgezonden documentaire vervulde Mathilde onmiskenbaar de hoofdrol: als vrouw van de schilder, als zijn model en als centraal gegeven in de hyperesthetische film die werd besloten door een schitterend geklede Mathilde die een enorme bos rozen met een sierlijk gebaar in de Stadhouderskade wierp. Alles wijst erop dat dit pronkgedrag mogelijk was, gestimuleerd werd en voldeed aan de nieuwsgierigheid en de belangen van verschillende groepen mensen. Niet alleen Mathilde Willink zelf vond het klaarblijkelijk leuk, maar haar gedrag vervulde verschillende sociale functies voor anderen, die via haar ruimere bekendheid verwierven. Het gaat dus niet om louter individueel afwijkend gedrag, maar om een gedragspatroon dat in talloze behoeften van verschillende groepen en individuen voorziet. Voor Willink als schilder, voor Fong Leng als couturier en voor Mathildes vrienden in de uitgaande wereld had haar pronkgedrag duidelijke functies. Voor het grotere publiek was haar excentriciteit een belevenis en voor de journalisten, fotografen en filmers was zij een ideaal model. De ambivalentie en de neiging tot afkeuring bij een deel van het grote publiek, dat verstoken is van dergelijke pronkmogelijkheden, ver- | |
[pagina 529]
| |
leiden ons wellicht tot een overhaast oordeel, namelijk dat het hier om een geïsoleerde uitzondering gaat, die door een incidentele normoverschrijding juist accentueert hoe sober en bescheiden de andere moderne Nederlanders zich gedragen. Zeker, Mathilde Willink balanceerde op het scherp van de snede en haar gedragspatroon wijkt af van dat van de modale directeursechtgenote of vrouw van een hogere ambtenaar. Deze constatering attendeert ons op het belangrijke onderscheid tussen het pronkgedrag van de economische, politieke en ambtelijke bovenlaag en dat van een aparte culturele en artistieke elite. De kringen die wel worden aangeduid met begrippen als jet set, tout Amsterdam en the young and beautiful people, kunnen en moeten een aanzienlijk grotere mate van pronkgedrag ten toon spreiden dan de bestuurlijke bovenlaag die veel minder afhankelijk is van groots uiterlijk vertoon. De meest invloedrijke ondernemers, de toonaangevende beoefenaren van de vrije beroepen, leidende politici en topambtenaren hoeven zichzelf niet met grote nadruk te profileren met groots uiterlijk vertoon. In de openbaarheid van de massamedia biedt pronkgedrag van hen en hun echtgenoten waarop zelfs een taboe rust, geen belangrijke bevestiging van hun deskundigheid en sociale functies voor andere groepen. In een moderne industrieel-democratische samenleving, waar technische kennis hoog staat aangeschreven, verliest pronkgedrag zijn essentiële functies voor de elite en kan binnen verschillende kringen van deskundigen in vaste dienst van de staat een ideologie vóór bescheidenheid en tégen ijdelheid opgeld doen. | |
Sigismondo Malatesta en Federico da MontefeltroDe helden van Burckhardts Kultur der Renaissance, Sigismondo Malatesta en Federico da Montefeltro, maken duidelijk dat de differentiatie tussen verschillende elites in de tijd die wij renaissance noemen in veel geringere mate bestond. Zij vormden met hun hovelingen de militaire, economische, politieke, intellectuele en culturele elite, ver verheven boven het volk dat allerwegen van deze homogene bovenlaag afhankelijk was. Voor de leden van deze elite was groots pronkgedrag onontbeerlijk; op bescheidenheid rustte bijna een taboe. De ridders die niet aan uiterlijk vertoon deden, gingen ten onder in de concurrentiestrijd met andere vorsten en hun hovelingen; bovendien zouden zij het gezag over hun onderdanen verliezen dat in hoge mate via pronkgedrag werd afgedwongen. Genoemde vorsten waren huurlingenleiders - in het krijgsbedrijf niet van het zachtzinnige soort - die een imponerende pronkcultuur wisten op te bouwen met hun vermogen, verdiend als legerleider in loondienst. Het uiterlijk vertoon van deze krijgsheren was voor henzelf en hun omgeving niet louter een herhaling van wat al bekend was. De pronkcultuur van de renaissance was niet een bevestiging van gedragscodes die al van generatie op generatie waren overgeleverd en in praktijk gebracht. Het was een nieuwe levensvorm waarmee ‘'s levens felheid’, om met Huizinga te spreken, van een glanzend omhulsel werd voorzien. De voorouders van beide heren gedroegen zich nog niet zo verfijnd en elegant; ze leefden niet in een magnifiek paleis; ze hadden onvoldoende financiële middelen voor uiterlijk vertoon; en ze ontbeerden een publiek waarvoor pronkgedrag van betekenis was. Met de toenemende concurrentiestrijd tussen steeds minder krijgsheren die aan het hoofd van een groeiende hofhouding kwamen te staan, veranderde ook de aard van de strijd. Minder heren concurreerden op een meer geciviliseerde wijze met elkaar en met hun hovelingen, die grotendeels gerekruteerd werden uit de kringen van de eertijds autonome krijgsadel. Zo kunnen wij, geïnspireerd door het werk van Elias, de veranderde sociale dwang in de richting van groots uiterlijk vertoon in verband brengen met veranderingen in machtsverhoudingen binnen de maatschappelijke elite. Met de vorming van een netwerk van staten en staatjes werd pronkgedrag een must voor de vermogenden, wilden | |
[pagina 530]
| |
zij niet ten ondergaan in de eliminatiestrijd die vorsten, hovelingen en diplomaten met elkaar en tegen elkaar voerden. De sociale dwang die de vermogenden op elkaar gingen uitoefenen via reputatievorming blijkt duidelijk uit de memoires van paus Pius ii. Hij kreeg als kerkvorst zonder eigen leger te maken met verschillende vorsten, onder wie Sigismondo Malatesta en Federico da Montefeltro. De pontifex maximus was aangewezen op hun militaire diensten en zij waren van de paus afhankelijk voor extra inkomsten, waarmee de eigen autonomie beschermd kon worden. Tussen 1458 en 1463 dicteerde Pius ii zijn memoires, later uitgegeven als de Commentari - een ongeredigeerde reeks herinneringen aan kooplieden, kardinalen en ridders met wie hij afwisselend coalities sloot en in conflicten verwikkeld raakte. Het hoofdthema van de Commentari is de vorming van de pauselijke staat. Sigismondo Malatesta werd de vijand van Pius ii en Federico da Montefeltro zijn bondgenoot. De zonden van de heer van Rimini - moord, gierigheid, verraad, ketterij, overspel, incest, heiligschennis en wreedheid - werden breed uitgemeten: ‘Het slechte in zijn karakter kreeg de overhand.’ In het kader van de stigmatisering van zijn opponent bracht de pontifex ‘de ceremonie die wij canonisatie noemen’ ter sprake. ‘Er is ons verzocht Catharina van Siena, Rosa van Viterbo en Frans van Rome op te nemen te midden van de maagden en weduwen die de heiligen van Christus zijn [...] wat is gezegd over deze maagden vereist bewijs; Sigismondo's misdaden zijn veelvoudig en duidelijk [...] Laat hem dan voorrang nemen en voordat zij naar de hemel gecanoniseerd worden laat hem ingeschreven worden als burger van de hel [...] geen sterveling is tot dusverre afgedaald naar de hel met de ceremonie van canonisatie. Sigismondo zal de eerste zijn zulk een eer waardig geacht te zijn.’ In het voorjaar van 1462 werd de centralisatiestrijd voortgezet met een openbare stigmatisering: ‘Voor de trappen van de Sint Pieter werd een grote brandstapel van droog hout gemaakt, waarop een beeld van Sigismondo werd geplaatst dat de slechte en vervloekte trekken van de man zo nauwkeurig weergaf evenals zijn kleding, dat het meer op een echt mens leek dan op een afbeelding. Maar opdat niemand daarover enige vergissing kon begaan, gaf een inscriptie uitgaand van zijn mond te lezen: “Sigismondo Malatesta, zoon van Pandolfo, koning der verraders, gehaat door God en mensen, veroordeeld tot de vlammen door de heilige senaat.”’ Deze tekst werd door velen gelezen, zo vertelt Pius ii verder en vervolgens werd het beeld in brand gestoken. ‘Dat was het stigma, gebrandmerkt op het onvrome geslacht van de Malatesta's.’ De heer moest op het einde van zijn leven op de trappen van de Sint Pieter nederig vergiffenis vragen aan de paus. Deze plechtigheid op 23 oktober 1463 besloot de strijd in woorden en beelden tussen de paus en de edelman die zijn autonomie verloor. De strijd om reputaties werd gevoerd in uitersten van zeer goed en zeer slecht - typerend voor de beginnende renaissancebeschaving. Federico da Montefeltro was waarschijnlijk niet eens een beter veldheer dan Sigismondo Malatesta, maar hij kon veel beter diplomatieke contacten onderhouden en reputatievorming beheersen. Hij stimuleerde hovelingen, die van zijn gunsten afhankelijk waren, tot het schrijven van lovende biografieën. Vespaciano da Bisticci, de belangrijkste boekverkoper van de renaissance, wijdde een uitgebreide biografie aan de heer van Urbino in zijn pantheon van beroemde mannen. De schrijver legt de nadruk op de geleerdheid en kennis van de vorst en op zijn deugden als wijsheid, eerlijkheid, vrijgevigheid en voorzichtigheid. Hij looft de vorst die hoge honoraria wist te bedingen door níet te vechten en buitengewoon bekwaam bleek te zijn in het onderhandelen. Deze lof is de proloog voor een uitgebreid overzicht van de bibliotheek van de vorst: een pronkbibliotheek met prachthandschriften van alle beroemde dichters en geleerden. Vervolgens prijst de boekverkoper het mooie paleis van de vorst, | |
[pagina 531]
| |
zijn kerkelijk mecenaat en zijn belangstelling voor schilderkunst, in het bijzonder de olieverftechniek die in de Nederlanden was ontwikkeld. Al deze culturele deugden dienden ten slotte één doel: goed bestuur van de staat en de overdracht van het gezag aan een goed opgeleide en opgevoede zoon. Dit cultuurideaal werd niet alleen door Vespaciano verwoord, maar ook door verschillende andere hovelingen. Bovendien werd het cultuurideaal op magnifieke wijze tot uitdrukking gebracht in architectuur en beeldende kunst. Het beeld van Urbino werd sinds circa 1475 bepaald door het monumentale Palazzo Ducale - toen het grootste en meest luxueuze paleis in Italië. Op de gevels zien wij de initialen van de trotse eigenaar en van zijn rang FC, Fredericus Comes, na zijn verheffing tot hertog in 1474 vervangen door Fe Dux. Wanneer wij - in gedachten rond 1500 - Urbino binnentreden en langs de dom, die geheel gemoderniseerd wordt, lopen, naderen wij een groot plein dat toegang geeft tot het paleis. Op de prachtig ontworpen binnenplaats staat de status van de eigenaar in klassieke kapitalen beschreven: ecclesiae confalonieris en imperator italicae confederationis, gevolgd door de deugden van deze veldheer van de kerk en de leider van het Italiaanse Verbond. In het paleis is de vorst vele malen geportretteerd. Op twee panelen zien wij hem samen met zijn vrouw en profil voor een fraai vergezicht: de ommelanden van Urbino, door de vorst onderworpen. Op de achterkant zijn de vorst en de vorstin opnieuw afgebeeld, kleiner en gezeten op een triomfwagen en omgeven door de zeven deugden. In de studeerkamer van de vorst - een schitterend kabinet met een adembenemend mooi uitzicht op het heuvellandschap ten zuidwesten van de residentie - kunnen wij hem opnieuw aanschouwen, nu in harnas terwijl hij leest in een groot pronkboek met naast hem zijn elegant geklede zoontje Guidobaldo. Rond de geharnaste vader en zijn zoon in hoofse kledij zijn tal van symbolen afgebeeld die verwijzen naar de geleerde generaal. Boven deze voorstellingen, uitgevoerd in kostbaar ingelegd hout (intarsia), zijn een grote reeks paneelschilderingen in olieverf aangebracht met portretten van alle grote geleerden uit de westerse civilisatie, van Aristoteles tot Thomas van Aquino en Sixtus iv. Buiten het paleis is de macht van de vorst ook overal herkenbaar in de vorm van wapens, opschriften en portretten. Zo is hij geportretteerd op de achtergrond van een groot altaarstuk, als hertog met zijn familie en enkele hovelingen. Elders knielt Federico da Montefeltro in harnas op een altaarstuk voor Maria en een groep heiligen, die zich in de viering bevinden van een grote, fraai ontworpen renaissancekerk - een van de vele magnifieke gebouwen die hij dank zij zijn glansrijke carrière als condottiere kon financieren. Uit het voorgaande komt naar voren dat het vermogen om met uiterlijk vertoon om te gaan een functie is van de samenleving waarvan mensen deel uitmaken en van hun positie daarin. Vooral in de vijftiende eeuw ontstond in Italië een sociale dwang tot groots uiterlijk vertoon. Zelfs de grootste vechtjassen en meest gewelddadige huurlingenleiders gingen zich gedragen als mecenas en cultuurvorst. Naarmate zij meer te maken kregen met mogelijke coalitiegenoten zonder wie geen oorlog meer te winnen was, werden zij meer afhankelijk van het vermogen om via pronkgedrag een reputatie op te bouwen. Het kwam erop aan om je met schijnbaar gemak en ogenschijnlijke achteloosheid - sprezzatura in de woorden van Castiglione - op elegante wijze te gedragen in de meest uiteenlopende situaties. Het ging daarbij niet om een onbeheerste als kinderlijk en primitief te karakteriseren ijdelheid, maar om een aangeleerd, in hoge mate gecultiveerd gedrag waarin ook elementen van bescheidenheid waren geintegreerd. Zo behoorde devotie ook tot dit gedragspatroon en lieten de ridders zich op eigen initiatief nederig knielend portretteren in aanbidding voor een heilige of voor Maria. | |
F. Becht en E. de WildeHet podium voor uiterlijk vertoon is onmisken- | |
[pagina 532]
| |
baar verschoven van de kerk naar het museum. Niet zozeer de graad van ijdelheid of bescheidenheid is veranderd sinds middeleeuwen en renaissance, als wel het kader waarin pronkgedrag op stijlvolle en voor anderen acceptabele wijze plaatsvindt. Deze verschuiving in de locatie voor uiterlijk vertoon hangt onmiskenbaar samen met een differentiatie van elites. Groots uiterlijk vertoon is, zeker in Nederland, een zaak geworden voor een relatief afgesloten culturele elite waaraan een eigen deskundigheid wordt toegeschreven. Deze wordt bevestigd door uiterlijk vertoon en juist daardoor onderscheidt de culturele elite zich van de economische, politieke, ambtelijke en militaire bovenlaag, terwijl er in de tijd van Federico da Montefeltro en Sigismondo Malatesta veel minder sprake was van dergelijke scheidslijnen binnen stand of klasse. ‘Frits Becht werd rijk en bleef kunst kopen; het kopen en verzamelen is nu niet meer uit zijn leven weg te denken,’ zo beschreef een verslaggever de eigenaar-directeur van het inmiddels verkochte marktonderzoekbureau Intomart. Een portret in Museumjournaal 1984 nummer 1 begint met een opsomming van enkele kunstwerken in zijn huis, gevolgd door de kenschets: ‘Deze kunstwerken zijn thuis in een ambiance die Hollandse degelijkheid paart aan Haagse chic.’ Verder staat te lezen over de ‘levensgenieters Becht’: ‘Lekker eten komt zo niet op de eerste, dan toch zeker op de tweede plaats in ons leven.’ De profilering is duidelijk, maar ingehouden. Deze houding blijkt evenzeer uit de uitspraken van Becht over de tentoonstelling in het Stedelijk Museum, gedaan in Museumjournaal. De schrijver van het artikel geeft de verhoudingen als volgt weer: ‘Als het gaat over de komende tentoonstelling in het Stedelijk Museum benadrukt Becht dat ze op die plek niet meer zijn dan een gast. Begeleid door een omvangrijke catalogus waarin meer dan vierhonderd kunstwerken uit de collectie afgebeeld zullen worden, is de tentoonstelling zelf veel bescheidener van opzet.’ Becht relativeert zijn optreden met een uitspraak waarmee het artikel besloten wordt: ‘Maar als ik mezelf dan zo bezig zie dan vind ik mezelf soms wel eens een zendeling.’ Deze wat ingehouden presentatie sprak ook uit het televisieportret dat van Becht werd gemaakt naar aanleiding van de tentoonstelling. Getoond wordt hoe het mooie boek van de persen rolt en vervolgens wordt de kijker meegevoerd via de riante oprijlaan naar Bechts villa, maar zelf stelt hij zich nadrukkelijk bescheiden op. Hoewel Becht klaarblijkelijk als zakenman succesvol is, krijgen toch andere verdiensten de nadruk in zijn presentatie. De kunstverzameling en bestuursfuncties in de kunstwereld komen centraal te staan in publikaties over Becht en in interviews die hij en zijn echtgenote geven. Telkens wordt gememoreerd dat Becht lid is van het bestuur van de Stichting Het Derde Net, van de adviesraad van museum Fodor, van de Ateliers 63 en Het Nationale Ballet, alsmede voorzitter van Mickery en Openbaar Kunstbezit. Het bekleden van openbare functies lijkt Becht zelfs te laten prevaleren boven het verzamelen als privé-persoon, getuige de belangstelling van Becht voor de destijds vacante functie van directeur van het Haags Gemeentemuseum: ‘Als ik die functie in het museum had aanvaard dan zou ik met het privéverzamelen zijn gestopt. Bovendien is het salaris in zo'n museumfunctie ook niet van dien aard dat je veel ruimte hebt om privé te verzamelen.’ De waardering voor een ingehouden vorm van uiterlijk vertoon, zoals dat is verheerlijkt door Castiglione, is niet verdwenen. Het optreden van Becht wordt in de media geprezen en aan rijke mensen ten voorbeeld gesteld. Nergens wordt hij gegispt vanwege ijdelheid. In verschillende besprekingen van de expositie, die in 1984 in het Stedelijk Museum werd georganiseerd rond zijn privé-collectie, wordt zijn verzorgde presentatie, waarvan kleding en haardracht getuigen, openlijk en zonder enige reserve geprezen. De lof voor uiterlijk vertoon is dus gebleven en daarvan is het mooi uitgevoerde boek over de Collectie van A. en F. Becht | |
[pagina 533]
| |
een duidelijke getuigenis. De teksten en uitspraken van toonaangevende museumdirecteuren - E. de Wilde en R. Fuchs - ademen de sfeer van laudatio. De afwisseling van foto's van de verzamelaar en de kunstwerken doet zelfs denken aan de integratie van votiefportretten en heiligen op de schilderijen van Federico da Montefeltro. Wij zien het zoontje van de verzamelaar in gezelschap van een beroemd kunstenaar en wij zien de verzamelaar zelf met zijn vrouw op vernissages en diners waarbij vele coryfeeën uit de kunstwereld acte de présence geven. Het geheel laat zich aanschouwen als een in moderne technieken uitgevoerd, geseculariseerd polyptiek. Dat de mogelijkheden voor pronkgedrag niet zijn verdwenen, maar wel beperkt tot de ambiance van een culturele elite met het museum als belangrijkste podium, blijkt nog duidelijker uit het grootse afscheid van de directeur van het Stedelijk Museum, E. de Wilde, in 1985: La Grande Parade. Het is in Nederland geen ondernemer, politiek leider, topambtenaar en zelfs geen staatshoofd meer gegeven op een zo magnifieke wijze afscheid te nemen. Het is ook nog slechts aan leden van de culturele elite voorbehouden om zich zo te presenteren en daarvoor publiekelijk en in selecte kring zoveel lof te oogsten. De teksten in catalogi, recensies en interviews in bladen als Vrij Nederland, NRC Handelsblad, Museumjournaal, Kunstbeeld en De Tijd betekenden een hommage waarvan geen zakenman of politicus zou durven dromen. De titel van een schilderij van een onbetwist belangrijk modern kunstenaar als Léger, ooit door De Wilde als aankoop overwogen, bleek een welkom aanknopingspunt te bieden om het idee van een magnifiek cultureel defilé extra cachet te geven. Door alle recensenten, ook de schaarse dissidenten, is La Grande Parade allereerst beschouwd als groots afscheid van De Wilde en eerbetoon aan hem als museumdirecteur. De kritiek der dissidenten was ook niet gericht tegen het uiterlijk vertoon van en voor de directeur, maar tegen enkele aspecten van de selectie van de kunstwerken. Uiterlijk vertoon in deze vorm is als norm voor een culturele elite onomstreden. | |
Pronkcultuur en kunstbeleidIJdelheid en bescheidenheid vormen te zamen de coördinaten van een gevestigde pronkcultuur - het kader waarin mensen vorm geven aan hun gedrag. Beide zijn te karakteriseren als aangeleerde, overgedragen en verder ontwikkelde gedragsvormen die in het sociale verkeer verder gestalte en betekenis krijgen. In West-Europa gaat deze pronkcultuur zeker terug tot de late middeleeuwen, toen antieke vormen van pronkgedrag met hernieuwd elan beschouwd en in praktijk gebracht werden. De moderne elite, gemeten naar financieel vermogen, opleiding en juridisch bekrachtigde beslissingsbevoegdheden, is evenwel minder afhankelijk van een groots uiterlijk vertoon dan de traditionele elite. Waar vroeger een magnifiek mecenaat belangrijke sociale functies vervulde voor de meest vermogenden, is tegenwoordig low-profile het devies. Dit geldt echter niet voor de elite in de sector van de kunst en de cultuur, alsmede van reclame, publiciteit, media en sport. De toonaangevende personen uit deze maatschappelijke kringen zijn afhankelijk gebleven van openbaar aanzien, een grote bekendheid en een wijdverbreid publiek prestige. Het uiterlijk vertoon, de zucht naar originaliteit en eventueel excentriciteit, is daarom voorbehouden aan een enclave binnen de moderne elite, die veel meer gedifferentieerd is dan de elite in middeleeuwen en renaissance. De ontwikkeling in de richting van een verdergaande beteugeling van uiterlijk vertoon is in Nederland krachtiger dan in landen met een sterkere hoofse traditie. De geschiedenis van Nederland als handelsnatie met een republikeinse traditie is een goede voedingsbodem voor terughoudendheid in openbaar pronkgedrag. Zelfs de vorsten hadden in Nederland meestal rekening te houden met burgerlijke idealen van bescheidenheid. Zo kan de president van de Franse republiek, zelfs als hij socialist is, zich | |
[pagina 534]
| |
meer praal veroorloven dan de koningin der Nederlanden en wordt zijn aanwezigheid met een indrukwekkender ceremonieel omgeven dan het openbare optreden van onze vorstin. Een relativering is hierbij echter op zijn plaats. Openbaar pronkgedrag mag in Nederland nooit tot grootse bloei zijn gekomen, privé willen vermogenden graag uitpakken, hoewel ook dat zeker geen regel is. Feestgedrag en eetgewoonten van rijke landgenoten zijn vergeleken met landen als Italië, Frankrijk en België over het geheel genomen bescheiden te noemen. Het publieke pronkgedrag is echter bescheidener in verhouding tot het gedrag in de privé-sfeer waar rijken makkelijker met trots hun bezittingen kunnen tonen. Praalzucht is kortom geprivatiseerd in Nederland en vervult daardoor een marginale functie in de nationale cultuur. Dat de kern van de bovenlaag het grootse publieke pronken eraan gegeven heeft, is voor de kunst - alsook voor de sector van haute-couture, design en woninginrichting - niet zonder gevolgen gebleven, zoals nog onlangs als Brandende kwestie aan de orde is gesteld door R. Fuchs en met een ander accent door B. Premsela. Wanneer vermogenden elkaar niet meer als mecenas, cultuurvorst en collectioneur naar de kroon steken, wordt mecenaat een marginaal maatschappelijk verschijnsel. De mensen die te zamen de culturele elite vormen, worden in belangrijke mate afhankelijk van de overheid, die belast wordt met de financiering van de kunstsector met als hoeksteen het museumwezen. Dit heeft grote gevolgen voor de beroepsposities van kunstenaars; zij worden afhankelijk van rudimenten van het particuliere mecenaat en van een nieuw staatsmecenaat. Uit oogpunt van kunstbeleid en cultuurpolitiek verdient het derhalve aanbeveling om binnen het kader van de nog bestaande pronkcultuur premies in het vooruitzicht te stellen op magnifiek mecenaat, publiek praalgedrag en groots uiterlijk vertoon, kortom: subsidieer ijdelheid en belast bescheidenheid. |
|