De Gids. Jaargang 146
(1983)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 599]
| ||||||||||||
Otto van den Muijzenberg
| ||||||||||||
[pagina 600]
| ||||||||||||
de glimlach’ (Thailand), ‘oase van vrede’ (Cambodja vóór 1970), ‘land van goud en licht’ (Birma). Politiek gezien gaat hiervan de suggestie uit van harmonieuze relaties tussen burgers en overheid en burgers onderling.
Het gebruik van termen als ‘burgers’ en ‘overheid’ draagt het gevaar in zich dat de lezer automatisch in termen van zijn eigen samenleving gaat denken. Het lijkt dan ook nuttig, eerst iets te zeggen over staat en staatsvorming in Zuidoost-Azië. Te meer omdat alle auteurs in de hierna volgende artikelen processen van vorming en ontbinding van de staat ter sprake brengen. De pre- en vroeg-koloniale staten van Zuidoost-Azië zijn recent door Adas aangeduid als ‘contest states’. Een dergelijke ‘arena-staat’ (Kleinen) kenmerkt zich door ‘de heerschappij van een koning of keizer die een machtsen gezagsmonopolie in een bepaalde maatschappij opeist maar wiens daadwerkelijke beheersing ernstig beperkt wordt door met hem wedijverende machtscentra onder de elite, door een gebrekkige bestuursorganisatie, een zwakke bestuurlijke loyaliteit bij de staatsambtenaren, door slechte verbindingen en door een lage bevolkingsdichtheid, waardoor er een premie staat op het vasthouden en de beheersing van mankracht’ (Adas, 1981: 218). Meer dan de voorheen gebruikte begrippen patrimoniale-, patrimoniaal-bureaucratische-of oikos-staat (respectievelijk Wertheim 1964; Van Leur 1955) attendeert het begrip ‘arenastaat’ ons op strijd. Waar het om gaat is de permanente strijd die vorst en adel tegen elkaar en tegen de boeren moesten voeren om hun greep op mankracht (arbeidspotentieel en basis van militaire macht) en op het landbouwprodukt te handhaven of te versterken. Een dergelijke benadering staat ook tegenover het beeld dat kroniekschrijvers, reizigers en sommige functionalistisch ingestelde sociologen hebben opgetrokken. Bij hen is doorgaans sprake van een normatief geïntegreerde samenleving, waarin het politieke centrum is gesymboliseerd in een sacrale vorst. Deze zou dan zonder al te veel gebruik van machtsmiddelen in staat zijn om de mankracht en produkten te onttrekken aan de boeren van de laagvlakten van Zuidoost-Azië. Van openlijke strijd was wel degelijk sprake. Vorst en adel moesten al het mogelijke in het werk stellen om hun politieke en economische macht te handhaven. De verschillende manieren waarop deze heersers hun controle uitoefenden wil ik hier niet in extenso behandelen. Zeker is, dat het gebruik van en/of de dreiging met geweld een grote rol hebben gespeeld. Plaatselijk traden daarbij figuren op als de Javaanse jago en de Thaise nakleng. In sommige gevallen zullen zij van bovenaf een officiële functie hebben gekregen, in andere konden zij als ‘sterke arm’ van het dorpshoofd of de lage regionale adel helpen om ‘de orde te handhaven’. Steeds weer treft men ook verhalen aan over zulke figuren, die in de koloniale literatuur gewoonlijk als ‘bandiet’ worden bestempeld, en die zich buiten de hiërarchisch geordende - zij het steeds veranderende - staat stelden of gesteld werden. Een carrière van bandiet tot vorst is overigens in de Aziatische geschiedenis geen uitzondering (De Casparis 1979). Termen als ‘bandiet’, ‘misdadiger’ en ‘terrorist’ vooronderstellen alle echter een betrekkelijk sterke staat, die niet alleen definieert wat nog wel binnen de wet valt en wat niet meer, maar die aan die definitie ook kracht kan bijzetten. In de arena-staat was het centrale gezag echter slechts in beperkte mate bij machte om te bepalen wat recht, casu quo misdaad en banditisme was. Dat wil niet zeggen dat de vorst zijn concurrenten om de macht niet als criminelen aanduidde. Zolang hij over voldoende macht beschikte om zijn definitie van recht af te dwingen, kon hij bepalen wie als bandiet bestreden diende te worden. Macht was recht, ofschoon er wel geinstitutionaliseerde tegenkrachten tegen extreem machtsmisbruik aanwezig waren: boeren, die zich te zwaar onder druk gezet voelden, konden wegtrekken naar gebieden waar | ||||||||||||
[pagina 601]
| ||||||||||||
de macht van de vorst of de regent niet meer reikte. Regenten konden hun loyaliteit aan de vorst verleggen naar een ander contesterend machtscentrum, terwijl moord en sluipmoord een doeltreffend wapen kon zijn om een al te veeleisende heer uit de weg te ruimen.
In de negentiende en twintigste eeuw vestigde de koloniale veroveringsstaat zich in een steeds groter deel van het Zuidoostaziatisch territorium. Vooral in de twintigste eeuw breidde zij haar bemoeienis tot steeds meer maatschappelijke sectoren uit. In veel opzichten geïnspireerd op de inrichting van de moederlandse natie-staten pretendeerden de vormgevers van de koloniale staat dat ook deze een rechtsstaat was, dat wil zeggen dat het recht voor allen gold, in principe gelijkelijk. Belangrijk was bovendien dat de staat zelf en zijn staf evenzeer object van rechtsacties konden zijn als de burgers. Nu kon men tussen de koloniën duidelijke verschillen zien in de toepassing van het principe van het gelijke recht voor allen. In Nederlands-Indië en Frans-Indochina gold dit beginsel niet, omdat verschillende rechtsregels toegepast werden op Europeanen, ‘vreemde oosterlingen’ en ‘inlanders’. In Birma en de Filippijnen werd het principe wel aangenomen, maar werkte in de praktijk sterk ten gunste van de maatschappelijke bovenlaag, in concreto Europeanen, Amerikanen en Spaanse of Chinese mestizos (Furnivall 1956). Betreft dit de formele regeling van zaken, in de praktijk vertoonde ook de koloniale staat nog trekken van de arena-staat, meer dan men gewoonlijk dacht of wilde weten. Met enkele uitzonderingen die de regel bevestigden, maakten Nederlandse bestuursambtenaren op het laagste niveau in het negentiende-eeuwse Java geen ophef over de wijze waarop in hun ressort en onder hun verantwoordelijkheid ‘rust en orde’ werden gehandhaafd, onder andere door gebruikmaking van ‘vechthanen’ (Henk Schulte Nordholt). Was het in de twintigste eeuw anders? Waarschijnlijk over het geheel genomen niet, al nam de speelruimte voor zulke gewelddadige ondernemers door toenemend ingrijpen van het gouvernement in het maatschappelijk leven wel af.
Veel Zuidoostaziatische landen verwierven hun politieke onafhankelijkheid na een kortere of langere periode van gewelddadig verzet en hadden ook spoedig daarna met interne strijd te maken. Waar tegen de Japanse bezetters of tegen na 1945 teruggekeerde koloniale machthebbers met geweld van wapenen gestreden was - en dit geldt overal behalve voor Thailand - had de geweldsspecialist als guerrillastrijder en later als de min of meer reguliere militair een groot prestige verworven. Dit werd veelal geconsolideerd in de interne strijd tegen verschillende afscheidingsbewegingen die kort na de nationale onafhankelijkheid ontstonden, zoals de opstanden in de berggebieden van Birma, in Sumatra/Sulawesi en West-Java, in de Zuidelijke Filippijnen. Ook waren er revolutiepogingen in Centraal Luzon en Maleisië waar militairen werden ingezet. Geleidelijk aan werd in de jaren vijftig en zestig de greep van de postkoloniale staat op het maatschappelijk gebeuren bevestigd, waarbij geweldsspecialisten een belangrijke rol speelden. In sommige gevallen (Birma, Thailand, Cambodja na 1970, Indonesië 1965) trokken zij de feitelijke leiding van de staat aan zich. Maar ook daar, waar dit niet formeel gebeurde (Filippijnen), verwierven zij een grote invloed op de economie en de politiek. Op nationaal niveau namen zij grote bedrijven en overheidsdiensten in beheer of zelfs in bezit, terwijl op lokaal niveau militairen werden ingezet bij de aanleg van wegen, de bouw van bruggen en scholen en dergelijke (civic action). Waar de geweldsspecialisten tevens het bestuursapparaat van de staat vormen, of dit onder controle houden, hebben zij er weinig of geen behoefte aan om hun acties tegenover de burgers te legitimeren. Wanneer de situatie uit | ||||||||||||
[pagina 602]
| ||||||||||||
de hand dreigt te lopen, kan de geweldsspecialist gemakkelijk terugvallen op zijn oorspronkelijke uitgangspunten: de bevolking wordt gezien als weerspannig en zij moet ‘gedisciplineerd’ worden; een bevolking die ‘opstandige elementen’ niet aangeeft is zelf medeplichtig en wordt tot ‘vijand’ bestempeld. Voorbeelden hiervan zijn in vrijwel al deze staten te vinden. Het meest extreem zijn uiteraard wel de ‘auto-genocide’ in Cambodja tussen 1975 en 1979 (Kleinen) en de acties in 1965 en volgende jaren in (vooral) Midden- en Oost-Java en Bali (Menggali, Nico Schulte Nordholt). Tussen de gebeurtenissen in Cambodja en Indonesië zijn echter wel verschillen, bij voorbeeld in de herkenbaarheid van een beslissingscentrum dat moordacties organiseerde en legitimeerde (in Cambodja duidelijker dan in Indonesië). Een verschil ligt ook in het al dan niet optreden van groepen ‘burgers’ die al naar het geval op instigatie, met goedkeuring dan wel onder lijdelijk toezien van leger en politie, andere burgers afmaakten (Indonesië wel, Cambodja niet). Of de moorden nu rechtstreeks voortkwamen uit orders van het centrum of niet, maakte voor het effect niet veel uit; zoals Menggali betoogt, was de bevolking gedisciplineerd en werd zij uit vrees voor herhaling in een gedweeë houding gedwongen. In Cambodja was het waarschijnlijk niet anders, al ontbreken betrouwbare berichten vrijwel (Kleinen) en was het regime van de Rode Khmer ook te kort aan de macht om de effecten op iets langere termijn te constateren.
Was er hierboven al sprake van geweldsgebruik door niet-officiële geweldsgebruikers doch onder stilzwijgende goedkeuring vanuit de overheid, dit verschijnsel is veel ruimer verbreid dan tot nu toe aangegeven. Verschillende auteurs (Nico Schulte Nordholt, Menggali, Van den Muijzenberg) signaleren praktijken waarbij de overheid niet-officiële geweldsgebruikers inschakelt als middel tot politieke beheersing. Meestal gaat het hierbij formeel om individuele civiele of militaire functionarissen. De schaal waarop dit plaatsvindt duidt op een structuurkenmerk van de postkoloniale staat. Naast bewakingsdiensten die als half erkend privélegertje optreden vindt men diverse moeilijk herkenbare formaties en individuen (het meest recente voorbeeld is mogelijk de moordaanslag op Ninoy Aquino). Zij verlenen niet alleen politieke diensten zoals de verstoring van onwelgevallige demonstraties of het onopvallend uit de weg ruimen van tegenstanders of van getuigen die te veel weten. In ruil daarvoor krijgen zij ook het ‘beheer’ toebedeeld over een eigen ‘territorium’ waaruit zij zelf inkomsten kunnen trekken. Vaak bestaat dit beheer in het opleggen van protectiegeld aan ondernemers in zakencentra. Van deze inkomsten moeten zij dan weer een vastgesteld bedrag aan hun patroon afdragen. Ongrijpbaar voor het grote publiek, immers beschermd door één of meer ‘machtigen’ lijken deze organisaties soms een Faustiaanse uitwerking te hebben: Nico Schulte Nordholt laat zien hoe deze politieke opdrachtgevers hun greep op het gebeuren kunnen verliezen en te gronde dreigen te gaan aan hun eigen ‘slimme’ strategie. De enige uitweg die zij dan nog zien is de uitschakeling van hun ‘handlangers’. Men zou zelfs nog verder kunnen gaan. Het is niet alleen de beheersing van het politieke leven die het overheidsapparaat in zijn geheel nastreeft door niet-officiële geweldsgebruikers in te schakelen. Ook in de strijd tussen de verschillende facties binnen de dominante elite (die al dan niet (óók) overheidsfuncties bezetten) spelen de privélegertjes en gangs een grote rol, met name waar het gaat om de controle over centrale economische belangen. Deze factiestrijd wordt dan mede met behulp van de semi-officiële legertjes en benden van vrijgelaten misdadigers (in de Filippijnen altijd als ‘goons’ aangeduid) uitgevochten. In een nieuwe vorm zien we hier weer de arena-staat opduiken. Met dergelijke strategieën scheppen de groepen die de staat beheersen echter de paradox die Nico Schulte Nordholt aan- | ||||||||||||
[pagina 603]
| ||||||||||||
geeft: men pretendeert terwille van de vooruitgang en rationaliteit een eenheidsstaat en een rechtsstaat in te richten die men tegelijkertijd, willens en wetens, ondermijnt door toepassing van het principe ‘macht is recht’ (zie onder meer Von Benda Beckmann, 1983). In deze situatie hebben rechtbanken en politie dan ook weinig te maken met een gelijke rechtsbedeling.
In het licht van bovenstaande staatsvormingsgeschiedenis is het voortbestaan van een cultuur verklaarbaar waarin strijdbaarheid, dat wil zeggen de psychische en fysieke dispositie om geweld te gebruiken, een positief gewaardeerde eigenschap is. Als er geen functionerende rechtbanken en politie zijn is men aangewezen op het zelf oplossen van eigen problemen. Ten Brummelhuis en Voogt, en later Elly Touwen-Bouwsma laten in hun respectievelijke bijdragen zien hoe ‘eer’- en ‘gezichts’-verlies tot gewelddadige acties leiden. Toch lijkt een strikt functionalistische verklaring van het samengaan van een ‘eerschaamte’-complex met een centrale staat die op het lokale niveau nog steeds weinig effectief is, wat al te gemakkelijk. Zo'n verklaring stelt het voorkomen van instrumenteel geweldsgebruik voorop. Men gaat er dan van uit dat de dader of opdrachtgever een rationele afweging heeft gemaakt van de door toepassing van geweld te behalen voordelen tegenover de te verwachten nadelen. Het is misschien toch goed de mogelijkheid van het voorkomen van expressief geweld ook open te houden. Het gaat daarbij om onmiddellijke gewelddadige reacties op emoties. Het verschijnsel amok, dat in deze bundel verder niet aan de orde komt, zou hier onder vallen, terwijl een deel van de gevallen van carok - een moordaanslag met een grasmes - eveneens voor deze betiteling in aanmerking komt. Aan de andere kant lijken zowel in Madoera als in Thailand ‘emotioneel’ uitgevoerde moorden ook te koop en vallen ze daarmee duidelijk in de categorie van het instrumentele geweld. De auteurs van deze bundel - op één historicus na allen antropologen en sociologen - hebben zich gericht op de bestudering van een déél van het geweld in Zuidoost-Azië. Geweld tussen staten is in deze artikelen grotendeels buiten beschouwing gelaten, hoewel de invloed daarvan, en van dreiging ermee op de interne ontwikkelingen, aanzienlijk is (Menggali, Ten Brummelhuis en Voogt, Kleinen, Van den Muijzenberg). De aandacht valt dus op geweldsgebruik binnen staten, tussen burgers en overheid en tussen burgers onderling.
Tot nu toe hebben we in het midden gelaten wat er onder geweld moet worden verstaan. Het is met deze term gesteld als met zoveel, en vooral emotioneel geladen, termen die de sociale wetenschappen aan het dagelijks spraakgebruik ontlenen. Iedereen kan er zich wel iets bij voorstellen en mits men precies is, kan er heel nuttig beschrijvend en zelfs verklarend werk mee verricht worden. Sommige auteurs hebben dan ook geen definitie gegeven, anderen (Kleinen, Ten Brummelhuis en Voogt) wel. Zoals gebruikelijk op conferenties, werd op de derde kota-conferentie, waar de artikelen uit dit Gids-nummer voor het eerst gepresenteerd werden, uitvoerig over de definiëring gesproken.Ga naar eind1. Een artikel van Ton Zwaan diende als uitgangspunt voor de discussie. Zwaan laat in zijn artikel diverse definities en benaderingen van de geweldsproblematiek de revue passeren. In navolging van onder andere Tilly (1978), onderscheidt hij beperkte, veelomvattende en tussenliggende geweldsdefinities: ‘Een beperkte definitie is: “geweld is elk gebruik van fysieke kracht of dwang dat verboden is binnen een normatieve orde die verondersteld wordt legitiem te zijn”. Een veelomvattende definitie is “geweld is alle verlies, ontbering of onthouding van beweerde rechten van de mens”. Een tussenliggende omschrijving luidt: “geweld is elk gebruik van fysieke kracht of dwang”.’ Aan de laatste definitie voegt Zwaan twee elementen toe om te ko- | ||||||||||||
[pagina 604]
| ||||||||||||
men tot zijn eigen definitie. Ten eerste, de sociologische notie dat geweld door mensen aan andere mensen of hun gewaardeerde goederen wordt toegebracht, en ten tweede, dat het onmiddellijke doel van het gebruik van geweld het toebrengen van schade is. Zwaans definitie van geweld lijkt passend voor het begrip geweld, zoals dat in de bijdragen aan dit themanummer ter sprake komt. Zoals altijd zou men de vraag kunnen opwerpen naar de wenselijkheid van een doelelement in een definitie, maar belangrijker lijkt hier de kwestie of de dreiging van toepassing van fysieke kracht al geweld kan heten, zoals Henk Schulte Nordholt aanneemt. Zolang dreiging met geweld op de wat langere duur alleen effect sorteert wanneer er van tijd tot tijd een effectieve geweldsdaad gesteld wordt, lijkt dit goed te verdedigen (vgl. Van Benthem van den Bergh, 1980). Mijn mederedacteuren Frans Hüsken en John Kleinen wil ik danken voor hun steun bij het schrijven van deze inleiding. | ||||||||||||
Literatuur
|
|