toch een diepe verwantschap met Faulkner, met de universele streekromanschrijver die in de ban bleef van zijn streek en haar toch niet ophemelde en ook haar afschuwelijkste aspecten onder ogen wilde zien. Nu kwam zo'n schrijver voor Claus niet als een deus ex machina, want ook Streuvels' streekromans waren vaak allesbehalve zoetsappig. Bovendien vertoonden ze een sterk zintuiglijke component, en juist zulke suggestieve beschrijvingskunst is volgens Claus het wezenlijkste van de roman. De plot-component kon immers zonder meer door de film worden opgeslokt. Er was dus bij Claus al een ontvankelijkheid voor Faulkner vanuit de eigen traditie.
Er zijn twee fasen te onderscheiden in Claus' verwerking van Faulkner: de eerste had vooral te maken met As I Lay Dying (De Metsiers, 1950), de tweede hoofdzakelijk met Absalom, Absalom! (De verwondering, 1962). Het zou bijna twintig jaar duren voor de tweede fase genoeg aandacht kreeg, maar de invloed van Faulkner in de eerste fase werd al in recensies van De Metsiers gesignaleerd en als cliché in handboeken overgenomen. Eigenlijk behoorde dit ‘amerikanisme’ tot de opdracht die de negentienjarige Claus had gekregen van een kleine Westvlaamse uitgever om voor 2.000 Bfr. een roman met Amerikaanse inslag te schrijven. Er liep echter iets fout met de publikatie, waarna Claus met het manuscript een prijs in de wacht sleepte. De Metsiers werd een sensatie omdat men volgens de toen vigerende normen dit Vlaamse familieverhaal wel erg overladen vond met geweld, seks en incest.
Ook ruimdenkende recensenten die het wonderkind wel wilden toejuichen, waren er toch als de kippen bij om wat te pikken naar de Amerikaanse invloeden; vooral voor iemand als Lampo, die verkleefd bleef aan de ‘oorspronkelijkheid’ was het te veel ‘een virtuoos geklutst mengsel van Faulkner en Caldwell’ (Volksgazet 19.10.1950). Daar romantisch zelfbedrog nooit tot de poëtica van Claus behoorde, kon hij rustig de rol van Faulkner bevestigen: ‘Het procédé van Faulkners As I Lay Dying heb ik gebruikt voor De Metsiers. Invloed is nu eenmaal onvermijdelijk’ (Het Boek van Nu, 1953).
Met ‘procédé’ bedoelt Claus de fragmentizering van het verhaal in 25 hoofdstukken waarin telkens een van de personages aan het woord komt, zonder overkoepelend vertelmedium. Zodoende krijgen de personages gestalte enerzijds door wat ze van zichzelf openbaren in innerlijke monologen, anderzijds via de perceptie van de anderen in hun monologen. Faulkners segmenten zijn echter niet alleen dubbel zo talrijk, maar ook meer gemoduleerd: overwegend sombere bijdragen van de familie Bundren wisselen af met komische segmenten vanuit het perspectief van de gemeenschap. Bij Claus blijft dit aanvullende gezichtspunt beperkt tot dat van de Amerikaanse soldaat Jim Braddok, en dat is allerminst komisch. Zo wordt de atmosfeer van incestueuze beslotenheid nog versterkt, meer in de trant van The Sound and the Fury; ook al is Claus' Bennie niet zo achterlijk als Faulkners Benjy, in hun aanhankelijkheid aan hun zuster zijn ze opvallend verwant.
Toen Claus de pose van het wonderkind niet meer nodig had, heeft hij zich wel eens kritisch uitgelaten over zijn romandebuut omdat daarin het maakwerk overheerste; het verwonderde hem dat Vestdijk het boek zo mooi gevonden had: ‘Maar dat is omdat hij waarschijnlijk niet genoeg de achtergronden kende... Of hij dacht: het zit wel vol met die Amerikaanse invloed, maar het is toch iets op zichzelf’ (interview met Jessurun d'Oliveira in Scheppen riep hij gaat van Au, 1957). De laatste gissing is beslist de beste, want Vestdijk was nu net een van de weinigen met voldoende kennis van zaken om de schaduw van Faulkner te zien (vergelijk ‘Erotische driehoeksmeting’ van 1948, herdrukt in Zuiverende kroniek, 1956). Bovendien heeft Vestdijk nooit verborgen wat hijzelf te danken had aan een gangmaker als Joyce; vanuit zijn brede visie op de creatieve imitatie kon hij De Metsiers als bijzonder geslaagd waarderen.
Nu hoeft men natuurlijk niet alle elementen uit deze roman te verklaren in het licht van