De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Goudsblom
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de fascinatie die van vuur uitgaat en op de emotionele bevrediging die het beheersen ervan schenkt.Ga naar eindnoot2. Dit soort opsommingen is weinig systematisch, wat niet verwonderlijk is, omdat ze uitgaan van de resultaten die de mensen zelf al meer of minder bewust zullen hebben nagestreefd. Theoretisch wat beter doortimmerde indelingen zoals het in de sociologie vaak nuttige onderscheid in economische, politiek-militaire, cognitief-oriënterende en affectieve functies hebben echter het nadeel dat ze al te zeer zijn afgestemd op een later stadium in de sociaal-culturele ontwikkeling.Ga naar eindnoot3. Ik heb daarom ook maar gekozen voor een vrij eenvoudige, aan de directe ervaring ontleende indeling. Achtereenvolgens ga ik in op het gebruik van vuur om te koken, als bron van warmte en licht, als wapen tegen dieren, als middel om land te ontsluiten, als wapen in de strijd tussen mensen, als centrum van groepsleven, als middel om materiaal te bewerken, als bron van fascinatie en als onderdeel van ritueel. Uit het oogpunt van systematiek is deze indeling niet erg fraai, maar de voornaamste functies komen er duidelijk herkenbaar in voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Functies en andere gevolgenHet kan niet anders of de vuurbeheersing heeft van meet af aan behalve de begeerde, als gunstig ervaren werkingen ook andere gevolgen gehad. Deze andere gevolgen doen uiteraard niet ter zake voor de vraag waarom mensen tot vuurbeheersing zijn overgegaan. Ze zijn echter wel degelijk van belang als we de feitelijke ontwikkeling van de vuurbeheersing willen begrijpen. Sommige bijwerkingen, zoals brandgevaar en rookoverlast, zullen al dadelijk als zo nadelig ervaren zijn dat mensen er wel rekening mee hebben moeten houden en getracht moeten hebben maatregelen ertegen te nemen. Andere, zoals de uitputting van brandstofvoorraden, hoeven aanvankelijk niet te zijn opgemerkt, maar hebben op den duur onvermijdelijk ook hun invloed doen gevoelen. Aan iedere vorm van vuurbeheersing zijn voor degenen die het vuur gebruiken ‘kosten’ verbonden: lichamelijke en psychische inspanningen zonder welke de vuurbeheersing onmogelijk is. Het van generatie op generatie inprenten van de noodzaak van deze inspanningen is een duidelijk aspect van de vuurbeheersing als civilisatieproces, als een steeds voortgaande sociaal-psychische ontwikkeling. Inherent aan de vuurbeheersing is ook dat vuur weliswaar kan worden ingeschakeld in ‘produktieve’ bezigheden zoals het koken of het verwarmen van woningen, maar dat de primaire werking ervan ‘destructief’ is. Vuur verteert, ontbindt, vernietigt dingen. Met vuur uitgerust, kunnen mensen verwoestingen aanrichten in de natuur waarin zij leven. Zij hebben op deze manier moeilijk begaanbare stukken oerwoud toegankelijk gemaakt, eerst voor het verzamelen en jagen en later voor landbouw en veeteelt. Grote delen van het aardoppervlak zijn hierdoor ontbost, vooral na de invoering van de landbouw. In sommige streken zijn zo nog altijd vruchtbare akker- en weidegronden ontstaan, in andere resteert nog slechts een kale, door erosie aangetaste bodem. De vernietigende werking van vuur is door mensen ook gebruikt in hun onderlinge verkeer. Soms zullen trekkende stammen ongewild met elkaar in botsing zijn gekomen bij het in brand steken van toekomstig jachtterrein. Maar vaak ook hebben mensen bewust gebruik gemaakt van vuur om anderen te intimideren en te pijnigen, of in hun bezittingen te treffen. De vuurbeheersing was in zulke gevallen zeker geen onverdeelde zegen voor de mensheid. Niet alleen leden de slachtoffers er onder, maar ook de overwinnaars die de martelingen en vernielingen begingen liepen gevaar verstrikt te raken in sociale figuraties die steeds meer in het teken kwamen te staan van een zucht naar niets ontziende wraak en wederwraak.Ga naar eindnoot4. Dergelijke ontwikkelingen dienen óók aan de orde te komen in een bespreking van de ‘functies’ van vuurbeheersing. De eerste vraag luidt steeds: wie gebruikten vuur, met welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedoelingen, voor (of tegen) wie? Direct daarmee verbonden is de vraag naar de niet als zodanig nagestreefde bijwerkingen van de diverse vormen van vuurgebruik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. PeriodiseringBij het behandelen van deze vragen beperk ik me in deze aflevering tot samenlevingen in het ‘pre-agrarische stadium’, samenlevingen dus waarvan de leden hoofdzakelijk door verzamelen en jagen in hun onderhoud voorzagen. Dit stadium omspant ten minste 500.000 jaar, vanaf het eerste tot nu toe bekende actieve vuurgebruik door Homo erectus tot de opkomst van de eerste landbouwnederzettingen van Homo sapiens ongeveer 10.000 jaar geleden. De wetenschappelijke kennis van deze periode is de laatste jaren enorm toegenomen; juist wat de ontwikkeling van de vuurbeheersing betreft zijn er echter nog grote hiaten.Ga naar eindnoot5. De meest in het oog springende lacune is wel dat we niet weten wanneer de overgang heeft plaats gevonden van het ‘vuur vervoeren en bewaren’ naar het ‘vuur maken’. Er zijn op verschillende plaatsen in Azië en Europa resten gevonden van actief vuurgebruik ongeveer een half miljoen jaar geleden; er is echter geen enkel spoor van deze ouderdom dat wijst op het gebruik van vuurstenen of houten instrumenten om vuur te maken. Het is verleidelijk om te speculeren dat de overgang van Homo erectus naar Homo sapiens is samengegaan met het leren beheersen van deze kunst; ieder bewijs hiervoor ontbreekt echter. Het enige wat we weten is dat alle verhalen over volken in de moderne tijd die geen vuur zouden kunnen maken onjuist zijn gebleken; maar hoe oud de kunst van het vuur maken nu eigenlijk is en hoe lang zij reeds algemeen verbreid is geweest, valt zelfs niet bij benadering te zeggen.Ga naar eindnoot6. De beperkingen van het materiaal dwingen tot terughoudendheid in de conclusies. De functies van de vuurbeheersing zijn, zo mogen we aannemen, van meet af aan belangrijk geweest, en ze hebben bijgedragen aan het overwicht van mensen op andere dieren. Er is geen reden om hieraan te twijfelen. Echter, dit menselijk overwicht heeft honderdduizenden jaren lang geen aanwijsbare ingrijpende ecologische gevolgen gehad. Al meer dan een half miljoen jaar geleden zijn groepen mensen, al dan niet met gebruikmaking van vuur, doorgedrongen tot in vrij ver noordelijk gelegen gebieden met een gematigd klimaat. Er zijn sporen die erop wijzen dat zij hier al spoedig de jacht op grote prooidieren hebben geopend, waarbij zij vrijwel zeker van vuur gebruik gemaakt hebben. De meeste van deze grote prooidieren zijn uiteindelijk ook uit deze noordelijke regionen verdwenen. Als we, op goede gronden, de menselijke jacht met vuur voor dit verdwijnen mede aansprakelijk stellen, dienen we daarbij dan wel in aanmerking te nemen dat het pas na enkele honderdduizenden jaren plaats vond - waarschijnlijk pas nadat de jachtpraktijken veel intensiever en effectiever geworden waren. Omdat het materiaal over de prehistorie zo schaars is, verwijs ik in deze aflevering ook enkele keren naar gegevens uit de moderne etnologie. Er is vanaf het eerste ontstaan van landbouwgemeenschappen een ‘agrariseringsgrens’ geweest, waarbuiten de landbouw nog geen ingang had gevonden. Deze grens is steeds verder opgeschoven, maar heeft tot ver in de twintigste eeuw voortbestaan. Van de enkele volken die tot voor kort nog hoofdzakelijk van verzamelen en jagen leefden, kan wel gezegd worden dat ze nog in een ‘stenen tijdperk’ verkeerden, maar hun bestaanswijze kan moeilijk als representatief gelden voor de Oude Steentijd, al was het alleen maar omdat hun grondgebied geheel en al omsloten was door agrarische en industriële samenlevingen. Om anachronismen te vermijden heb ik daarom slechts daar naar voorbeelden uit de moderne etnologie verwezen waar de materiële overblijfselen uit de prehistorie al te weinig houvast bieden. Al met al is de specialistische kennis op de vele terreinen die het onderwerp bestrijkt enorm en is het voor mij onmogelijk deze tot in de kleinste details te overzien; tegelijk vertoont deze kennis nog zo veel hiaten dat een poging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot overzicht voor een deel moet berusten op veronderstellingen. Het probleem is steeds hoe ver je kunt gaan in het trekken van algemene conclusies uit materiaal dat tegelijk overvloedig en onvolledig is. Ik heb geprobeerd te schrijven zonder omhaal van woorden, maar veel van mijn conclusies kan ik alleen maar brengen met voorbehoud omkleed. Ik hoop dat de lezer de vele ‘misschiens’ en ‘naar-zich-laatvermoedens’ voor lief wil nemen. Zonder deze caveats zou de tekst te veel zekerheid suggereren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. KokenEten en niet opgegeten worden - dit zijn, zoals William McNeill heeft opgemerkt, twee basisvoorwaarden om te overleven, voor mensen zo goed als voor andere dieren.Ga naar eindnoot7. In beide opzichten is de vuurbeheersing van groot belang geweest. Met behulp van vuur konden mensen zichzelf en hun voorraden beter beveiligen tegen roofdieren en concurrenten; én het stelde hen in staat om hun eigen voedselrepertoire aanmerkelijk uit te breiden: zij gebruikten vuur zowel bij het verwerven van voedsel in de jacht en in het verzamelen als bij het bewerken ervan. Dit laatste, het koken, wordt in de meeste mythen over de oorsprong van de vuurbeheersing voorgesteld als de grootste zegen die het vuurbezit met zich bracht. De ergste verschrikking van het tijdperk waarin de mensen nog zonder vuur moesten leven, zo suggereren deze mythen, was dat zij toen ‘als dieren’ uitsluitend op rauw voedsel waren aangewezen.Ga naar eindnoot8. Of het koken inderdaad belangrijker is geweest voor de ontwikkeling van de mensheid dan andere functies, zoals met name het gebruik van vuur als wapen, lijkt me heel moeilijk te beslissen. Maar het kan zeker als belangrijk genoeg beschouwd worden om er de bespreking van de functies van de vuurbeheersing mee te beginnen. Er zijn vele manieren om rauw voedsel door verhitting te bewerken: roosteren, roken, bakken, enzovoort; het woord ‘koken’ gebruik ik hier in de meest algemene zin, ter aanduiding van al deze verschillende vormen van voedselbewerking. Evenals de vuurbeheersing zelf, die (behalve in streken waar de zonnewarmte sterk genoeg is om voor het koken te worden benut) een onmisbare voorwaarde ervoor vormt, is het koken een verworvenheid die zowel uniek als universeel menselijk is. Betrouwbare beschrijvingen van volken die niet kookten en geen gekookt voedsel aten, komen in de literatuur niet voor. Aan het koken zijn verschillende duidelijke voordelen verbonden. Daar is om te beginnen de zuiver nutritieve kant van de zaak. Het verhitten van vlees en gewassen brengt allerlei reacties teweeg die de eetbaarheid en de verteerbaarheid bevorderen. Taaie vezels worden zachter, bacteriën worden gedood, giftige stoffen verliezen hun schadelijke werking, bederf wordt uitgesteld. Vele soorten planten, zaden en wortels zijn pas voor menselijke consumptie geschikt nadat ze met behulp van vuur zijn voorbewerkt; bij andere wordt de handeling van het eten hierdoor in elk geval eenvoudiger en minder tijdrovend. Zo heeft het koken een aanzienlijke uitbreiding van het menselijke dieet mogelijk gemaakt, en daarmee van de levenskansen voor de menselijke soort.Ga naar eindnoot9. Met dit direct in termen van overlevingswaarde uit te drukken voordeel zijn de functies van het koken echter nog lang niet uitgeput. Het is maar een kleine stap van nut naar genot. Roosteren of stoven kan het voedsel pikanter maken en het gemak waarmee het gegeten kan worden verhogen. Zowel de handeling van het koken zelf, met alles wat daar aan te pas komt, als die van het eten van met vuur toebereid voedsel kunnen gemaakt worden tot momenten die aan het bestaan een extra betekenis en genoegen geven. Catherine Perlès heeft erop gewezen dat het koken deel uitmaakt van een gedragspatroon dat al ver verwijderd is van de eenvoudige reflex-keten honger, voedsel zoeken, eten.Ga naar eindnoot10. In nog sterkere mate dan het stoken van een vuur vormt het koken een onderdeel van een vrij in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewikkelde, niet genetisch vastgelegde serie handelingen, die zich uitstrekt van het verwerven tot het verorberen van het voedsel, en die alleen met de nodige voorzorg kan worden uitgevoerd. Binnen dit handelingscomplex dwingt het koken zelf, evenals de omgang met vuur in het algemeen, tot bepaalde vormen van aandacht en geduld. Men moet op de gerechten letten, en het eten ervan lang genoeg uitstellen tot ze gaar zijn en niet meer te heet. Door dit alles gaat er van het koken, al weer evenals van de vuurbeheersing in het algemeen, een ‘beschavende’ werking uit. Hiermee zijn wijzigingen in het eetgedrag gepaard gegaan, die in dezelfde richting tenderen. Doordat het koken het voedsel zachter maakte, werd een wijze van eten mogelijk waarbij minder met de tanden hoefde te worden gescheurd en waarbij de handen in verhouding tot het gebit meer te doen kregen.Ga naar eindnoot11. Het zijn waarschijnlijk vooral deze veranderingen in het eetgedrag die hebben bijgedragen tot de ook in de moderne tijd nog wijd verbreide opvatting dat het eten van gekookt voedsel wijst op een ‘beschaafde’, ‘menselijke’ levenswijze en het eten van ongekookt voedsel op een wild en dierlijk bestaan. Het hoeft nauwelijks betoog dat deze opvatting, eenmaal aanvaard, stimulerend zal hebben gewerkt op het koken.Ga naar eindnoot12. De ontwikkeling van het koken vertoont in allerlei opzichten dezelfde tendens als de ontwikkeling van de vuurbeheersing. Beide veronderstellen groepsvorming en enige arbeidsdeling, en beide hebben de groepsvorming en de arbeidsdeling ook weer bevorderd. De gewoonte om buitgemaakt en verzameld voedsel niet onmiddellijk op te eten maar het in de groep te verdelen en gezamenlijk te consumeren dateert waarschijnlijk al van ver vóór het begin van de vuurbeheersing. Het eten zal voor mensen vanouds niet alleen een individuele handeling zijn geweest, maar ook een vorm van sociaal gedrag; het ligt voor de hand dat het koken deze neiging versterkt heeft en de gemeenschappelijke maaltijd heeft gemaakt tot een geregeld terugkerend sociaal gebeuren. Juist omdat het koken en het eten van gekookt voedsel in groepsverband al duizenden generaties lang behoord heeft tot de routine van het sociale leven, is het vrijwel onmogelijk de invloed ervan op de ontwikkeling van de menselijke samenleving en beschaving afzonderlijk te bepalen. Wat echter wel vast staat is dat de mensen gedurende de laatste 10.000 jaar op steeds grotere schaal gewassen als tarwe, mais en rijst zijn gaan verbouwen en cultiveren. Deze gewassen, die steeds meer het hoofdbestanddeel van het menselijke dieet overal ter wereld zijn gaan vormen, zijn alle slechts als zodanig geschikt na verhitting met vuur. Ook in dit opzicht vormt de vuurbeheersing een niet meer weg te denken schakel in de ontwikkeling van de mensheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Warmte en lichtDe kaart van het archeologisch en paleontologisch onderzoek naar de ontwikkeling en de geografische verspreiding van de vuurbeheersing in de Oude Steentijd vertoont nog vele witte plekken. We moeten dan ook oppassen om uit het feit dat in bepaalde gebieden tot dusver geen sporen van vuurgebruik zijn gevonden te concluderen dat daar dus ook geen vuurbeheersing was. Eén zo'n feit is echter zo opmerkelijk, dat de verleiding om naar een verklaring te zoeken wel erg groot is, en dat is de afwezigheid van vondsten die ondubbelzinnig wijzen op vuurgebruik in Afrika eerder dan ongeveer 50.000 jaar geleden.Ga naar eindnoot13. Wat ligt meer voor de hand dan dit feit in verband te brengen met de betekenis van vuur als een bron van warmte en licht? Een kleine groep mensen, gezeten rond een vuur in de nacht, waar zij zich aan warmen en dat een stukje duisternis voor hen verlicht - dat is een van de eerste beelden die in gedachte komen wanneer wij ons het begin van de menselijke vuurbeheersing proberen voor te stellen. Dat mensen zich inspanden om vuren brandende te houden, zou in de eerste plaats zijn voortgekomen uit hun behoefte om warm en droog te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijven en om een lichtpunt te hebben in de nacht. De afwezigheid van sporen van vuurbeheersing in Afrika die verder dan 50.000 jaar teruggaan kan worden geduid als een indirecte bevestiging van deze voorstelling. Als inderdaad een van de belangrijkste aanzetten tot vuurbeheersing gelegen was in de behoefte aan warmte en licht, is het niet zo verwonderlijk dat de eerste ontwikkeling van de vuurbeheersing heeft plaats gevonden niet in dit warme werelddeel zonder lange winternachten, maar in koudere regionen in Azië en Europa. Weliswaar zijn ook daar resten van nederzettingen uit de Oude Steentijd gevonden die geen enkel spoor van vuurgebruik vertonen. Dit sluit echter niet uit dat de bewoners wel over vuur beschikt hebben, maar dat de sporen daarvan zijn uitgewist. Veel belangrijker zijn echter de positieve aanwijzingen die opgravingen in ver uiteen liggende plaatsen in onder andere China, Hongarije en Frankrijk hebben opgeleverd en die er geen twijfel aan laten bestaan dat aldaar ongeveer 500.000 jaar geleden al vuurgebruik voorkwam.Ga naar eindnoot14. Zelfs al is het bezit van vuur niet in alle gevallen een noodzakelijke voorwaarde geweest voor de vestiging in koude gebieden, dan kan toch moeilijk ontkend worden dat het vuur degenen die er wel over beschikten aanzienlijke voordelen moet hebben gebracht. Het was in de strijd om het bestaan op zijn minst een sterke ‘ondersteunende’ of ‘begunstigende’ factor, die het ongerief van langdurige koude en duisternis verminderde. Het leven in een kil klimaat bood, zoals William McNeill betoogd heeft, bepaalde ecologische voordelen, vooral door het ontbreken van vele micro-parasieten.Ga naar eindnoot15. Het bracht echter ook ongekende ontberingen met zich mee, die een beroep deden op het menselijke aanpassingsvermogen; een van de belangrijkste aanpassingen was de vuur beheersing. De laatste grote expansiebewegingen van de mensheid, naar Amerika en naar Australië en Oceanië, zijn op gang gekomen ten tijde van de tot dusver laatste IJstijd. De overtocht naar Amerika geschiedde via de toen door de daling van de zeespiegel ontstane landverbinding via Siberië en Alaska. De groepen die de daar heersende kou trotseerden waren vrijwel zeker voorzien van vuur. Pas veel later hebben migranten zich blijvend gevestigd in de poolstreken; zij hebben toen andere middelen moeten ontwikkelen om de koude te weerstaan, aangezien er wegens het ontbreken van bomen in de allerkoudste gebieden maar weinig brandstof beschikbaar is. Om deze reden hebben nog in de moderne tijd zowel de Eskimo's als de bewoners van hoge gebieden in de Andes maar een zeer beperkt gebruik van vuur als warmtebron kunnen maken.Ga naar eindnoot16. Ondanks deze uitzonderingen kan er toch moeilijk twijfel aan bestaan dat het gebruik van vuur als warmtebron heeft bijgedragen tot de uitbreiding van het menselijk domein in de ruimte. Het gebruik van deze zelfde vuren als lichtbron heeft een soortgelijke uitbreiding in de tijd mogelijk gemaakt, doordat allerlei activiteiten, en met name activiteiten in groepsverband, nu ook 's nachts konden worden voortgezet. Ook dit was vooral van belang in noordelijke streken waar 's winters de zon vroeg ondergaat. Het gebruik van vuur als bron van warmte en licht heeft de mensen minder direct afhankelijk gemaakt van de natuurlijke omstandigheden waaronder zij leven. Klimaatsveranderingen, seizoenswisselingen, het korter worden van de dag, al deze processen die zich onafhankelijk van hen voltrekken krijgen een minder onverbiddelijk karakter wanneer mensen zich kunnen bedienen van vuur als een buffer tegen de duisternis en de koude. De functies ‘warmte’ en ‘licht’ tonen hoe moeilijk het is de functies van de vuurbeheersing te ordenen in een eenvoudig schema op een hoger abstractieniveau, of dat schema nu ontleend is aan de biologie, de psychologie of de sociologie. De vervulling van de fysieke behoefte aan warmte gaat vrijwel steeds gepaard met een psychisch welbehagen en een beleving | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van sociale saamhorigheid; het licht van de vlammen dient niet alleen ter oriëntatie, maar het werkt ook fascinerend en doordat ieders aandacht er op gericht is ‘socialiserend’. Welke kanten van de functies warmte en licht het zwaarst wegen, hangt duidelijk af van allerlei omstandigheden zoals het klimaat en het stadium van sociaal-culturele ontwikkeling. Ook de ‘bijwerkingen’ van deze functies kunnen sterk verschillen. Hetzelfde licht dat een nuttig oriëntatiepunt vormde voor de leden van de eigen groep, kon dit ook zijn voor vijanden uit mensenwereld en dierenrijk. Zoals steeds blijkt ook in dit opzicht de vuurbeheersing niet ‘neutraal’ te zijn en evenmin onverdeeld ‘gunstig’. Er waren altijd risico's aan verbonden en er gingen steeds vormen van dwang van uit - vormen van dwang die zowel voortkwamen uit de algemene fysieke werking van vuur als uit de specifieke sociale figuraties waarin de mensen zich bevonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Een wapen tegen andere dierenDe beschikking over vuur verschafte de mensen een geweldig overwicht over alle andere dieren.Ga naar eindnoot17. Een treffende indruk hiervan geeft Jean-Jacques Annaud's film ‘La guerre du feu’ uit 1982, een met veel vernuft en fantasie gemaakte semi-documentaire speelfilm waarvan het scenario gebaseerd is op een Belgisch jongensboek van rond de eeuwwisseling. Ondanks een aantal romantiseringen en anachronismen die aan de documentaire waarde afbreuk doen, is Annaud erin geslaagd het belang van de vuurbeheersing zeer pakkend in beeld te brengen.Ga naar eindnoot18. Zo zien we in de openingsscène een groep prehistorische mensen gezeten rond een vuur in de nacht. Ze worden belaagd door een troep wolven, die gevaarlijk dichtbij komen. De mannen steken dan wat takken in het vuur en gooien deze als brandende toortsen naar de wolven. Van een paar dieren, die niet snel genoeg uitwijken, vliegt de vacht in brand; de hele troep slaat luid jankend op de vlucht. Ook al zou in werkelijkheid nooit een dergelijk voorval hebben plaats gevonden, dan nog illustreert deze scène op dramatische wijze hoe zeer de machtsbalans tussen mensen en andere dieren door de vuurbeheersing is veranderd. Niet alleen wolven, maar alle grote roofdieren stonden vrijwel weerloos tegenover het gebruik van vuur als wapen. Hierdoor zijn mensen er in geslaagd zich meester te maken van holen en grotten die eerder door beren of andere dieren bezet waren. De onderste resten in de grot bij Zhoukoudiem wijzen nog op bewoning door hyena's. Pas toen zij over vuur beschikten hebben mensen zich de grot kunnen toeëigenen; de hyenasporen houden op waar de mensensporen en de asresten beginnen.Ga naar eindnoot19. Evenals in de strijd met concurrerende grote roofdieren is de vuurbeheersing ook van enorm belang geweest in de jacht op prooidieren. De vraag of de mensen ‘oorspronkelijk’ of ‘van nature’ ‘jagers’ dan wel ‘gejaagden’ zijn geweest is waarschijnlijk verkeerd gesteld, en vooral ingegeven door de behoefte om hedendaagse morele en politieke standpunten met paleoantropologische argumenten te schragen.Ga naar eindnoot20. De hominoïden, van wie de menselijke soorten afstammen, leefden waarschijnlijk, evenals de meeste andere primaten, in hoofdzaak van verzamelen - hetgeen overigens niet wil zeggen dat ze strikt vegetarisch waren. Pas in een al tamelijk ver gevorderd stadium van ‘menswording’ is de jacht op groot wild mogelijk geworden, dank zij de voortschrijdende ontwikkeling van sociale communicatie, van werktuigen en van vuurbeheersing. In groepen samenwerkende menselijke jagers, gewapend met stokken en projectielen en in staat om vuren te stoken, leerden met steeds groter gemak steeds sterkere prooien te overmeesteren. Welke rol het gebruik van vuur precies gespeeld heeft in de menselijke jachtpraktijken in de Oude Steentijd is op dit moment onmogelijk met zekerheid vast te stellen; uiteenlopende plaatselijke omstandigheden zijn hierbij zeker van belang geweest. In elk geval ligt het voor de hand dat mensen al vroeg uit natuurlijke en door henzelf per ongeluk veroorzaakte bran- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den de les getrokken hebben dat vuur dieren dwingt hun schuilplaatsen te verlaten en te vluchten. Op grond van dit ervaringsfeit zullen zij er ook al in een vroeg stadium toe zijn overgegaan stukken savanne of (wat moeilijker is) bos terwille van de jacht in brand te steken. Hoezeer Homo erectus deze kunst reeds beheerste, is af te leiden uit vondsten bij Ambrona in Spanje, waar de 300.000 jaar oude skeletresten zijn aangetroffen van ten minste dertig olifanten die hier in een moeras zijn omgekomen. Volgens de archeoloog F. Clark Howell wijzen alle omstandigheden erop dat het hier gaat om dieren die het moeras zijn ingedreven doordat mensen het gras in brand gestoken en alle vluchtwegen versperd hadden.Ga naar eindnoot21. Dergelijke drijfjachten met vuur moeten een grote vuurbeheersing en een hechte sociale organisatie gevergd hebben. Ze getuigen van een al vrij sterk ontwikkeld vermogen tot het opstellen en uitvoeren van een gezamenlijk plan. Tegelijk roepen ze de vraag op of ze behoren tot ‘de gevaarlijkste, de wreedste en de meest verkwistende vormen van jacht’,Ga naar eindnoot22. waarbij domweg zoveel mogelijk dieren in één keer werden gedood, of dat de jagers al bewust selectief te werk gingen en rekening hielden met de toekomstige wildstand. Beide mogelijkheden zijn denkbaar. De tweede is in de moderne tijd waargenomen bij vele volken die nog van verzamelen en jagen leefden en daarbij volgens de verslagen een vaak verrassend geraffineerd ‘faunabeheer’ aan de dag legden.Ga naar eindnoot23. Voor de Oude Steentijd ligt de eerste mogelijkheid echter meer voor de hand, om verschillende redenen. Ten eerste is daar het feit dat net zo min als mensen reeds bij hun geboorte het volledige vermogen hebben meegekregen om te jagen in groepsverband met speren en vuur, zij uit zichzelf ‘van nature’ weten dat het verstandig is zich te matigen in de jacht. De behoedzaamheid in de drijfjacht met vuur die bij voorbeeld bij de Australische Aborigines is waargenomen kan niet worden beschouwd als een vanzelfsprekende eigenschap waarmee menselijke jagers ‘van nature’ begiftigd zijn. We hebben hier te maken met een cultuurelement, dat deel is gaan uitmaken van het hele complex van vuurbeheersing in groepen die, met de ontwikkeling van de menselijke samenleving in het algemeen, al in sterke mate van generatie op generatie gebonden zijn aan één gebied met de daarin levende flora en fauna. Alles aan het gebruik van vuur hebben de mensen zichzelf in de loop der tijd moeten leren, ook de matiging erin. Deze theoretische overwegingen vinden enige empirische steun in het feit dat in de meeste door mensen gedomineerde gebieden de grote prooidieren op den duur in aantal geslonken of geheel verdwenen zijn. Op het Euraziatische vasteland zijn de meeste grote prooidieren in een tijdsverloop van vele tienduizenden jaren teruggedrongen en, voor zover ze uiteindelijk niet gedomesticeerd raakten, uitgestorven. Toen tegen het einde van de voorlopig laatste IJstijd de eerste mensengroepen naar Amerika overstaken, troffen zij daar een fauna aan, die volstrekt nog niet gewend was aan de inmiddels door mensen ontwikkelde superieure jachttechnieken. Dientengevolge kon hetzelfde proces van uitroeiing van grote prooidieren, dat in Azië en Europa tienduizenden jaren had geduurd, zich hier in een veel kortere periode voltrekken.Ga naar eindnoot24. De laatste wilde bisonkuddes in Noord-Amerika zijn in de negentiende eeuw het slachtoffer geworden van drijfjachten door jagers die inmiddels ook over moderne vuurwapens konden beschikken. Tegenwoordig wordt algemeen aangenomen dat in de ontwikkeling van de mensheid de gezamenlijke jacht, al dan niet met vuur, sterk heeft bijgedragen tot een hechtere sociale organisatie en tot de arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen. Voedsel verzamelen vergt weinig samenwerking; elk individu kan het voor zichzelf in zijn of haar eigen tempo doen zonder daarbij van anderen afhankelijk te zijn. De jacht op groot wild is voor mensen (evenals voor vele andere roofdieren) echter uitsluitend mogelijk in groepsverband.Ga naar eindnoot25. Bij een drijfjacht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met vuur moeten de jagers letten op het wild, op het vuur, en op elkaar. Dit betekent dat er een premie staat, niet alleen op lichamelijke kracht en behendigheid, maar ook op het vermogen tot samenwerking en zelfbeheersing. Hoe men vanuit een modern ethisch standpunt ook over de jacht mag denken, in de ontwikkeling van de menselijke beschaving is onmiskenbaar een aandeel geleverd door de ervaringen, opgedaan in de jacht met vuur. Terwijl het gebruik van vuur om te koken en om menselijke woonruimten te verwarmen en te verlichten sinds de invoering van de landbouw lange tijd alleen maar in omvang en belang is toegenomen, heeft de jacht met vuur in gebieden met gevestigde landbouw en veeteelt plaats gemaakt voor andere jachtmethoden. In industriële samenlevingen wordt de jacht vrijwel uitsluitend nog als recreatie bedreven; vuur komt hier niet meer aan te pas, alleen nog vuurwapens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Ontsluiting en toeëigening van landNauw verwant met de vorige functie, de jacht, is de ontsluiting en toeëigening van land. Vele gebieden op aarde, vooral in de tropen, hebben van nature een zo dichte en hoge begroeiing dat ze voor mensen vrijwel onbegaanbaar en nauwelijks te overzien zijn. Branden, die vooral in het droge seizoen snel om zich heen kunnen grijpen, maken zo'n gebied echter in één keer overzichtelijk en toegankelijk. Het vuur blijkt trouwens al spoedig nog meer voordelen te bieden. Hoewel een bos- of grasbrand op het eerste gezicht een louter ‘destructieve’ werking lijkt te hebben, zijn de gevolgen op langere termijn verre van ongunstig te noemen. Het vuur ‘vernietigt’ niet alleen, het brengt veranderingen te weeg, die de ontwikkeling van een vooral voor graasdieren aantrekkelijke flora bevorderen. Allerlei plantaardige bouwstoffen zoals zouten, fosfor, potas en mineralen blijven in de as bewaard. De gewassen die vervolgens opgroeien in de met as verrijkte grond bezitten een hoge concentratie aan voedingsstoffen voor dieren. Periodiek optredende branden leiden er aldus toe dat de totale ‘biomassa’ in een gebied weliswaar vermindert, maar dat de ‘dierlijke biomassa’ toeneemt.Ga naar eindnoot26. Ook al zijn mensen oorspronkelijk nog niet in staat geweest om deze ecologische samenhangen te doorgronden, toch hebben zij door ervaring iets van het nut van regelmatig terugkerende branden leren inzien. Een meteen voor jagers zichtbaar voordeel was dat het terrein open bleef en vrij van struikgewas. Er kon voldoende gras en ander snel groeiend laag gewas groeien voor het wild om te grazen, en tegelijk waren er maar weinig schuilplaatsen, waardoor het gebied voor de mensen makkelijker te overzien en te beheersen was. Zo vulden de ‘oriëntatiefuncties’ en de ‘economische functies’ van het in brand steken van land elkaar aan. Ook andere functies zullen hierbij een niet te verwaarlozen rol gespeeld hebben. Het verbranden van de vegetatie is wel de meest drastische manier waarop mensen hun heerschappij over een gebied kunnen bevestigen, waarop zij zich dit gebied kunnen toeëigenen en tot het hunne maken. Deze toeëigening heeft verschillende aspecten. Ten eerste kan het in brand steken aan mensen het gevoel geven dat zij de ‘wildernis’ met alle daarin aanwezige onbekende en onbeheersbare gevaren terugdringen; het vuur manifesteert hoe ver hun macht als mensen wel reikt.Ga naar eindnoot27. Bovendien kan het vuur meer in het bijzonder dienen om het eigen territorium af te bakenen tegenover dat van andere mensen; de brandgrens wordt dan een teken van hoe ver een groep kan en durft gaan in het opeisen van een eigen, exclusief recht op land. Zo zijn er vanouds vele redenen geweest voor mensen om land in brand te steken: ‘economische’, maar ook wat we - niet minder anachronistisch - ‘religieuze’ en ‘politieke’ functies zouden kunnen noemen. Verschillende auteurs, onder wie de geograaf Carl Sauer en de antropoloog Omer Stewart, hebben betoogd dat de vegetatie in grote delen van de wereld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook in gebieden die de indruk maken van ongerepte ‘natuur’, toe te schrijven is aan menselijke Brandwirtschaft of brandcultuur. ‘Overal waar de primitieve mens de gelegenheid heeft gehad om vuur op land los te laten, schijnt hij dit te hebben gedaan, sinds onheugelijke tijden,’ aldus Sauer. Het gevolg is dat de begroeiing in al die gebieden bestaat uit ‘pyrophyten’, gewassen die aangepast zijn aan het regelmatig vóórkomen van brand.Ga naar eindnoot28. Volgens Stewart zijn de uitgestrekte prairies, steppen en toendra's in Amerika en Eurazië bosvrij gebleven doordat mensen ze telkens weer in brand gestoken hebben; hetzelfde is door Sylvia Hallam en anderen opgemerkt voor grote delen van Australië. Hoewel deze auteurs volgens sommige ecologen het aandeel van branden met natuurlijke oorzaak onderschatten, staat toch wel vast dat een aanzienlijk deel van het landoppervlak op aarde meermalen door mensen in de as gelegd is, totdat de meer geregelde landbouw hieraan een eind heeft gemaakt en de mensen zijn gaan streven naar steeds grotere brandvrije zones, waarin vuur uitsluitend werd toegestaan in daarvoor heel specifiek bestemde haarden en ovens.Ga naar eindnoot29. Keer op keer hebben reizigers uit stedelijke samenlevingen, waarin het vuur sterk aan banden is gelegd, hun verbazing uitgesproken over de vele branden die zij zagen woeden rond de nederzettingen van meer primitieve volken, en die vooral bij nacht door de combinatie van vlammenspel, schroeilucht en lawaai een diepe indruk maakten. Er zou een lange bloemlezing kunnen worden samengesteld, te beginnen bij de Carthaagse zeevaarder Hanno, die omstreeks 500 voor Christus vanaf zijn schip voor de kust van Sierra Leone de vlammen hoog zag oplaaien in de donkere lucht, tot en met Malinowski, die meteen na zijn aankomst op Nieuw-Guinea in de zomer van 1915 in zijn dagboek noteerde hoe de heuvels rondom Port Moresby in lichterlaaie stonden. De eerste indruk was er steeds één van woeste, elementaire krachten die het landschap teisterden - in Malinowski's woorden ‘een volledig waanzinnige ramp die recht op me afstormde met onstuimige snelheid’.Ga naar eindnoot30. Pas bij nadere inlichtingen bleek dan dat de branden bewust waren aangestoken en geen direct gevaar opleverden voor de bewoonde nederzettingen. De reizigers zagen het vuur eerst slechts als een wild natuurelement; zij herkenden het niet meteen als behorend bij een bepaald stadium in de ontwikkeling van het menselijk landbeheer. Ook dit aspect van de vuurbeheersing, het in brand steken van land, heeft ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de beschaving. Wat is makkelijker voor mensen, wanneer ze eenmaal over vuur beschikken, dan in een droog seizoen het land waar zij vertoeven in brand te steken? Trekkende groepen in zeer dun bevolkte gebieden hebben zichzelf in dit opzicht misschien maar weinig beperkingen hoeven op te leggen. Maar zodra de interdependentie tussen groepen, ook bij nomaden, ook maar enigszins toeneemt worden zulke beperkingen onvermijdelijk. De kunst die dan geleerd moet worden is niet het in brand steken zonder meer, maar het in brand steken met mate en met overleg, op die tijdstippen en plaatsen waarop het vuur voor de eigen groep een zo groot mogelijk profijt oplevert en anderen zo weinig mogelijk schade berokkent. Dit te leren moet een langdurig proces geweest zijn, dat moeilijk zonder ongelukken en conflicten kan zijn verlopen. Waar wij iets van weten is het laatste stadium van deze ontwikkeling, voorafgaand aan de overgang naar geregelde landbouw in brandvrij gehouden zones. De talrijke beschrijvingen van de manier waarop Indianen in Amerika, de Aborigines in Australië en allerlei volken in Afrika vuur gebruikten als een middel om land te ontsluiten en toegankelijk te houden wijzen alle op een hoge graad van technische beheersing, die meestal gepaard ging met rituele voorzorgen.Ga naar eindnoot31. Daar waar de cultische autoriteiten hun gezag verloren, verdwenen vaak na enige tijd ook de beperkingen op het in brand steken van land. De kaalslag door vuur, waaraan in de twintig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ste eeuw vele Afrikaanse bossen ten onder zijn gegaan, is niet alleen een gevolg van grootscheepse commerciële ontginningen, maar ook van het verdwijnen van vroeger door culten gehandhaafde brandverboden.Ga naar eindnoot32. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Wapen en machtsbron in de strijd tussen mensenVolgens de in het vorige hoofdstuk ontwikkelde gedachtengang naar aanleiding van de voorwaarden tot vuurbeheersing, hebben brandende stokken, gebruikt als knuppels en als projectielen, waarschijnlijk een geduchte rol gespeeld bij de oorspronkelijke ‘strijd om het vuur’, die geleid heeft tot de vestiging van het soortmonopolie op vuur door de mens. Het ligt voor de hand dat dit wapen niet alleen gehanteerd is tegen andere dieren maar ook in de strijd tussen mensen onderling. Daarbij zal, zoals al eerder opgemerkt, een premie hebben gestaan op de meest geschikte dosering van moed en voorzichtigheid: het kwam erop aan niet onmiddellijk terug te schrikken voor het vuur, maar er ook niet roekeloos mee om te springen. Het gebruik van vuur als wapen vergde, meer nog misschien dan enige andere vorm van vuurbeheersing in dit stadium, sociale beheersing en zelfbeheersing. Taferelen van een oerstrijd om vuur, zoals die door Jean-Jacques Annaud zo dramatisch zijn verfilmd in ‘La guerre du feu’, zijn in historische tijden nooit waargenomen en beschreven. Toch is het aannemelijk dat ze hebben plaats gevonden in een tijd waarin mensen wel al vele voordelen van vuur wisten te benutten, maar nog niet in staat waren het zelf te maken. Wanneer dan een bepaalde groep zijn vuur had verloren (wat vooral in tijden van regen maar al te vaak gebeurd zal zijn), had deze groep weinig andere keus dan zich te wenden tot een groep die zijn vuur wel had weten te bewaren, om daar vuur te verkrijgen. Als goedschiks lenen werd geweigerd, bleef roof als enige mogelijkheid over. Over het gebruik van vuur als ruilmiddel in de tijd toen vele (of, nog eerder, alle) mensengroepen nog geen vuur konden maken, heb ik in de literatuur niets kunnen vinden; het is ook moeilijk voor te stellen hoe hierover enig tastbaar gegeven ontdekt zou kunnen worden. Toch is het een fascinerende veronderstelling, dat vuur eens als ruilobject gefungeerd heeft en een van de weinige bindmiddelen vormde tussen groepen die verder nauwelijks op enige wijze van elkaar afhankelijk waren.Ga naar eindnoot33. Het ligt voor de hand dat groepen die vuur te bieden hadden veel sterker stonden dan de om vuur vragende partij en deze laatste misschien wel tot zeer vergaande concessies konden dwingen. De al eerder geopperde gedachte dat de overgang van Homo erectus naar Homo sapiens te maken zou kunnen hebben met de ongelijke verhoudingen tussen vuurbezittende en vuurloze groepen dringt zich hier opnieuw op - wederom als een idee dat bij de huidige stand van onderzoek niet meer kan zijn dan een speculatie. Toen eenmaal alle nog levende mensengroepen zich de kunst van het vuur maken hadden eigen gemaakt, hoefde het vuur niet meer de inzet te zijn van strijd of ruil tussen groepen. Ook als wapen zal het toen van minder belang zijn geworden. In de strijd van man tegen man is het een weinig efficiënt wapen. Het belemmert de bewegelijkheid, het dwingt tot grote voorzichtigheid opdat men zichzelf en zijn medestanders niet verwondt, en de dodelijke werking ervan is veel geringer dan die van een bijlslag of een speerstoot. Slechts in twee opzichten kan het gebruik van vuur als wapen effectief gebleven zijn. In de eerste plaats door het niet tegen personen te gebruiken maar tegen hun bezittingen. Zoals in de vorige paragraaf al bleek, kan het in een droge periode heel goed worden aangewend om landerijen in de as te leggen. Wanneer men rekening weet te houden met windrichting en windkracht, kan men zonder enige schade aan zijn eigen terrein het land van zijn vijanden verwoesten en hun levenswijze ontregelen. Het voornaamste risico is de kans op repressailles van gelijke aard; hiertegen is niet veel te doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor groepen die weinig bezittingen hebben zal de ontregeling door brand meestal betrekkelijk kort duren. Mensen werden in dit opzicht kwetsbaarder naarmate hun bezit toenam; en daarmee steeg ook de kans dat vuur als wapen tegen hen gebruikt zou worden. Over de wijze van oorlogvoering in prehistorische samenlevingen is heel weinig met zekerheid bekend; in de literatuur die ik heb geraadpleegd, heb ik geen vermeldingen gevonden van nederzettingen uit de Oude Steentijd die door vuur verwoest moeten zijn. Uit latere tijden is des te meer bekend: of het nu gaat om de Griekse krijgers uit de Ilias en de Odyssee of om de Indiaanse krijgers in Noord-Amerika in de achttiende en negentiende eeuw, het afsteken van vuurpijlen naar de vijand bij een belegering en het plat branden na plundering van veroverde dorpen en steden behoorden tot hun vaste praktijken.Ga naar eindnoot34. De tweede manier waarop vuur vanouds als wapen gebruikt kon worden, is het lijfelijk toedienen ervan door een groep tegen een individu. Het grote risico van zelfverwonding, dat vuur weinig geschikt maakt als wapen in een gevecht van man tegen man, vervalt wanneer een groep gewapende mensen één weerloos slachtoffer tegenover zich heeft en met vuur kan bestoken. Ook betreffende de toepassing van deze mogelijkheid van vuurgebruik ken ik geen gegevens uit de Oude Steentijd. Maar alweer, uit latere perioden is zeer veel bekend, vooral over offerplechtigheden en terechtstellingen waarin mensen uitvoerig met vuur gefolterd werden. Uit ooggetuigenverslagen blijkt dat het hierbij in de meeste gevallen niet ging om incidentele woede-uitbarstingen, maar om geregeld terugkerende, zorgvuldig voorbereide en geregisseerde rituelen, waarin een groep haar enorme overmacht over de individuele slachtoffers kon uitleven in een over vele uren uitgerekte reeks vernederingen en verminkingen, totdat de dood niet langer was uit te stellen.Ga naar eindnoot35. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. GroepsvormingNaarmate er meer functies van de vuurbeheersing besproken zijn, wordt herhaling moeilijker te vermijden. Iedere functie is nauw verweven met andere en dit geldt in wel heel sterke mate voor de functie ‘groepsvorming’. Toch is deze te belangrijk om er niet afzonderlijk op in te gaan. Zoals ik in het vorige hoofdstuk al uitvoerig heb betoogd, kan het leven in groepsverband beschouwd worden als een noodzakelijke voorwaarde tot vuurbeheersing. Wanneer in de vroege prehistorie een groep mensen zich van een vuur had weten meester te maken en er in geslaagd was dit tot op zekere hoogte te ‘beheersen’, dankten zij dit onder meer aan het feit dat zij een groep vormden. Wilden zij het vuur aanhouden en verdedigen, wilden zij het blijven ‘beheersen’, dan dienden zij daar eveneens als groep voor te zorgen. Het bezit van een vuur was een gevolg van het leven in groepsverband en dwong tegelijk tot het voortzetten en intensiveren hiervan. Vuurbeheersing stelt een groep voor taken van diverse aard. Ten eerste is daar de dagelijkse zorg dat het vuur blijft branden: dat er voldoende brandstof is en toevoer van verse lucht, en dat het vuur beschermd is tegen regen en roof. Niet alle leden hoeven en kunnen zich gelijktijdig met deze taken bezig te houden, enige arbeidsdeling is hier onvermijdelijk. Walter Hough, de auteur van het enige mij bekende overzichtswerk over alle vormen van menselijk vuurgebruik, beschouwt de zorg voor het vuur zelfs als ‘the first delegated office’.Ga naar eindnoot36. De vuurbeheersing maakt ook het proces van cultuuroverdracht belangrijker. Groepen met vuur beschikken over meer cultuur dan groepen zonder vuur; de techniek van het omgaan met vuur, met de daarbij behorende vaardigheid en voorzichtigheid, moet aan ieder kind opnieuw geleerd worden. Gaston Bachelard heeft er in La psychanalyse du feu op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewezen dat het ouderlijk gebod om op te passen met vuur misschien wel het meest effectieve gebod is waarmee kinderen worden geconfronteerd: overtredingen worden onverbiddelijk met brandwonden bestraft. In dit samengaan van sociaal gebod en ‘natuurlijke’ sancties ziet Bachelard een van de sterkste bevestigingen van het ouderlijk gezag; de vroege ervaring dat de door de ouders gestelde regels ‘terecht’ zijn en maar beter gehoorzaamd kunnen worden versterkt de ontvankelijkheid voor sociale autoriteit in het algemeen.Ga naar eindnoot37. Hoewel dit idee van Bachelard in eerste instantie betrekking heeft op de ontwikkeling van kinderen in moderne samenlevingen, lijkt het mij ook van toepassing op de oudste stadia van vuurbeheersing. Het leren omgaan met vuur is steeds een vorm van ‘socialisering’, in de letterlijke zin van het woord. Het impliceert enig respect voor sociaal-culturele regels - regels die er bovendien niet alleen op gericht zijn dat iemand zichzelf niet verwondt, maar ook dat hij anderen geen letsel toebrengt. In potentie is vuur voor iedere groep een uiterst gevaarlijk bezit. Het kan op een zeer ontwrichtende manier worden gebruikt: in de strijd met andere groepen, maar ook binnen de eigen groep zelf. In iedere samenleving komt het waarschijnlijk wel voor dat individuen door nalatigheid of met opzet ongelukken met vuur veroorzaken. Maar juist het voortdurend aanwezige gevaar van ontwrichting dwingt tot tegenmaatregelen, die in de richting gaan van een hechtere sociale integratie. Al deze overwegingen zijn theoretisch; het is helaas onmogelijk ze voor de Oude Steentijd met archeologisch materiaal te ondersteunen. Dit betekent echter niet dat ze zomaar uit de lucht gegrepen zijn. Ze zijn afgeleid uit een algemeen biologisch-sociologisch perspectief op de ontwikkeling van menselijke samenlevingen, en vullen dit perspectief nader in. Enkele andere ideeën die ik in de literatuur ben tegengekomen, verdienen in dit verband ook nog vermelding. Zo is volgens sommige auteurs het gemeenschappelijke vuur de plaats geweest waar de ontwikkeling van de menselijke communicatie en de taal bij uitstek sterke impulsen heeft gekregen. De leden van de groep die van hun dagelijkse verkennings- en bevoorradingstochten terugkeerden, ontmoetten elkaar en hun kinderen bij het vuur, waar zij door middel van klanken en gebaren trachtten hun belevenissen mee te delen en hun wensen en behoeften kenbaar te maken.Ga naar eindnoot38. Een direct vervolg op deze niet onaannemelijke maar onbewijsbare veronderstelling is het idee dat het koken in het bijzonder van belang is geweest voor de intellectuele ontwikkeling. Er is wel geopperd dat de opmerkzaamheid die nodig was bij het koken ‘de eerste subtiele en intieme kennis van de materie’ heeft opgeleverd en dat daarmee de grondslag is gelegd voor de latere ontwikkeling van de natuurwetenschappen.Ga naar eindnoot39. We hoeven echter niet meteen zulke verstrekkende verbanden te zoeken om toch te erkennen dat zowel de sociale coördinatie als de individuele houding van aandacht en geduld die het koken vergde ook in andere opzichten enig nut afgeworpen kunnen hebben in de strijd om het bestaan. Dat vuur heel belangrijk geweest moet zijn als het gemeenschappelijke trefpunt van een groep, valt nog enigszins af te leiden uit woorden en zegswijzen in tegenwoordig nog gesproken talen. In vele talen is er een duidelijke etymologische verwantschap tussen woorden als ‘huis’ en ‘haard’. Zeer veelzeggend zijn ook uitdrukkingen zoals die van de Creek-indianen, die van hun bondgenoten als een waarmerk van vertrouwen zeiden dat zij ‘van hetzelfde vuur’ waren.Ga naar eindnoot40. Eén speciale eigenschap van vuur moet in verband met de groepsvorming van bijzonder belang geweest zijn: vuur genereert vuur. Dit maakt het bezit van vuur principieel anders dan vrijwel alle overige vormen van bezit. Wie over vuur beschikt, kan anderen daarin laten delen zonder dat dit ten koste van zijn eigen vuur hoeft te gaan. Het enige wat degenen die vuur geven kwijtraken is hun alleenbezit, hun monopolie. Daartegenover staat winst aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goodwill, aan vriendschap. Vuur kan ook dienen als een uniek soort gift. De mogelijke consequenties hiervan voor het ontstaan van gift- en ruilverhoudingen tussen en binnen groepen heb ik in de vorige paragraaf, over het gebruik van vuur als wapen en machtsbron, al aangestipt; er is bij mijn weten nog geen onderzoek naar gedaan. De veronderstelling ligt echter voor de hand dat het ‘delen van vuur’ een van de oudste vormen van vreedzaam contact tussen volken is geweest. Wel bekend is dat het delen in het bezit van het gemeenschapsvuur tot in de tegenwoordige tijd bij vele volken een sterke symbolische functie heeft gehad. Jagers die alleen op pad gingen namen een stukje gloeiende kool uit het gemeenschapsvuur mee; het vuur symboliseerde als het ware hun verbondenheid met de groep waartoe zij behoorden.Ga naar eindnoot41. Vele volken kenden rituele gelegenheden waarbij iedereen al zijn vuren doofde om daarna van stamhoofd of priester nieuw, ‘rein’ vuur in ontvangst te nemen.Ga naar eindnoot42. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. MateriaalbewerkingAls een stok van jong hout gedeeltelijk verbrandt, wordt het hout dat onmiddellijk grenst aan het verkoolde deel harder. Ergens in de Oude Steentijd moeten mensen dit ervaringsfeit hebben opgemerkt, en zijn ze er gebruik van gaan maken om graafstokken, spiesen en speren te verharden en aan te scherpen. Het is nog onbekend waar en wanneer deze techniek voor het eerst ontwikkeld is.Ga naar eindnoot43. In elk geval betekende het een stap vooruit in de beschaving; de handeling van het ronddraaien van de stokpunt in het vuur vergde inzicht, vaardigheid en geduld, dit alles met het oog op het toekomstig gebruik van de stok als werktuig of wapen. Zoals met alle ontwikkelingen in de Oude Steentijd het geval is, zullen de vorderingen in deze techniek aanvankelijk langzaam zijn geweest. Ook hier kunnen echter op den duur betrekkelijk kleine voorsprongen van verstrekkende betekenis zijn geweest. Groepen die zeer bedreven waren in de kunst van het aanscherpen van spiesen en speren konden daarmee niet alleen hun overwicht over andere dieren vergroten, maar ook over andere groepen mensen die deze kunst minder goed beheersten. Mensen hebben geleerd behalve hout ook dierlijke materialen door een bewerking met vuur beter geschikt te maken voor bepaalde doeleinden. Geweien, hoornen en slagtanden konden zo op gewenste plaatsen worden gebroken, gebogen of aangescherpt. Zeker in een meer verfijnde vorm zullen deze technieken pas tegen het einde van de Oude Steentijd voor het eerst zijn toegepast. Nog ingrijpender toepassingen van vuur, in het pottenbakken, glas blazen en het smeden van metalen, zijn pas opgekomen na de agrarisering. Ze bouwen alle echter voort op de inzichten en vaardigheden die zijn opgedaan in de duizenden generaties omspannende ervaringen met het gebruik van vuur bij het koken en bij het bewerken van plantaardig en dierlijk materiaal voor de vervaardiging van werktuigen en wapens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Fascinatie, discipline, ritueelIn het voorgaande heeft de nadruk steeds gelegen op de ‘utilitaire’ functies van vuurbeheersing, die op de een of andere manier de overlevingskansen van mensen verhoogden. Daarnaast zijn er ook minder utilitaire functies te noemen, zoals de fascinatie die vuur biedt, met de daarmee gepaard gaande lustgevoelens. Dit brengt ons dan op de meest ongrijpbare aspecten van het toch al zo moeilijk grijpbaar te maken onderwerp vuurbeheersing. Opgravingen kunnen hierover geen enkel uitsluitsel geven; we zijn op dit punt voor onze voorstelling van de Oude Steentijd geheel afhankelijk van waarnemingen uit veel latere tijden. Toch zijn bepaalde vermoedens sterk genoeg. Zo wijst Richard Leakey op de bekoring en de betovering die vuur wekt, en waarvoor de ontvankelijkheid kennelijk diep in ons zit. Het is heel goed voorstelbaar dat, zoals Leakey zegt, de mensen die een half miljoen jaar ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leden vuren stookten zich ook al in de ban lieten brengen door ‘het kaleidoscopische effect’ van het gezicht, het geluid, de reuk en de koesterende warmte van een vlammend en knetterend vuur.Ga naar eindnoot44. De positieve beleving van vuur zal zeker nog versterkt zijn door het besef het te kunnen beheersen. Deze lustgevoelens hebben waarschijnlijk voortdurend meegespeeld in alle hiervoor besproken meer utilitaire toepassingen van vuur. Het koken, het zich koesteren in de warmte, het staren in de vlammen van een gemeenschappelijk vuur, het in brand steken van hoog opstaand gras en struikgewas en het opjagen van het daarin verscholen wild, al deze activiteiten zullen de mensen ook een zeker plezier gegeven hebben, soms het plezier van zekerheid en ontspanning, soms juist dat van spanning en opwinding. De spanning wordt vooral gewekt door de vernietigende kracht van het vuur. Mensen kunnen deze vernietigende kracht gebruiken om datgene wat ze als vijandig en bedreigend ervaren te verbranden. Zij kunnen op deze manier uiting geven aan haat en wraakgevoelens. Het branden kan ook een meer preventief bezwerende betekenis hebben. Wat door het vuur verteerd is, is onschadelijk gemaakt - althans voorlopig. Dit helpt te verklaren waarom vele volken aan vuur een zuiverende, louterende werking toeschrijven, die zij in de vorm van riten proberen te benutten. Zij offeren wat zij kwijt willen aan de vlammen; dit kunnen hun eigen doden zijn (we spreken dan van crematie), of hun vijanden die zij levend verbranden, of dieren of dingen of stukken land.Ga naar eindnoot45. Het rituele aspect van de vuurbeheersing is waarschijnlijk niet los te zien van de noodzaak van discipline in de omgang met vuur. Deze discipline krijgen de mensen niet genetisch, als een ‘instinct’, bij hun geboorte mee, maar ze moet hun door leren worden bijgebracht, ook in samenlevingen die nog geen enkele wetenschappelijke verklaring voor de werking van vuur kenden, en waarin misschien zelfs nog nauwelijks enige verbale communicatie plaats vond. Elke generatie opnieuw moest vertrouwd gemaakt worden met de kunst van het omgaan met vuur; er mocht geen gat vallen in de cultuuroverdracht. Als we ons afvragen hoe mensen in de Oude Steentijd dit probleem - dat dus een probleem van het samenleven was - hebben opgelost, dringt zich het vermoeden op dat zij zich hierbij vooral van riten bediend hebben, van standaardprocedures waarop zij van elkaar geen afwijkingen duldden. Het aantal mogelijke aanpassingen aan vuur is, zoals Walter Hough heeft opgemerkt, sowieso al beperkt;Ga naar eindnoot46. de neiging om de omgang met vuur aan riten te binden zal de mogelijke variaties per groep nog verder beperkt hebben. Nogmaals, meer dan een vermoeden kan dit niet zijn. En er is zeker niet mee gezegd dat in de Oude Steentijd iedereen zich altijd aan de riten gehouden zal hebben. Integendeel, zoals zo vaak lijkt ook hier de regel van toepassing, dat er een verband bestaat tussen de kracht van verleidingen en de strengheid van sociale regels en rituelen die deze verleidingen tegengaan en bestraffen.Ga naar eindnoot47. Juist met vuur zal de verlokking vaak groot geweest zijn om het op niet sociaal voorgeschreven manieren te gebruiken. Er zullen te allen tijde mensen geweest zijn die het gebruikten om wraak uit te oefenen of andere persoonlijke neigingen te botvieren. Zo zullen er vanouds ook mensen geweest zijn die de techniek van het omgaan met vuur beter en anderen die haar minder goed beheersten. In samenlevingen van verzamelaars en jagers kunnen kleine kinderen spelenderwijs leren vuurtjes te stoken.Ga naar eindnoot48. Ze zijn echter nog lang niet toe aan de bijzondere kennis en vaardigheid die nodig zijn om de grote vuren onder controle te houden die gesticht worden bij de jacht en bij de jaarlijkse landverbrandingen. In vele samenlevingen is er dan ook zoiets als een ‘hogere omgang met vuur’, die niet voor iedereen is weggelegd. Iets van dit exclusieve en verbodene klinkt nog door in de Prometheusmythe, waarin de vuurbeheersing wordt voorgesteld als een geheim dat de goden ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
futseld is. Zoals kennis in het algemeen, is het doorgronden van de geheimen van het vuur een bron van macht - van mensen over dieren en ook van mensen over elkaar. Het bewaren van dit geheim, door alle volwassenen in een groep of door enkele uitverkorenen onder hen, en het overbrengen ervan aan een volgende generatie, zijn zaken die aan de vuurbeheersing een extra fascinerende werking kunnen geven. De geheimen van het vuur zijn ook de geheimen van de ingewijden; het natuurgeheim is een sociaal geheim.
(wordt vervolgd) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|