De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
A.M. Hagen
| |
[pagina 29]
| |
laatste laat er zich vervolgens over uit op een wijze die zekere sympathieën van die taalsoort nauwelijks weet te verhullen; in bewoordingen die aardig representatief lijken voor de teneur van de enquête-beantwoording in haar geheel: ‘Les moeurs de nos bons aïeux étaient simples comme leur patois, et celui-ci paraissait fait pour peindre la simplicité et la bonhomie.’Ga naar eindnoot5. Eenvoud, vriendelijkheid, geluk en deugdzaamheid worden vaker als kenmerken van het platteland genoemd dan de verwachte en gesuggereerde achterlijkheid, zedeloosheid en grofheid van taal en manieren. Het beeld dat oprijst uit de enquête is dat van la France tranquille eerder dan la France sauvage, van Arcadië eerder dan Boeëtië. Met het nationale Frans, zo kunnen we de antwoorden parafraseren, is de revolutie en de vooruitgang zeker gebaat, maar men ziet het dialect als welhaast onverbrekelijk verbonden met werk en leven van de campagnard. Sommigen twijfelen zelfs openlijk aan de mogelijkheid de dialecten te vernietigen. Uit de Languedoc krijgt Grégoire het volgende diep-existentiële antwoord: ‘Pour détruire le patois, il faudrait détruire le soleil, la fraîcheur des nuits, le genre d'aliments, la qualité des eaux, l'homme tout entier.’Ga naar eindnoot6. Enigszins getemperd door de idealen van de Revolutie verraadt de beantwoording een grote onzekerheid en ambivalentie tegenover het in de enquête aangeroerde onderwerp. Grégoires zegslieden staan als goede en gegoede bourgeois achter de Parijse politiek en achter de taal van Parijs, maar ze willen als niet-Parijzenaars niet deloyaal zijn tegenover het volk en de taal van het volk waarbij ze wonen en werken. Het dilemma is ook levensgroot: hoe kan men tegelijkertijd én een goed vaderlander én provinciaal zijn. Als Grégoire, zoals gezegd, bijna vier jaar na de enquêtering zijn rapport aan de Nationale Conventie aanbiedt, vindt men daarin niets terug van de twijfels van zijn informanten. Met hun antwoorden wordt duidelijk een loopje genomen. Men zou kunnen denken dat de toenemende Jacobijnse rigiditeit uit de terreurjaren 1793 en 1794 verantwoordelijk is voor de harde toon van het rapport, maar daarvoor ontbreekt iedere concrete aanwijzing. Vermoedelijk is het, zoals blijkt uit de aangehaalde vragen 29 en 30 uit de enquête, het parti-pris van Grégoire dat, ongeacht de antwoorden, van meet af aan bepaald heeft vanuit welke ideologie de dialecten beschouwd dienden te worden: namelijk als relicten van de standenstaat van het Ancien Régime en zijn feodale verhoudingen, als obstakels op de marsroute naar de nieuwe nationale eenheid, die voor de communicatie van haar ideeën een hechte taaleenheid niet kon ontberen, en als barrières ten slotte voor de door de Revolutie gepredikte égalité. De triomf van het Frans was voor Grégoire, kortom, de triomf van de redelijkheid en de vooruitgang. Voor de volledigheid zij vermeld dat het rapport van Grégoire gevolgd werd door een decreet van de Nationale Conventie waarin, behalve de roep om een aan de eisen van de tijd aangepaste grammatica en woordenboek, ook het appèl klinkt aan de Fransen voortaan geen dialecten meer te spreken want, aldus het decreet, ‘zij zijn de laatste schakel van de keten waarmee de tyrannie u geknecht hield.’Ga naar eindnoot7.
De geschiedenis van de wederwaardigheden van de taalpolitiek tijdens de Franse Revolutie biedt een leerzaam verhaal over de onmisbaarheid van de taaleenheid en onontkoombaarheid van de taalverscheidenheid. Het dilemma van de taaleenheid versus de taalverscheidenheid is niet alleen in deze taalpolitieke geschiedenis aanwezig. Men vindt het ruim een eeuw na de Revolutie in de taalwetenschap uitgedrukt in de tegenstelling tussen de krachten die door de befaamde comparatist Schuchardt benoemd werden als die van de Ausgleich tegenover die van de Divergenz, en door de grondlegger van het linguïstisch structuralisme de Saussure als l'esprit d'intercourse tegenover l'esprit de clocher, begrippen die, meestal aangeduid als taalconvergentie naast taaldivergentie, ook de kern vormen van actuele so- | |
[pagina 30]
| |
ciaal-psychologische theorieën over de taalaccommodatie.Ga naar eindnoot8. Op wetenschapstheoretisch niveau is daarnaast een analogie van het dilemma aanwijsbaar in de binnen de taalwetenschap spelende controverse tussen homogeniteits- versus heterogeniteitsopvattingen over de taal, posities die in meer algemene zin neerkomen op een tegenstelling tussen universalisme en relativisme. Ten slotte speelt de kwestie van de taaleenheid en taaldiversiteit ook volop op het niveau van de algemene menselijke ideeëngeschiedenis; daarbij kan de taalpolitiek in feite gezien worden als de pragmatische reflectie van culturele waarden en ideeën. In wat volgt wordt de waardering van de taalverscheidenheid in de eerste plaats belicht op het algemene niveau van de ideeëngeschiedenis. In het laatste deel van deze beschouwing komt de meer taalwetenschappelijke invalshoek aan de orde. Wetenschapstheoretische aspecten worden slechts hier en daar heel terloops aangestipt. Zoals zal blijken is vooral op het cultuurhistorische niveau het denken over de taalverscheidenheid onverbrekelijk verbonden met het denken over haar pendant, de taaleenheid.
Vanaf de vroegste overlevering komt men in allerlei culturen op tal van plekken ter wereld verhalen en mythen tegen over de taaleenheid en taalverscheidenheid. En daarbij overheerst sterk de idee dat de taaleenheid de ideale toestand vertegenwoordigt en dat de taalverscheidenheid een wantoestand is, ja zelfs een straf Gods. In onze cultuur is deze oermythe overgeleverd in de geschiedenis van de toren van Babel, zoals die verteld wordt in Genesis 11. De nakomelingen van Noë, die nog één volk vormen en nog één taal spreken, bouwen een immense toren die tot de hemel moet reiken; volgens de meest aanvaarde verklaring als een machtig herkenningsteken om niet verstrooid te raken. Maar deze menselijke eigenmachtigheid is Jahweh niet welgevallig, vandaar dat hij, aldus het Genesis-verhaal, aldus spreekt: ‘Kom, laat ons afdalen en daar beneden hun spraak in verwarring brengen, zodat ze elkanders taal niet meer verstaan.’ ‘Zo,’ aldus Genesis, ‘verstrooide Jahweh hen over de aarde en staakten ze de bouw der stad’ (Gen. 11:7-8). Het gewicht van deze mythe voor onze cultuurgeschiedenis vindt men op indrukwekkende wijze uitgedrukt in het vijfdelige werk van Arno Borst over de bouw van de toren van Babel.Ga naar eindnoot9. En George Steiner heeft een boeiend boek geschreven over de betekenis van Babel voor de literatuur en met name voor het vertalen.Ga naar eindnoot10. De betekenis voor de taalwetenschap is overduidelijk. De auteur van Genesis is van mening dat iedere gemeenschap staat of valt met de taal. Waar geen eenheid van taal is, kan ook geen werkelijke gemeenschap bestaan. Het in verwarring brengen der spraak is een harde straf want ze schept verwarring en verdeeldheid onder de mensen. En omdat er weldra meer talen worden gesproken dan die van Sem, Cham en Japhet, neemt ook de diversiteit in stammen en volkeren toe en wordt de eigen taal naar andere gemeenschappen toe steeds meer een teken van scheiding en tweedracht. Het is maar al te goed bekend hoe de mensheid overal op de aardbol penitentie doet voor de hybris van Babel in allerlei vormen van taalstrijd en taaldiscriminatie als uitdrukking van nationalisme, etnocentrisme en verdeeldheid in kasten en klassen. Daaraan denkend is de hypothese van één indo-europese oertaal voor een gebied van Ierland tot Bangladesj als het ware te beschouwen als een droom van de harmonie tussen de volkeren. Als goedmoedige illustratie van de taaltegenstellingen dient zich een oud Waals volksverhaal aan: het vertelt van een metselaar die bij de bouw van de toren van Babel bij een ruzie zijn Waals sprekende buurman beledigt; de Waal neemt dat niet en smijt de ander een handvol cement naar zijn hoofd; waarna de laatste, aldus het verhaal, meteen Vlaams begon te praten. Sindsdien hebben de Vlamingen volgens de Walen mortel in de keel. Hieraan moet meteen worden toegevoegd dat dit Waalse verhaal een repliek schijnt te zijn op een Vlaams volksverhaal vol- | |
[pagina 31]
| |
gens hetwelk in de hemel de Walen onbekend zijn.Ga naar eindnoot11. De vloek van de taalverscheidenheid klinkt natuurlijk niet overal zo rauw als bij de taalongelijkheid en taalstrijd waarin nationale en etnische antagonismen een rol spelen. Maar toch, als we kijken naar de veel minder conflictueuze variatie in dialecten en accenten binnen het soort van taalgemeenschappen als de onze, dan horen we toch steeds weer als zelfde refrein dat de buren gek doen, dom of ordinair praten, of zich aanstellen met een bekakt of kakkineus accent. Met de zachte g kan men gemakkelijker de Rubicon oversteken dan de Moerdijk. En wie de overkant weet te bereiken, loopt het risico iets noordelijker te stuiten op de Dordtse Kil, als we tenminste rekening houden met de taalpreferenties van de Dordtenaar Cees Buddingh', die hij in zijn bijdrage over Zuid-Holland aan de recente literaire reisgids Het Land der Letteren aldus beschrijft: ‘Zo geniet ik van de dialogen in de verhalen van Maarten 't Hart (deze is afkomstig uit het nabije Maassluis A.H.). Ja, dat is de taal van mijn streek denk ik dan. En nooit had ik een meisje kunnen trouwen met een Brabants of Limburgs accent. De hele dag die zachte g in mijn oor! Gelukkig kwam ze uit Dordt.’Ga naar eindnoot12. Daargelaten dat Buddingh' overduidelijk niet weet wat hij mist, men behoeft voor een weerwoord op deze boutade slechts de provincie Limburg in dezelfde literaire gids op te slaan. Daar treft men van de hand van Pé Hawinkels een fragment over ‘de zachte g’ aan dat begint met de plastische regel: ‘Ik spreek de g niet uit alsof er iemand met een platte schop over de stoeptegels schuurt...’.Ga naar eindnoot13. Dergelijke uitspraken en citaten die de animositeit tussen sprekers van verschillende dialecten en accenten tot onderwerp hebben, liggen werkelijk voor het grijpen. En niemand zal dan ook ontkennen dat die metselaars op de steiger van Babylon evengoed bijvoorbeeld een Hollander en een Limburger hadden kunnen zijn. De vloek van Babel heeft onmiskenbaar ook voor de dialectologie een bijzondere betekenis omdat zij zich bezig houdt met de talen die sociaal gezien talen van het tweede plan zijn. Veel onderzoek, vooral in de sector van opvoeding en onderwijs, heeft de maatschappelijke repercussies daarvan blootgelegd. En ook moderne taalattitude-experimenten tonen overduidelijk aan dat mensen op het beluisteren van dialecten en accenten reageren met ver strekkende inferenties over de intellectuele en sociale eigenschappen van de sprekers daarvan.Ga naar eindnoot14.
De mensheid heeft niet nagelaten een antwoord te zoeken op de vloek van Babel. Ze heeft de taalverwarring niet laten voortwoekeren, maar deze proberen te besnoeien. Met name de schriftelijkheid is daarbij een factor van gewicht gebleken. Zij leidt immers als regel tot de overkoepeling van velerlei variëteiten van de gesproken taal. In de geschreven taal is de unificerende tendentie lange tijd tot uitdrukking gekomen in een brede, internationale aanvaarding van de klassieke talen als media van de geletterdencultuur. Als de periode van de verschillende nationale renaissances aanbreekt, zet deze tendentie zich in zoverre door dat de nieuwe nationale standaardtalen gecodificeerd worden naar het grammaticale model van het Latijn en het Grieks. Wat niet wegneemt dat overal een variant van de lingua vernacula de klassieke talen verdringt en dat daarmee de diversiteit in de cultuurtalen duidelijk toeneemt. Het proces van nationale taalstandaardisatie leidt, zo kan men zeggen, tot een compromis tussen de taaltoestanden van voor en na Babel; want de standaardtaal unificeert binnen het eigen gebied, maar separeert tegelijk naar andere naties.Ga naar eindnoot15. De renaissance, waarin deze taalstandaardisatie plaatsvindt, maar ook het rationalisme en de verlichting vertegenwoordigen bewegingen in de cultuurgeschiedenis met een uitgesproken oriëntatie op de taaleenheid. Overigens zonder dat de idee van de taaleenheid en de daarop gerichte taalpolitiek in alle landen evenveel aantrekkingskracht hadden. De Académie Fran- | |
[pagina 32]
| |
çaise van Richelieu propageerde de idee van de taaleenheid duidelijk met meer succes dan de naar het Franse voorbeeld in 1700 te Berlijn opgerichte Societät der Wissenschaften waarin Leibniz de centrale figuur was. Wellicht dat diens streven naar een lingua characteristica universalis voor een deel ook gezien mag worden als de hypertrofie van het ideaal van de taaleenheid dat sterk door het Duitse regionalisme gefrustreerd werd. Frederik de Grote van Pruisen schuwde het zelfs niet het Duits te karakteriseren als een halfbarbaarse taal omdat iedere provincie erin volhardde het eigen dialect als het beste te beschouwen. Maar hij was natuurlijk wel een notoire francofiel die het Duits, aldus D'Alembert in een brief, bij voorkeur kwalificeerde als een indispositie, ‘une diarrheé des paroles’.Ga naar eindnoot16. Op een krachtiger wijze kan men nauwelijks uitgedrukt zien dat het denken over de taal aan het Pruisische hof toentertijd geen hoogtepunt van de rationaliteit betekende. Na de zeventiende en achttiende eeuw waarin het rationale en verlichte denken met meer of minder succes het ideaal van de taaleenheid koestert vanuit een streven naar cultuur en civilisatie, gebeurt dat op de grens van de negentiende eeuw vooral vanuit de idee dat de eenheid van taal de gelijkheid tussen de mensen en de sociale vooruitgang bevordert. Wat de Franse Revolutie betreft spreekt dat duidelijk uit de door Grégoire in zijn rapport geformuleerde stelling dat Frankrijk op het punt van de taal nog in de toestand van Babylonische achterlijkheid verkeerde, terwijl het op het punt van de vrijheid toch de voorhoede der naties vormde.Ga naar eindnoot17. En in hetzelfde jaar waarin Grégoire dit schreef, werd aan de overkant van de oceaan in de Amerikaanse Revolutie de hele bevolking bij wet één taal opgelegd door de liberale republiek, ‘dedicated’ - zoals ze van zichzelf zei - ‘to the proposition that all men are created equal’.Ga naar eindnoot18. Ondanks de bondigheid van deze verwijzingen moge daaruit duidelijk zijn dat het antwoord dat de mens gezocht heeft op de taalverwarring van Babel bestond uit een grote intellectuele en culturele inspanning ter bereiking van een zo groot mogelijke taaleenheid. Er is ook het antwoord bekend van het pinksterwonder dat in de Bijbel beschreven wordt in het boek der Handelingen. Maar de kansen van een dergelijke wonderbaarlijke omniglossie zijn in de cultuurgeschiedenis minder hoog aangeslagen dan die van de menselijke inspanning gericht op taaleenheid.
Tegenbewegingen van gewicht waarin het goed recht van de onbesnoeide groei en bloei van de taalverscheidenheid, laat staan de culturele betekenis daarvan verdedigd wordt, zijn in de cultuurhistorie moeilijk aan te wijzen. In de tweede helft van de achttiende eeuw is er het door Rousseau geformuleerde en in Duitsland door Herder vertegenwoordigde anti-verlichtingsstandpunt van het ‘terug naar de natuur’ en naar de nabije, authentieke wereld. Rousseaus taalopvattingen in diens verhandelingen over de oorsprong van de taal en over de uitspraak daarvan zijn ook nu nog zeer boeiend, vooral ook in verband met zijn ideeën over de sociale ongelijkheid.Ga naar eindnoot19. Maar in de receptie van zijn denken heeft duidelijk de idee van de ongereptheid en zuiverheid van de oorspronkelijke taal geprevaleerd. En dat is in contour het stereotiepe beeld van het dialect zoals dat later met name in de negentiende eeuw, in de romantiek, ten volle gestalte krijgt, en zoals dat zich trouwens ook al aankondigde in de beantwoording van de enquête van abbé Grégoire. Het is het beeld van het dialect als groene idylle, als taal van een primitieve wereld, maar sereen, zuiver en vriendelijk, dorps vooral ook en niet belaagd door de bevolkingsvermenging en door andere gevaren van de stad. Voordat in het laatste kwart van de negentiende eeuw de comparatieve taalwetenschap opkomt, waarbinnen de taal- en dialectverscheidenheid een belangrijk object wordt van wetenschappelijke bezinning, is het belangrijkste filosofische geschrift over de taalverscheidenheid ongetwijfeld het grote, posthuum in | |
[pagina 33]
| |
1836 uitgegeven werk van Von Humboldt, getiteld Über die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues.Ga naar eindnoot20. Het is misschien door de rijkdom en de brede allure van dit werk dat het aanleiding heeft gegeven tot heel verschillende interpretaties. Zoals bekend benadrukt Chomsky ten zeerste dat in het werk de universele processen centraal staan die ten grondslag liggen aan de menselijke taal; voor hem staat Von Humboldt duidelijk in de traditie van de Cartesiaanse linguïstiek en behoort hij dus bij de universalisten.Ga naar eindnoot21. De Nederlandse taalfilosoof Pos daarentegen ziet Von Humboldts werk, samen met Herders Ideen, als een tegenwicht, zo zegt hij ‘tegen het schematiserend rationalisme’Ga naar eindnoot22. en George Steiner benadrukt eveneens, tegen Chomsky in, de lijn die loopt van Herder, via Von Humboldt naar Whorf.Ga naar eindnoot23. In deze laatste interpretatie schreef Von Humboldt inderdaad in de eerste plaats over de diversiteit der talen, op een wijze die hem tot een voorloper maakt van de door Whorf geformuleerde linguïstische relativiteitstheorie waarin een zeer nauw verband wordt gelegd tussen verschillende taalstructuren en uiteenlopende wijzen van het benoemen en beschouwen van de omringende wereld. Het gaat er hier niet om het beslissende woord te spreken in dit debat, wel is de conclusie op zijn plaats dat, afgezien van de plaats van Von Humboldt in het denken over de diversiteit en de universaliteit van de taal, in de cultuurgeschiedenis van vorige eeuwen geen filosofie of ideologie van de taalverscheidenheid bekend is die kan wedijveren met op de taaleenheid gerichte filosofische en cultuurpolitieke ideeën. Aan de divergentie-zijde is het de cultivering van de autochtone taal en de romantiek die het sterkst opvalt. En daarvan mag natuurlijk wel opgemerkt worden dat het daarbij gaat om een aspect van de grote thematiek van het primitieve, maar gelukkige leven op het platteland waardoor de mensheid steeds buitengemeen geboeid is geweest. Het is de thematiek van het Beatus ille van Horatius en van Vergilius Bucolica, van de arcadia en de pastorale, van de hofdichten en van Poots Akkerleven, en van zoveel schitterende evocaties in de schilderkunst en in de muziek. In deze zin maakt de idealisering van de oorspronkelijke taal deel uit van een indrukwekkend cultureel complex.Ga naar eindnoot23. Maar het is wel een idealisering; dat wil zeggen dat ze bestaat uit een weergave die niet met de werkelijkheid overeenstemt, uit een verbeelding die mooier is dan het verbeelde. Hoezeer dat met de idylle van de primitieve taal en cultuur het geval kan zijn, moge ik toelichten aan de hand van persoonlijke leeservaringen die betrekking hebben op Sardinië: Als student las ik met grote interesse een studie die Max Leopold Wagner in 1921 gepubliceerd had onder de titel Das ländliche Leben Sardiniens im Spiegel der Sprache. Dat is, zoals ook ander werk dat Wagner samen met het team van de Italiaanse taalatlas publiceerde, een werk van een grote etnografische schoonheid: het biedt een beschrijving van de primitieve Sardische cultuur in haar verschillende facetten en de daarbij behorende terminologieën, en het geheel is rijkelijk met fraaie foto's en etsen geïllustreerd.Ga naar eindnoot24. Een hele tijd later las ik de autobiografische roman Padre Padrone van de Sardische herderszoon Gavino Ledda en ik zag ook de schitterende verfilming daarvan door de gebroeders Taviani.Ga naar eindnoot25. Deze hernieuwde kennismaking met het primitieve leven op Sardinië bezorgde me weinig minder dan een schok, niet der herkenning, maar van de rauwe confrontatie met een werkelijkheid van een barheid, een achterlijkheid en een hardheid die alleen degene die boek of film kent kan navertellen. Ledda kon zich pas na een openlijke rebellie tegen zijn vader en een vlucht van het eiland via de militaire dienst bevrijden van de knellende banden van de herdersmoraal. Tot zijn tweeëntwintigste bleef hij analfabeet en sprak hij slechts Sardisch dialect. Het leren van de Italiaanse standaardtaal betekende voor hem meer dan het zich eigen maken van een communicatiemiddel waarmee | |
[pagina 34]
| |
hij ook buiten het eiland uit de voeten kon; die taal symboliseert ook de bevrijding van de menselijke geest uit de geborneerdheid van, in Wagners aanduiding, ‘het landelijke leven’ op Sardinië, het eiland dat in de verbeelding het pastorale paradijs zou kunnen zijn, compleet met herders en schapen, het ideale decorum voor bijvoorbeeld Jan Luykens Buytenleven:
Gelukkig mensch, wien 't is gegeven,
By 't vreedzame en onnoozele vee,
Dat nooyt noch quaat, noch onrecht dee,
In 't veld zijn dagen af te leven; [...]Ga naar eindnoot26.
Al met al is intussen de vraag steeds klemmender geworden welke krachten ervoor zorgen dat de dialecten niet al lang verdwenen zijn.Ga naar eindnoot27. Het mag dan al zo zijn dat in de beantwoording van Grégoires enquête volop scepsis doorklinkt over het spoedige verdwijnen van de dialecten, niet te ontkennen valt dat de laatste honderd jaar niet aflatend de klok geluid heeft over de ten dode opgeschreven dialecten.Ga naar eindnoot28. Toch heeft de grafrede nog niet geklonken. Minder eschatologisch uitgedrukt, mag in de fraaie beeldspraak van Van Ginneken gezegd worden dat de regenboogkleuren van de dialecten nog steeds niet verbleekt zijn in het witte licht van de eenheidstaal. En ik heb de verwondering daarover tot hier toe ongetwijfeld vergroot door te schetsen hoe de eenheidstaal in de cultuurgeschiedenis als het ware nog weer is bijgelicht door het licht van de rede, de sociale vooruitgang, de rationele gedachte, en de verlichting zelve; terwijl weinig meer dan een romantisch kaarslicht, dat mooie maar ook ietwat valse schaduwen werpt, het dialect bescheen.Ga naar eindnoot29. Om te beginnen moet vastgesteld worden dat het antwoord op de vraag naar de levenskracht van de dialecten maar zeer ten dele gevonden kan worden in de traditionele antropologische relativiteitstheorie. Immers van het oorspronkelijke agrarische en pre-industriële cultuurpatroon waarmee het dialect vanouds verbonden was, resteert nog zo weinig dat het type dialectspreker dat de klassieke theorie bevestigt, steeds meer een curiosum wordt. Het is geen bijziendheid wanneer de dialectoloog voor het opsporen van dit type informant de wijzers op vijf voor twaalf ziet staan. En het is ook niet goed in te zien welk nieuw, onderscheidend cultuurpatroon voor het vroegere in de plaats is gekomen. Steeds meer dringt zich in onze mediamieke tijd het beeld op van McLuhans global village waarvan de bewoners en masse en tot in de verste uithoeken in avondlijke uren hun stoel posteren aan de rand van één en hetzelfde diepblauwe zwembad in Dallas. Daar kan zelfs geen braderie nog mee concurreren. Veel belangrijker bij de overleving van het dialect in onze dagen dan het begrip ‘cultuur’ is het begrip ‘sociale groep’. Dialect, trouwens taalverscheidenheid in het algemeen, is een sterk middel tot groepsidentificatie. Waarschijnlijk verdeelt geen uiterlijk waarneembaar kenmerk de mensen scherper in sociale groepen dan de verschillende wijze waarop ze hun taal uitspreken. Zo moet het ook velen van u wel overkomen zijn bij voorbeeld in de trein te komen zitten tegenover een medepassagier bij wie het op grond van kleding, krant en zelfs meegetorste diplomatenkoffer gissen blijft over diens sociale identiteit, terwijl een aangeknoopt gesprek als regel weldra leidt tot conclusies over regionale of sociale achtergrond. Taal is een indicator bij uitstek van groepsidentiteit. Dat betekent onder andere ook dat nog steeds grote groepen mensen, min of meer bewust, door dialect te spreken uitdrukken tot welke groep zij behoren. Wat deze identificerende functie van de taal betreft zijn er belangwekkende parallellen tussen de communicatie van mens en dier. Dat is onder meer gebleken uit klassieke biologische studies over de bijentaal en over vogeldialecten.Ga naar eindnoot30. Omdat sinds het werk van Labov het eiland Martha's Vineyard voor de kust van New York voor taalvariatieonderzoekers zoiets is als Samoa voor cultureel antropologen, wordt ter toelichting van de parallellie gekozen | |
[pagina 35]
| |
voor biologische observaties die eveneens op dat eiland zijn uitgevoerd. De belangrijkste van Labovs ontdekkingen op het eiland komen hier op neer: via een minutieus onderzoek van de uitspraak van tweeklanken zoals voorkomen in woorden als right en house kon hij vaststellen hoe de oorspronkelijke vissersbevolking zich ging distantiëren van de vasteland-Amerikanen die zich in steeds groter getale op het eiland kwamen vestigen; de vissers gingen namelijk hun identiteit van echte Vineyarders uitdrukken door een dialectverandering waardoor de tweeklanken gingen klinken als ei en ui en sloten daarmee de yankees met hun american way of life uit van de eigen groep. Daarnaast zagen de vissers wel gebeuren dat een groep van jongere Amerikanen van het vasteland, met een werkelijke loyaliteit tegenover het eiland, deze ging uitdrukken door een geleidelijke assimilatie aan de typische Vineyardse uitspraak.Ga naar eindnoot31. Een soortgelijke variabiliteit in de communicatie ten behoeve van de groepsmarkering is volgens de rapportage van de bioloog Wallace vastgesteld bij een zo nietige diersoort als het vuurvliegje. De normale situatie, zoals die buiten Martha's Vineyard vrijwel overal wordt aangetroffen, bestaat in het naast elkaar leven van twee nauw verwante soorten vuurvliegjes, hier voor het gemak aanduid als de A- en de B-vliegjes. Deze twee soorten onderscheiden zich van elkaar in de onderlinge communicatie doordat de A-mannetjes van hun paringsintenties blijk geven met een dubbele vleugelbeweging, terwijl de seksegenoten van de B-soort met een enkelvoudig signaal volstaan. Maar op Martha's Vineyard komt de B-soort niet voor en het isolement van de A-soort heeft ertoe geleid dat deze alleen hier de enkelvoudige vleugelbeweging maakt. Dat is, toegegeven, wat zuinig tegenover de geadoreerde sekse, maar het is natuurlijk wel effectief.Ga naar eindnoot32. De analogie tussen de dierlijke en de menselijke communicatie is duidelijk. Bij de dieren dienen code-variatie en code-adaptatie voor het afbakenen van het eigen territorium en voor het gezond en zuiver houden van de eigen soort; daarbij blijkt het code-onderscheid niet uitsluitend genetisch bepaald te worden, maar vooral ook door omgevingsfactoren. Zo ook markeren de mensen met hun talen en dialecten bij welke sociale, regionale of leeftijdsgroep ze behoren; en ook hier is een verbale aanpassing mogelijk aan wisselende omstandigheden. Dat de mens een hogere biologische soort is, komt onder andere daarin tot uiting dat hij in staat is tot zeer gevarieerde accommodaties in zijn verbale interactie zonder dat dit op noodlottige wijze, zoals bij de dieren het geval lijkt, voert tot promiscuïteit. Het adaptatievermogen in de menselijke taalcompetentie maakt de dialectologie tot een buitengewoon levendig vak. Dit vermogen leidt ertoe dat er meerdere typen van dialectsprekers te onderscheiden zijn: het eerder vermelde, zeldzaam wordende type van de traditionele, in hoge mate ééntalige dialectspreker; daarnaast het type van de tweetalige spreker die dialect en standaardtaal spreekt volgens de functieverdeling van de ‘diglossie’-notie van FergusonGa naar eindnoot33.; en zeker ook een steeds vaker voorkomend type dat beantwoordt aan een taaltoestand die misschien het beste als ‘ambiglossie’ kan worden aangeduid.Ga naar eindnoot34. Deze toestand wordt erdoor gekenmerkt dat dialect ter ene en standaardtaal ter andere zijde via een continuüm van geleidelijke overgangsvormen met elkaar verbonden zijn, zodat als het ware één register ontstaat met een grote mate van variatiemogelijkheid. Bekeken naar de extreme polen van dit continuüm betekent de ambiglossie als regel dat dialect en standaardtaal min of meer overlappend en vermengd gebruikt worden. Hier lichten onmiskenbaar de zuinige vuurvliegjes van Martha's Vineyard op. Want ook bij de ambiglossie gaat het om een vorm van taalaanpassing met een grote economie en effectiviteit. Met zijn vermengde taalgebruik, waarin de scherpste taalverschillen van de tweetaligheid worden geneutraliseerd, drukt de spreker immers, zonder gevaar van enige communicatiestoornis, uit zich convergent te | |
[pagina 36]
| |
gedragen ten aanzien van zowel de eigen groep of gemeenschap als de maatschappij daarbuiten. In de ambiglossie overbrugt hij dialect en standaardtaal en ook Gemeinschaft en Gesellschaft.
Naast de groepsonderscheidende kracht met haar grote flexibiliteit, is nog een tweede factor van belang voor een goed zicht op de vitaliteit van het dialect. Deze is gelegen in de vernieuwende kracht van de taal van onderop, vooral in de steden. Inzake de verdeling van de maatschappij en de taal in rangen en standen, huldigt de taalwetenschap traditioneel een opvatting die de trekken vertoont van een tamelijk conservatief harmoniemodel. Volgens die opvatting erkennen de lagere milieus de superioriteit van de taalvormen van de hogere milieus, en als er maar voldoende mogelijkheden zijn om daarmee in contact te komen, trachten de lagere milieus die vormen over te nemen. Vaak lukt dat niet helemaal, maar dat verzwakt niet de tendentie, die mensen na te volgen die geacht worden ‘beter te praten’. De theorie is voor het eerst duidelijk geformuleerd door Meillet, maar ze is vooral beroemd geworden door de studie van de Nederlandse dialectoloog Kloeke over ‘de Hollandse expansie’, mede doordat Bloomfield daaraan via zijn handboek een wereldwijde bekendheid gaf.Ga naar eindnoot35. De tendentie tot navolging van prestigevormen is natuurlijk zeer reëel aanwezig, maar naast het afdalen van taalvormen van boven naar beneden, is in processen van taalvernieuwing en taalverandering ook een krachtige tegenbeweging van onder naar boven werkzaam, zoals met name door Labov geïnspireerd sociolinguïstisch onderzoek heeft laten zien. Studies in grote steden, waar mensen dicht op elkaar plegen te wonen, wijzen uit dat contact lang niet altijd de convergentie met de prestigetaal bevordert. In steden als New York, Philadelphia, Belfast, Norwich, is vastgesteld dat zich sterk divergerende, nieuwe dialectvormen ontwikkelen waarmee sprekers uiteraard uitdrukken dat veeleer het conflict- dan het harmoniemodel de sociale verhoudingen bepaalt. Dialect is daar zeer vitaal waar het fungeert als anti-taal. Deze functie is verbonden met generatieverschillen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de pop- en punkcultuur, maar vooral ook met de sociale tegenstellingen van de grote stad.Ga naar eindnoot36. Bij dit laatste hoeft men niet uitsluitend te denken aan die steden die gelden als ware brandhaarden van onrust en conflict. Ook Nederlandse studies wijzen in een meer algemene zin op de sterkte van het stadsdialect, een sterkte die natuurlijk vooral te verklaren is vanuit de groepscohesie binnen de milieus en wijken waarin in de stad dialect gesproken wordt. Zo blijkt bijvoorbeeld het plat-Haags van de Schilderswijk een grote vitaliteit te bezitten, ook voor jongere bewoners - en dat komt niet door de activiteiten van de heren Jacobse en Van Es.Ga naar eindnoot37. In een recent onderzoek in Utrecht naar het niet uitspreken van de slot-t van eindconsonantgroepen zoals in Utrech zelf, blijken schoolkinderen de slot-t niet minder vaak weg te laten dan hun grootouders, en dat lijkt een sterker dialecthandhaving dan die van bijvoorbeeld de Limburgse t-deletie.Ga naar eindnoot38. Interessant is vooral ook het Amsterdams dat tal van verschijnselen lijkt te bezitten die hun oorsprong vinden in de lagere milieus maar zich van daaruit verder over de stadsbevolking en de omgeving van Amsterdam hebben verbreid. Men kan hier denken aan de uitspraak van ee en oo als tweeklanken (neime, loupe), de aa-achtige uitspraak van de ij (paap voor pijp), de aa die als ao klinkt (gaon), de nasaliteit van de Amsterdamse stemkwaliteit, en zeker niet te vergeten de opheffing van het fonologische verschil tussen f en v en s en z.Ga naar eindnoot39. Vooral de vergevorderde acceptatie in brede sociale kringen, onder andere ook in omroepkringen, van dit laatste verschijnsel toont, evenals bijvoorbeeld de kracht van bargoense en andere substandaardtaalwoorden, dat de taalbeweging van onder naar boven geenszins te verwaarlozen is.Ga naar eindnoot40. Ook ten aanzien van de meest standsgevoelige onder de klanken, en dat is zonder twijfel | |
[pagina 37]
| |
de r, mag betwijfeld worden of de traditionele verklaring van de afdalende prestige-realisering wel zo allesbepalend is als meestal wordt aangenomen. Dat geldt zowel ten aanzien van de zich in vrijwel heel Noordwest-Europa voordoende verschuiving van de apicale of tongpunt-r naar de uvulare of brouw-r en de verklaring daarvan als navolging van de chique Franse r, alsook ten aanzien van het al dan niet realiseren van de r na een klinker in het Engels en het Amerikaans.Ga naar eindnoot41. Hoe de schijn van het traditionele civilisatiemodel waarin de hogere kringen de toon aangeven, kan bedriegen, blijkt, om één voorbeeld aan te halen, uit de studie van Romaine over de uitspraak van de postvocale r in Edinburgh. Daar voltrekt zich een klankverandering waarbij de typisch Schotse trill-uitspraak van de r [r] zich wijzigt in onder andere een niet-realisering van de r, wat zoals bekend de Engelse RP-variant is. Maar niet het RP vormt de oorsprong van de Edinburghse niet-realisering, want deze klankverandering blijkt te localiseren bij jongeren uit laag sociaal milieu in een arbeiderswijk van de stad.Ga naar eindnoot42.
Het zal duidelijk zijn dat de beide factoren die hier zijn aangevoerd ter verklaring van de taaie levenskracht van de dialecten, ten nauwste samenhangen. Kern van de verklaring is dat dialectverschillen in stand worden gehouden, worden aangepast, of ook opnieuw ontstaan, omdat zij mensen kennelijk in staat stellen tot de meest effectieve en intensieve communicatie binnen de groepen waartoe ze behoren. Dat niet de menselijke taaleenheid maar de taalverscheidenheid aldus de kracht van de communicatie bepaalt, is de paradox van Babel. |
|