| |
| |
| |
[Nummer 10]
G. Durlacher
Het begin van een reis
Westerbork, 3 oktober 1942, dag van ontzetting. Twaalfduizend mannen, vrouwen en kinderen, zittend, liggend, hangend op gebuilde koffers en rugzakken. Grauw en bezweet. Tranen vastgelopen in het stof van ongeschoren wangen. Roepen van voornamen, achternamen, plaatsnamen. Ruzies om een decimeter plaats, een slok water, een lepel voedsel. Mensen in slangen en kluwens voor de soepgamellen. Groene, gele, blauwe emaillen etensbakken als lampions in de handen der wachtenden.
Duizenden zoeken naar vrouw en kind, naar barak en slaapplaats, naar water en voedsel, naar wasplaats en latrine. Barakken van bruin, naar teer stinkend, hout, volgestouwd met wankele ijzeren stellages: driehoog-bedden van hoekijzer, ijzerband en lamme veren. Mensen wringend tussen de spijlen, verhit gesticulerend over de verdeling van twee bedden over zes slapers of ongelukkig zittend op de rand omdat alles in elkaar gezakt is door overbelasting. Hutspot in de etensbak, zonder zout, ui of vlees, maar wel schillen en zand. Dorst, stof en waterschaarste.
Telkens weer nieuw-aangekomenen die de ruimte verkleinen. Dom, omdat ze nog niet weten: naar welke barak, naar welke kraan. De kennisvoorsprong van twee uur vermindert het gevoel van onzekerheid.
Mijn ouders op zoek naar bekenden, om uit collectief niet-weten schijnzekerheden te bouwen. Speurend naar de koffers die langs de spoorlijn, kilometers voor de kampingang, achtergebleven waren bij mannen in overalls met petten op en banden om de linkerarm.
Ik, angstig wachter bij de rugzakken, bevangen door fantasieën van verlatenheid in een woud van mensen. Een richtingloze ijsschots, los van verleden en toekomst. Hoe kwam ik hier, op dit godvergeten punt in tijd en ruimte?
Een etmaal tevoren was mijn navelstreng met de tijd doorgesneden. Schrik en verbijstering waren minder groot dan ik me de weken en maanden daaraan voorafgaand had voorgesteld. De arrestatie verliep anders, rustiger. Als een soort dreigende maar onafwendbare natuurramp.
Het was vrij licht buiten. Niet later dan een uur of vijf in de middag, een uur waarop je denkt: ‘vandaag komen ze niet meer’. Maar ze kwamen: één van de Grünen met twee Nederlandse politiemannen. Over het grint hadden we ze horen aanknersen, ze hoefden maar kort te bellen. Er was al iemand aan de deur, mijn moeder, geloof ik, want waarom zou je een goede voordeur laten intrappen?
Een van de agenten, half in het portaal: ‘Woont hier Arthur, Israël Durlacher, zijn echtgenote Erna Sarah Durlacher geboren Solomonica, zijn zoon Gerhard Israël Durlacher, mevrouw Ilse Sarah Maltenfort geboren Solomonica, Hans Israël Fleischmann en Herman Israël Feiner?’ Een overbodige vraag, die voor mij iets dreigends en tegelijk lachwekkends had.
Wat er precies volgde kan ik niet meer oproepen, maar ik begreep dat er binnen een paar uur gepakt moest zijn en dat een van de
| |
| |
agenten daarbij aanwezig zou blijven. Nu nog heb ik een hekel aan rugzakken en paklijsten, zoals ik aan veel dingen een hekel heb die voor mijn medeburgers de gewoonste zaak van de wereld zijn: uniformen, prikkeldraad, brandwachttorens.
De paklijsten waren door de Joodse Raad al maanden tevoren ter beschikking gesteld. De rugzakken moesten zelf vervaardigd worden. Hoe kwam ja aan canvas en wie wilde dat voor je verwerken? Wie wilde je donsdekens inruilen tegen wollen dekens? Waar werden nog kampeerbestek en emaillen etensbakken verkocht?
Wat was dit voor een grimmige picknick die ons wachtte? Na enig onduidelijk heen en weer gepraat verdween de groene mof en zijn Nederlandse helper. De agent die achterbleef begon zich onhandig vrij te pleiten. Hij kon er niets aan doen, hij had bevel gekregen; we moesten hem niet in moeilijkheden brengen door vluchtpogingen of door contact te leggen met buren; we moesten geen gebruik van de telefoon maken. Kortom: we mochten blij zijn zo een menselijke agent getroffen te hebben. En wat waren we gezagsgetrouw. Stel je voor dat hij een uitbrander van zijn chef of van een mof had kunnen krijgen.
Later vertelde Hans Fleischmann dat er in zijn kist een legerpistool was verborgen geweest. Het wapen was nog uit zijn diensttijd in het kuk-regiment en geen ogenblik was het bij hem opgekomen het te gebruiken om zichzelf te redden. Hij wilde ons niet in gevaar brengen omdat hij wist welke represailles dreigden. Hij kwam, bijna tegelijk met onze andere gast, huis- en lotgenoot, ‘oom’ en vriend Herman Feiner berooid en hongerig in Nederland in 1939. Een paar maanden ervoor was mijn tante, moeders zuster, bij ons ingetrokken, nadat het mijn ouders gelukt was via audiënties en verzoekschriften bij minister Goseling en de Kroon haar na de Kristallnacht over de grens te krijgen. Geheel verarmd kwam zij bij ons in Rotterdam en kon in de kamer trekken waarin mijn grootmoeder een paar maanden tevoren door de dood van haar angst voor de Gestapo verlost werd; een angst die mij als jongetje van tien jaar absurd voorkwam.
Ook Fleischmann en Feiner glipten nog net over de grens met hun koffer en hun tien Reichsmark. Hoe zij, gewend als zij waren aan een levensstandaard waar de onze maar karig bij afstak, van het aalmoes van de Joodse Raad (of hoe de voorloper daarvan in 1939 heette) konden leven, zal voor mij een raadsel blijven.
Hoe levendig kon Feiner over zijn diners bij Kempinski vertellen, over zijn collega's in Berlijn, waar hij tot na de komst van Hitler regisseur en toneelschrijver was en waar hij bevriend was met alles wat maar met toneel te maken had. Zijn vrienden van het emigrantencabaret in Scheveningen, Max Ehrlich, Kurt Liliën, Rudolf Nelson, Camilla Spira, Willy Rosen, trokken hem de grens over en leidden zelf een sober emigrantenbestaan. Ik meen dat zij ook hun collega en vriend van het Wiener Volkstheater Hans Fleischmann geholpen hebben bij de vlucht. Beiden versleten hun perfecte maatpakken als kamerbewoners in Rotterdam.
Mijn ouders leerden hen kennen tijdens een grote muziekavond ten bate van de vluchtelingen die op de ‘St. Louis’ een halfjaar over de oceaan gezworven hadden en die, in plaats van het veilige Cuba, Nederland, België, Frankrijk en Engeland als schuilplaats moesten aanvaarden. Reeds maanden voor de Duitse inval waren beiden avondlijke gasten aan onze tafel en tegen 10 mei 1940 waren zij al veel meer dan vrienden; zij waren familieleden geworden.
Wat waren dit voor roezemoezige maaltijden op vooroorlogse vrijdagavonden? De tafel was tot zijn maximale capaciteit uitgetrokken en tien à twaalf mensen zaten eromheen, pratend, gesticulerend, kauwend, politiserend. Soms kwam het gebrul van Hitler of Goebbels uit de luidspreker van de radio en iedereen hield zijn adem in en durfde nauwelijks te
| |
| |
eten. Het waren immers de weerberichten over de vuurstorm, waarvan ieder trachtte te gissen of hij zou gaan liggen of dat hij ons zou verzengen.
Vooral de gasten, afkomstig uit het Holland-Amerika hotel - het holle, kille bouwsel dat de gedepriveerde vluchtelingen van de ‘St. Louis’ een lekkend dak en tochtige kamers bood - waren donker gestemd. Hun mislukte vlucht over de oceaan had een nachtmerrieachtig karakter. Zij voelden de wolven nog dichter achter zich dan wij.
Hun verbanning naar het nog geen vijftig kilometer van de Duitse grens verwijderde kamp Westerbork, onder druk van de Nederlandse regering en onder de goedkeurende blikken van de Joodse Raad, moet hun in 1939 het gevoel gegeven hebben van God en de wereld verlaten te zijn. Dat gevoel, dat zich ook in het lichaam uitte alsof er te weinig bloed door de aderen stroomt en het hart als dol laat pompen, is de angst. Op 10 mei 1940 leerde ik het in alle heftigheid kennen, sterker nog dan in mijn kinderjaren in Duitsland, toen ‘Hitlerjongens’ mij, als onbeschermd wild, najoegen, najouwden en sloegen.
Het begin van de oorlog is voor mij een blauwe hemel met grauwe wattenvlekken, met het doffe geplof van afweergeschut en de hijgende stem van de radiocommentator als achtergrondgeluid voor overspannen stemmen van mijn ouders en mijn tante. De enige die een beetje kalmte kon opbrengen was Fleischmann, die de nacht van 8 op 9 mei bij ons was blijven slapen met een voorgevoel van dreigend onheil. Hij was de enige die wist wat oorlog betekende, maar binnen enkele uren was deze kennisachterstand ingehaald.
Aan de overkant van de Schie, op het bouwterrein waar ik nog maar een of twee dagen tevoren met vriendjes doorheen gebaggerd had, was een mitrailleursnest met drie heel jonge soldaten, nog netjes in het uniform. Een paar etmalen later zag ik ze terug, ondanks het verbod der volwassenen. Bloederig, naast elkaar, bevlekt door de dood. Honderd meter verderop, naast de Italiaanse ijsjeswinkel, waar ik de vorige zomer mijn nikkelen stuivers had verbrast, lag de stalling voor auto's. De donkergroene Chevrolet van mijn vader stond daar op onze vlucht te wachten.
De oorlogshandelingen waren eerst verlammend. Feiner, met door angst verharde stem, had zich bij ons gevoegd en drong aan op vlucht. Discussies en geruzie over kansen en risico's huilen en migraine en op de achtergrond enerverend nieuws of enerverende stiltes. Een uitgaansverbod kwam uit de luidspreker. De straat werd verboden terrein voor Duitse joden, evenals voor hun doodsvijanden, de Duitsers die hier in de meidagen reeds woonden. Een bot bevel zonder hart. Onze paspoorten waren immers reeds een jaar eerder gebrandmerkt met een grote J.
Verlamd als konijnen in de lichtbundels van het gevaar wachtten we en wachtten we. Vluchten leek levensgevaarlijk. Kinderlijke verwachtingen over de onneembaarheid der Waterlinie werden als bezwerende formules uitgesproken. De dagen tot 14 mei waren gehuld in een sluier van angst. Omstreeks één uur 's middags werd die sluier verscheurd door striemende knallen van afweergeschut en het geluid van zwaar onweer. We renden de trap af in de beschermende omarming van de bakstenen portiek. Samengeperst in beide hoeken, het trapgat mijdend, wachtten we op de grote klap, terwijl het afweergeschut feller en feller werd. Mijn fantasie was ontoereikend om mij verminking door brand- of brisantbommen, laat staan het doodgaan, voor te stellen. Het enige wat door mij heen flitste: laat het komen, laat het over zijn.
Toen, een paar verschrikkelijke aardschokken, puin, kalk, stenen en stof; vooral stof en stilte. In de verte onweersgeluiden, schreeuwende stemmen. Een oude buurvrouw onbeweeglijk op de grond. Scheuren in de muren waardoor je zo naar binnen kon kijken. Overal glas, geen meubelstuk meer op zijn plaats. De telefoonhoorn bengelt uit het schilderij.
| |
| |
Mijn hond is verdwenen. Dan opeens een hard bevel van Fleischmann: ‘Bukken! De hoek in!’ Hij buigt zich over ons heen. Stotende vliegtuigmotoren en snerpend gefluit. Opnieuw aardschokken en donderend lawaai, wat verder weg dan de eerste keer. Het huis zwaait als een schip in de storm maar houdt stand. Weer stof en puin en dan is het over. Alleen in de verte een geluid als van een atonaal koor. Ontredderd, bleek en bestoft kijken we naar elkaar, naar onszelf, naar het verscheurde huis. Niemand in de portiek is ernstig gewond. De oude dame krijgt een pil van haar dochter, leeft weer op. Het bombardement van Rotterdam is over.
Iedereen gaat de straat op. Bomkraters, mansdiep, vlak voor het huis. Mijn hond is zoek. Zijn er gewonden verderop? Wat is er gebeurd? Groepjes mensen op straat in gesprek met elkaar. Het woord ‘capitulatie’ valt. Wat betekent dat?
Een vriend van mijn ouders, die een paar straten verder woonde, kwam hulp bieden. Hij, Nederlander, niet-joods, en in onze ogen op dat moment alwetend, raadde ons aan om te proberen via IJmuiden weg te komen.
Vrijwel zonder bagage, het leren toiletkoffertje - raadselachtig Ezechiël genoemd - volgestouwd met papieren en dingen van waarde, vast in mijn vaders hand, liepen we, bijna sluipend, langs de huizenrand naar de autoboxen aan de overkant van de Schie. Vrees voor de bomkraters en vallend gesteente, maar vooral vrees voor aanhouding, beheerste ons. Want mocht je wel op straat, al wasje huis een ruïne? Spookachtig was deze halve kilometer. De dorst van de angst beklemde me.
Spanning en shock beletten mijn vader de auto met de gebruikelijke zwaai uit de garage te rijden, maar eenmaal op de weg maakte zijn nervositeit plaats voor een ijzingwekkende kalmte, die ook op ons oversloeg. Geen woord over alles wat achterbleef. Het was in een moment vergeten, ofschoon elk meubelstuk dat ik vanaf mijn prilste kinderjaren gekend had, altijd met overdreven nauwkeurigheid gekoesterd was.
Door Blijdorp reden we richting Schiebroek. In de verte de ophaalbrug, open als een ratteval. Soldaten in groepjes. Halt. De angst, ijskoud in de rug. Een onderofficier, niet onvriendelijk, steekt zijn hoofd door het raampje en schijnt de situatie te begrijpen. Mijn moeder doet het woord. Het zware accent en de getekende gezichtstrekken maken legitimatie en verklaring overbodig. Het speet hem, hij kon ons niet helpen: de brug was onklaar geschoten, verkeer onmogelijk; misschien de Bergweg of de Maasbrug?
Terug, maar niet langs ons huis. De vrees voor herkenning. Via Walenburgerweg naar de Bergweg. Rennende mensen, schoten; waarschijnlijk een gevecht met Duitse parachutisten. Gebaren van ‘ga weg, gevaar’. Een harde klap, een schampschot over het mooi gepolijste spatbord. En ik vond dat zonde.
IJmuiden leek onbereikbaar. Waar anders naar toe? Zeeland? Mijn vader kende de weg naar de Maasbrug. Hoe vaak waren we niet op zondagmiddagen bij onze nicht en neef op het eiland geweest, als mijn moeder aan de piano mijn vader en onze aangetrouwde neef begeleidde bij het instuderen van Verdi-duetten of -operettes?
Ik weet niet hoe dicht we de Maasbrug genaderd waren, maar hij bleef onbereikbaar. Iedereen, auto's, fietsers, voetgangers, werd teruggestuurd. In de verte mariniers, geweer in de aanslag. Explosies en rook. Angst en vertwijfeling bij alle inzittenden van onze auto. Mijn vader, hees als door plankenkoorts voor een zangrecital en wit als krijt, gooide het stuur om en probeerde een weg te vinden naar de Van Weelstraat, waar mijn oom woonde.
Als in een koortsdroom zie ik flitsen van brandend Rotterdam. De buurt waar de familie woont is niet getroffen. De kelder in mijn ooms huis is zelfs gestut. De vooruitziende blik verbaasde ons. De ruimte is beperkt maar een andere wijkplaats is er niet. Mijn vader tracht het gebeurde te vertellen, barst in tranen uit en valt plotseling flauw. Het begin van het einde was begonnen.
| |
| |
Nu, meer dan veertig jaar na deze overrompelende episode, lijken de resterende lentemaanden van 1940 op een onscherpe diaserie. Ik zie mijn ouders op zoek naar andere woonruimte, flats of benedenwoningen in Blijdorp, de vreugde van het nieuwe en de teleurstelling over mislukte pogingen; verhuurd of onbetaalbaar. De lege kamers die met onmogelijk grote meubelen uit grootvaders tijd gevuld zouden moeten worden. De gemeubileerde suite aan de Heemsraadsingel met zes door de kamers verspreide bedden en moeilijk bereikbare wc, waar ik bij elk luchtalarm, duizelig en met opstandige ingewanden, naar toe moet worden geholpen. De thuiskomst in de opgelapte en gehavende woning aan de Schieweg met zijn gecementeerde scheuren en lucht van verse stopverf en jong plankenhout.
Die avond vult een oude klasgenoot van mijn moeder, pianist en dirigent, met zijn wilde bariton het huis met Smetana en Schubert. Tot zijn geluk kan hij niet blijven slapen en in zijn donkergroene, steenoude Fiatje rijdt hij ons leven uit. Wij, wuivend op de stoep.
Diezelfde nacht ontlaadt zich een fel onweer boven de stad. Angstig lig ik in mijn bed, gewekt door de donder en met een voorgevoel van onheil. Hoorde ik het stotende geluid van bommenwerpers? Of was het verbeelding? Op elfjarige leeftijd wek je je ouders niet meer vanwege angsten over onweer, vermeende geluiden. Morrende woorden van mijn ouders: het is twee uur, het is verbeelding, onzin. Ik laat mij niet overreden en lig even later, de hardheid van de houten beddekanten trotserend, tussen hen in. De onrust blijft in mij; ik hoor nog steeds wat niet te horen valt. Een brullende donderslag, die dat niet was, slaat ons uit de bedden. Vliegend glas en puin, een aardbeving, regen en storm in de slaapkamer. De bedden in elkaar gezakt. We vluchten de binnentrap af. De harde bouclé-loper onder het gruis en scherven. Mijn voet bloedt. Beneden lijkt het alsof de tijd sinds 14 mei stilgestaan heeft, alleen deze keer waren het verdwaalde Engelse bommen. De volgende uren zijn vergeten. 's Ochtends heb ik een verbonden voet en zie mijn ouders nog in hun nachtgoed.
De weken die nu volgen zijn onderbelicht. Weer dezelfde suite aan de Heemraadsingel, weer duizeligheid en weer het vliegtuiglawaai en de sirenes als purgeermiddel. Fleischmann gebogen over mijn schoolatlas. Waar lijkt het veilig in Nederland? Waar zijn bossen om in te verbergen, waar voldoende mensen om niet op te vallen? Juli gaat als een stofwolk voorbij; was ik wel jarig en heeft de tijd daarna wel echt bestaan?
Dan: een groot witgeschilderd huis aan de Apeldoornse Loolaan, een lange suite ‘met keukengebruik’. De verhuurster meer zuur dan zoet, zolang ze geld ruikt niet onbeschoft, maar zodra ze vreest dat de stroom stagneert verandert de toon, lijkt deze uit haar keel te komen, waarbij haar bijziende schelvisogen en haar overmatige tandvlees mijn moeder meer vrees aanjagen dan haar woordenstroom die ze maar half verstaat. Een in mijn ogen oude vriendelijke achterbuurvrouw, weduwe, met een wat boers uiterlijk, dooraderde wangen en ronde ogen, komt op theevisite. Onze hospita en zij kruisen degens met hun blikken. Dan verandert veel overrompelend snel. Haar dochter, een groot meisje van onbestemde twintig, altijd blozend van verlegenheid of van nature, donkerharig en rondborstig, krijgt zanglessen van mijn vader. Een gepensioneerde zeeman met pet, bijbel en Baptistische overtuiging, familie of vriend van haar moeder, biedt ons zijn zojuist afgebouwde huis te huur aan voor een gewone prijs.
Het dagelijkse leven krijgt een schijn van normaliteit. Mijn vader verdient met muziek en textiel net voldoende om ons vergrote gezin drijvende te houden. Zonder de verkoop van sieraden uit betere tijden zouden de dofgekraste Rosenthal-borden en -schalen een sobere aanblik geboden hebben. De draad van mijn onderbroken schoolleven wordt weer opgenomen. De breuk na de Rotterdamse gebeurtenissen lijkt hersteld. Vriendelijk word ik
| |
| |
door onderwijzer en klasgenoten aanvaard en het stomen voor het toelatingsexamen is eerder genoeglijk dan druk. Even proef ik jeugd. In de parallelklas een tenger sproetig meisje met roodbruin haar, dat niet weet dat mijn gedachten om haar heen cirkelen. Mijn baret ontlokt haar en haar vriendinnen een kirrend gegiechel. Thuis tracht ik mij af te sluiten voor de eeuwige nieuwsberichten, het hese gebrul van Hitler en de pessimistische analyses daaromtrent. Feiners profetieën over het oorlogseinde binnen drie maanden, worden niet alleen gelogenstraft, maar ook in venijnige discussies weggehoond door de huisgenoten en de vele nieuwe gasten-emigranten aan onze tafel. De grijzende dr. Abel, filosoof en tandarts, verarmd, wijs en mild sust de cactusstemmingen, wandelt met mij en vertelt over het uitdijend heelal.
Mijn moeder werkt haar handen rood en staat soms, met terzijde gebogen hoofd te luisteren met een gelaten glimlach, een zienderogen grijzer wordende haarstreng met de pols van het voorhoofd vegend. Vaak trekt mijn vader zich al tegen negen uur in de slaapkamer terug, moe, niet meer tegen de spanningen opgewassen.
Een mei-ochtend van 1941, effen blauwe hemel, glimmende dauw op de struiken; ik ben op weg naar het strenge gebouw uit Thorbeckes tijd, waarin de Koninklijke Hogere Burgerschool gevestigd is, om mij, samen met andere leeftijdgenoten aan het toelatingsexamen te onderwerpen. Vriendelijk is de gevel allerminst en de oudere man met grijs haar, vorsende ogen en krakende schoenen die ons in het sobere klaslokaal met planken vloer, bekraste schoolbanken en zwartijzeren reuzensalamander ontvangt, boezemt ons kinderen vrees en ontzag in.
Na de betrekkelijke geborgenheid van de lagere school voelen we de ernst van de ‘maatschappij’ en beseffen dat er veel van het examen afhangt. Gebogen over onze opgaven, toch altijd moeilijker en meer dan verwacht, horen wij uur na uur de regelmatige en krakende stap van dr. Logemann voor, naast of achter ons. Soms valt even een stilte. Dan kijkt hij over je schouder maar zegt geen woord en verraadt met geen gebaar of je op de goede of de verkeerde weg bent. Aan spreken of voorzeggen durfde niemand zelfs maar te denken.
Als mijn geheugen mij niet bedriegt, duurde dat examen twee dagen. Ondanks de oorlogsomstandigheden, de beklemmende geruchten over razzia's en de spanningen in ons overbevolkte huis, wachtten mijn ouders, onze huisgenoten en ik op de schriftelijke uitslag als ware het een waardevol document. Zulke relatief kleine zaken konden de grote dreiging soms in belangrijkheid even overtreffen. Niet lang bleven wij in het onzekere. Ik bleek geslaagd te zijn voor het toelatingsexamen, maar, zo luidde het schrijven van de directeur dr. Logemann, zo ongeveer, de toelating zou niettemin onmogelijk zijn in verband met een verordening van de bezetter, inhoudende dat joodse kinderen niet zouden mogen deelnemen aan het onderwijs in niet-joodse instellingen.
Op zulke situaties kun je op velerlei manieren reageren. Mijn vader koos een actieve: hij vroeg een onderhoud met dr. Logemann aan en deze nodigde ons uit bij hem thuis te komen praten. Tijdens de onwennige theevisite bleek dat hij reeds stappen ondernomen had om mij door een joodse collega, dr. Wijler, les te laten geven in de alfa-vakken. Hijzelf zou bijspringen als er problemen met de exacte vakken mochten rijzen.
De politieke dreiging werd in de loop van 1941 hoe langer hoe tastbaarder. Angst voor deportatie en toekomst groeide binnen gezin en vriendenkring. De wekelijkse lessen waren voor mij geen last maar verademing; een betoverde tuin, waar de angst geen toegang heeft.
Rauw werd de regelmaat verstoord door de zelfgekozen dood van dr. Wijler. De woorden van een buurvrouw en de gespreksflarden uit de halfgeopende voordeur van zijn woonhuis, verdoofden mij van ellende. Voor dr. Logemann moet deze gebeurtenis even schok- | |
| |
kend geweest zijn als voor ons. Hij ontving mij ook daarna nog thuis, hoewel dat voor hem niet zonder gevaar was.
Arrestaties en deportaties namen in voorjaar en zomer 1942 in Nederland toe. In Apeldoorn waren reeds enige gezinnen getroffen. 2 oktober 1942, niet later dan een uur of vijf in de middag, een uur waarop je denkt: ‘vandaag komen ze niet meer...’
In afwachting van verdere deportatie werden tientallen joodse gezinnen, waaronder wij, in de cellen van het hoofdbureau van politie te Apeldoorn opgesloten. Het gevoel van overrompeling en verslagenheid dat zich van iemand onder deze omstandigheden meester maakt, laat zich niet beschrijven. Wij zaten daar met velen, maar maakten weinig geluid. Ik hoorde een deur openen en weer sluiten. Voetstappen kwamen in onze richting. Laarzen, maar ook andere schoenen, krakende. Dr. Logemann stond voor onze celdeur. Ouder, zachter, met moeite de tranen in bedwang. In zijn hand een wiskundeboek: ‘Neem dit mee, misschien kan je nog iets doen daarginds. Ik mocht je even goede reis wensen.’
|
|