lijk niet, maar toch spreekt er een wanhoop uit haar gedrag die niet minder aangrijpend is dan de verworpenheid van Faulkners en García Márquez' personages. De tragische mens is bij Onetti van een andere snit: geraffineerd, zelfbewust, ziek. Niet toevallig is Santa María al snel een grote, moderne stad. Al is het platteland bij Faulkner en García Márquez allesbehalve idyllisch, de mens is nog niet zo verziekt als bij
Onetti, omdat hij niet vanuit zijn verstand handelt, maar vanuit zijn instincten. Hij kan er niets aan doen.
Frappant is ook hoe verschillend de vrouw door deze drie auteurs verbeeld wordt. In het werk van García Márquez overheerst de sterke, lijdzame vrouw. Soms dominerend, zoals Ursula, de oermoeder uit Honderd jaar eenzaamheid, soms bescheiden op de achtergrond, zoals de vrouw van de kolonel in De kolonel krijgt nooit post, maar altijd veel verstandiger, veel wijzer dan de oorlog voerende, achter idealen aan hollende mannen.
Ook Faulkner heeft vrouwen getekend die stabiel en onverstoorbaar zijn, zoals Lena Grove in Light in August: al het leed dat zij op haar weg tegenkomt lijkt haar niet te deren. Maar bij Faulkner heeft de vrouw ook iets bedreigends. Mannen mogen hard en ongevoelig zijn, ze zijn met hun primitieve gedrag in ieder geval vatbaar. De vrouw blijft vaak gehuld in een ondoordringbare waas, die haar ongrijpbaar en onkenbaar maakt.
Zoals hierboven al is aangestipt, is bij Onetti de maagdelijke vrouw voorwerp van verering voor de man, object van zijn nostalgische verlangen naar onschuld. Na de ontmaagding doet ze in onbetrouwbaarheid, valsheid en geldzucht niet onder voor de man: ze is dan gereduceerd tot een vervangbaar wezen dat alleen maar goed is voor een huwelijk waarin de verveling al snel omslaat in bedrog en pesterij, of voor vluchtige contacten waarbij altijd het ‘onvermijdelijke’ gebeurt. Dat heeft bij Onetti niets romantisch meer, zoals zijn steeds plastischer beschrijvingen duidelijk maken: ‘Maar ook werd ik de vage geur van het meisje gewaar dat haar benen spreidde en haar mond opende, zodat niets me kon weerhouden om me op haar te werpen. Olga kreunde al voordat ik haar had aangeraakt, haar ogen draaiden weg en verstarden, terwijl een straaltje kwijl smekend langs haar kin gleed.’ (uit: Laat de wind maar spreken) De vrouw krijgt niet eens de kans om angst in te boezemen, ze wordt onmiddellijk onschadelijk gemaakt.
García Márquez is het mildst, ook in de vormgeving. Hoeveel dood, geweld en eenzaamheid er ook in zijn werk zitten, altijd zijn zij overgoten met een lichtzoet sausje. Hij schrijft traditioneler dan Faulkner. Met uitzondering van De herfst van de patriarch, zijn meest ambitieuze werk, zijn zijn romans en verhalen niet moeilijk te lezen: vaak vertelt een alwetende verteller het verhaal, het taalgebruik is traditioneel, de toon melancholiek. De beheersing die zijn beste werk kenmerkt (De kolonel krijgt nooit post, Kroniek van een aangekondigde dood, maar ook het uitbundiger Honderd jaar eenzaamheid) staat in schril contrast met de waanzinnige uitbarstingen in Faulkners grote werken. Faulkners taal is met zijn neologismen, slang, dialect, verspringingen en onafgemaakte zinnen veel minder gepolijst dan de mooie volzinnen van de Colombiaan. Ook de milde glimlach en soms zelfs uitbundige schaterlach die García Márquez weet op te roepen (vooral in de verhalenbundel Eréndira) maken Macondo en omgeving tot een aangenamer oord dan Yoknapatawpha County. Bij García Márquez is veel minder sound and fury dan bij Faulkner.
Onetti gaat tegelijkertijd verder en minder ver dan Faulkner. Zijn erupties missen weliswaar de koortsachtige waanzin van zijn Amerikaanse idool, maar zijn juist hierdoor gruwelijker; ze komen niet uit de eerste, maar uit de tweede hand. Faulkner laat zijn creaties direct aan het woord. De eerste drie monologen in The Sound and the Fury bijvoorbeeld vormen de ongecontroleerde uitdrukkingen van respectievelijk de idiote Benjy, de tragische Quentin en de rancuneuze Jason. Zij halen hun gedachten en gevoelens niet eerst door een zeef, maar