| |
| |
| |
Kroniek & kritiek
Letterkundig leven
Aleid Truijens
Hellema: het slachtoffer als ziener in de tijd
We worden de laatstejaren overspoeld met romans, verhalen, films en dagboeken die handelen over de tweede wereldoorlog. Of het nu een dagboek met kampervaringen is, of het trieste relaas van kinderen van hen die ‘fout’ waren, of een heldenepos over dappere verzetslieden die stierven voor het vaderland, het publiek lijkt van al deze kroniekschrijving van deze vijf gruweljaren niet genoeg te krijgen. Al wordt opa gauw de mond gesnoerd als hij na twee glazen jenever weer eens de tulpebollen en de fiets met houten banden van stal haalt en roept een hele generatie kinderen ‘Hè, nee pa, niet weer dat verhaal over die bonnenoverval’, zolang er nog steeds ouders en grootouders - schrijvers en lezers - rondlopen bij wie diep geslagen wonden maar niet willen helen, houdt de verwerking in de vorm van verbeelding, of dat nu opa's schuchtere poging, een roman of een grote publieksfilm is, niet op.
Dit is er dus weer zo een, dacht ik, toen mij Langzame dans als verzoeningsrite, het debuut van een éénenzestigjarige man die zich Hellema noemt, onder ogen kwam. Het gaat in dit boek om een oud-verzetsman, ex-concentratiekampgevangene, die, zo meldt de tekst op de kaft, veertig jaar nodig had gehad om de vijf ‘duizendjarige’ jaren te verwerken. Ik ken de tweede wereldoorlog alleen als een te vaak gelezen, ietwat eentonige roman die - toegegeven - aangrijpend bleef, en van de al even voorspelbare momenten waarop ‘vader vertelde’. Met een mengeling van tegenzin en schaamte daarover begon ik Langzame dans als verzoeningsrite (LD) en het kort erna verschenen Enige reizen dienden niet ter zake (ER) te lezen. Ik had mij vergist.
De ondertitel ‘verhalen’ bij beide bundels, is een beetje misleidend. Hellema vertelt in deze drieëntwintig verhalen één lang verhaal dat samengevat kan worden als antwoord op de vraag die zijn Duitse spiegelbeeld, een ex-gevangene in een Russisch kamp aan hem stelt in het titelverhaal van Langzame dans: ‘Sagen Sie Herr Hellema, wie weit geht man?’
Na lezing van alle verhalen, die zich als vermiste lichaamsdelen van één mens in elkaar laten voegen, is de biografie van een zekere Helle Hellema zo goed als rond. Een Nederlandse halfjoodse jongeman, die als goed zakenman schippert om zowel zijn Duitse opdrachtgevers als zijn joodse collega's tevreden te stellen, krijgt daar op een dag genoeg van en gaat in het verzet. Hij vormt een schakel in een vluchtroute die van Noorwegen via Nederland naar het zuiden loopt. Wanneer hij in 1942 in Brussel een Engelsman moet toevertrouwen aan de handen van een Frans verzets- | |
| |
man, gaat het mis: hij is verraden. De Gestapo-officier Ahlers arresteert Hellema en schiet de Fransman dood. De Engelsman weet te ontkomen. Voor Hellema volgt een macabere reis met de tussenstations Amersfoort, Vught, Buchenwald en Flossenbürg. Op het eind van de oorlog ontsnapt hij samen met een vriend tijdens een van de lange dodenmarsen met gevangenen door Duitsland. Meer dood dan levend belandt hij in een Duits ziekenhuis in een dorp dat door de Amerikanen bezet wordt gehouden. Na zijn genezing werkt hij enige tijd als tolk voor de Amerikanen wegens zijn talenkennis en grondige kennis van de ‘Duitse ziel’. Terug in Nederland neemt hij de oude draad weer op. Hij wordt bedrijfsadviseur voor een textielfabriek en reist de wereld af om zijn waardevolle kennis aan de man te brengen, op zijn reizen steevast vergezeld door het trauma dat zijn verdere leven zou verpesten.
Sommige verhalen, vooral in de eerste bundel, onder cynische titels als ‘Flossenbürg revisited’ en ‘Klein gebeuren in Vught’ lijken inderdaad te bestaan omdat de maker ervan de drie jaar ontmenselijkende vernedering en pervers getreiter definitief van zich af moest schrijven. Dat hij daarbij vooral koos voor korte situatieschetsen, die meer nog dan een beschrijving van de nachtmerrie, ‘zoals [...] die lange smalle kuilen waaruit kinderhanden staken’ naar de keel grijpen, is al een teken van trefzeker vakmanschap: droog genoteerde, ‘alledaagse’ voorvallen in het concentratiekamp: ‘Ik stond hulpeloos om mij heen te kijken. Een wachtpost had mijn schep afgepakt. Een Unterscharführer kwam tierend op me af. “Wat sta je daar de wereld aan te kijken?” “Mijn schep...” zei ik zwak. “Zijn schep! Kijk me zo'n zwijn eens aan! Wat leef je nog, als je geen schep hebt!” Hij begon me in elkaar te slaan. De wachtpost keek lachend toe en slingerde de schep in mijn richting.’ (ER, p. 30)
Hoezeer echter deze beelden, gezien door de ogen van de machteloze, overtuigen door hun autenthiciteit, hoe vaak je als lezer ook ineenkrimpt door het hoorbare geblaf van bewakers tegen die ‘Heini's’ en ‘Affen’ - Hellema kan fantastische Duitse dialogen schrijven - deze verhalen alleen maken Hellema nog niet tot een gloednieuwe belangrijke schrijver. Zeer intrigerend worden de verhalen pas wanneer Hellema de wereld die wij allen rondom ons heen kunnen bekijken, beschrijft door de ogen van iemand die ooit een kijkje in de hel heeft mogen nemen. Het is schokkend hoe eenvoudig deze wereld, zo bekeken, in elkaar zit. Zulke verhalen zijn misschien wel zo zeldzaam omdat mensen in wier oren het, zoals bij Hellema, ‘nooit opgehouden heeft te suizen’ tot zo'n ontluisterende analyse niet meer in staat zijn.
Hellema reist. Het is geen toeval dat hij van deze bezigheid zijn beroep gemaakt heeft: ‘Ik [...] reis door het mijnenveld van mijn herinneringen. Het verleden reist mee als torenspitsen aan de einder. Ik ben een handelsreiziger in verleden tijd.’ (ER, p. 16) Niets wat op de vele reizen, door de ddr, door Zuid-Amerika gebeurt, is toevallig. Ieder individu dat hij ontmoet wordt zorgvuldig in kaart gebracht. Zo spreekt het vanzelf dat de slappe handelsagent die hij in Noorwegen aanstelt - een gewezen SS-er - de zoon is van de Noorse verzetsman die het startpunt was van de vluchtroute van Noord naar Zuid. Onvermijdelijk is de vader van de aardige Duitse jongen bij wie de zakenman wordt uitgenodigd om Heiligenabend te vieren een van de Kapo's die het lekkers uit de kerstpakketten van het Rode Kruis van de Häftlinge - waaronder Hellema - jatte. Smakelijk vertelt de man hoe er enige stakkers werden uitgepikt om te worden doodgeschoten voor een geintje dat de Kapo's met een kerstboom hadden uitgehaald. Op bezoek bij een Franse zakenrelatie, ontdekt Hellema dat diens vrouw Natascha de dochter is van de vermoorde Skymarow; hij zit erbij wanneer haar het verhaal over haar vader verteld wordt.
Deze ‘toevalligheden’ worden op den duur
| |
| |
niet irritant voor de lezer, zoals te verwachten viel. Integendeel, Hellema weet aannemelijk te maken dat het allemaal zo moest zijn en niet anders. Wanneer hij tijdens een van de dodenmarsen uit de rij gepikt dreigt te worden bij een vergeldingsactie van een bewaker, ziet hij in één, helder moment hoe alles in elkaar zit: ‘Ik zag het leven, het menselijk leven, als iets onvermijdelijks, dat om een of andere reden, die ik niet kende, precies zo moest zijn als het was, hoe wij ook interpreteerden of wat voor zin wij er ook aan mochten hechten. [...] En terwijl ik zo de wereld en het leven overzag, ontwaarde ik een straling van binnen uit en ik besefte getuige te zijn van een voortdurende schepping waarin een zekere hoeveelheid pijn en smart in evenwicht moest zijn met lust en vreugde.’ (LD, p. 60) Eén stap van de dood werd hem een blik gegund op ‘het plan’, zoals dat voor ons uitgestippeld ligt. In dat plan lag besloten dat Hellema iedere keer weer op absurde wijze aan de dood zou ontkomen: de gevangene naast hem in de rij zou doodgeschoten worden, bij het natspuiten bij vijfentwintig graden vorst wordt Hellema over het hoofd gezien, bij zijn vlucht van het transport weet hij de bewaker wijs te maken dat hij met zijn zieke vriend wat achtergebleven is. Hellema ziet hierin het ingrijpen van zijn vader die stierf toen hij een kind was: ‘Een grote zwarte vogel vloog om mijn hoofd. “Helle,” zei hij. “Hallo paps,” zei ik.’ (LD, p. 102), en weer is het gevaar even geweken.
Eenmaal in leven gebleven, rust op hem de taak om het netwerk van lijnen, in ‘het plan’ beschreven, te achterhalen. En het klopt. De helden zijn moe of dood, hun kinderen vaderloos: de beulen zijn nog springlevend en geven nieuwe bevelen, in een ander land, in een andere functie.
Hoe ziet Oost-Duitsland eruit in de ogen van iemand die zich ooit machteloos gevoeld heeft in de handen van een Duitser? Met grimmige precisie beschrijft Hellema de gang die iedereen die ooit als toerist in het oostblok is geweest, zal herkennen: de lusteloze behandeling door beambtes aan de loketten, de muur van organisatorische rompslomp die iedere kleine handeling, zoals het wisselen van geld, tot een dagtaak maakt. Van de ene rij naar de andere, zonder het ene stempel geen ander. Landen waar alles moet en niets mag. Bezien door Hellema's ogen krijgt dit alles er nog een cynische dimensie bij: ‘De ober deelde weliswaar menu's uit, maar hij noteerde alleen de drank, verder zei hij op elke bestelling “wollen wir sehen”, nam de menu's weer mee en zo begon ik om tien uur aan een maaltijd die ik niet besteld had, maar waarvoor ik mij niettemin dankbaar voelde als voor een bak voer in een concentratiekamp.’ (ER, p. 34) Lopend door een restaurant dat kennelijk alleen bedoeld is voor partijbonzen, overvalt hem dezelfde angst als in de tijd dat in restaurants het bordje ‘Juden nicht erwünscht’ hing. Wanneer hij door Oost-Berlijn loopt, beseft hij ineens: ‘de nu troosteloze leegte van Unter den Linden onderstreept dat die niet is aangelegd voor wandelende proletariërs aller landen, maar voor marcherende soldaten van dit ene land.’ (LD, p. 43)
Duitsland. Hellema is in staat de lezer zo vertrouwd te maken met de vanzelfsprekende parallellen tussen toen en nu, dat je als lezer alleen al kippevel krijgt van een bijtend kort Duits dialoogje aan de grens tussen Oost en West: één beambte pakt zijn pas af, de ander snauwt hem toe wanneer hij zegt dat hij geen pas heeft: ‘“Ach so, war wohl nicht in Ordnung was!? [...] “Also, Pass Vorzeigen können Sie nicht, was!?”’ Bij de grens staat een bordje ‘“Willkommen in der ddr”’. ‘met hetzelfde cynisme als waarmee boven de poort van Buchenwald stond “Jedem das Seine”.’ Zo sterk is Hellema's geest doordrongen van de geheimzinnige wetmatigheden die ‘werknemers’ in gesloten gemeenschappen doen gehoorzamen, dat hij, zelfs wanneer hij in zijn comfortabele auto zijn - onverdachte - bedrijfsterrein verlaat, niet kan nalaten de vergelijking te trekken: ‘Wie die poort binnengaat, handelt zoals van hem verwacht wordt, daar is geen
| |
| |
ontkomen aan. Ieder het zijne.’ (ER, p. 8)
Het snijpunt van de volmaakte lijnen van vroeger naar nu waar Hellema getuige van is, ligt in de persoon van de hoge ddr-functionaris die ‘in de tijd dat dit schuim het Herrenvolk van Europa was’ het pak van Gestapo-officier droeg. Wanneer Hellema voor zaken in West-Berlijn is, wordt hij ontvoerd door de Oostduitse Sicherheitspolizei. De Oostduitsers willen zo gratis informatie voor het ontwerp van een fabriek aan hem ontfutselen. De man die aan gene zijde de lakens uitdeelt is Ahlers, de man die Hellema arresteerde en Skymarow doodschoot. Even overrompeld als bij hun vorige ontmoeting, kan Hellema niets anders doen dan zich overgeven. De enige wraak die hem gegund is, is het leveren van verkeerde gegevens. Bij deze Ahlers komt ook het meisje Sylvia terecht, de hoofdpersoon van verschillende verhalen. De Italiaanse fabrikanten voor wie Hellema in Lima werkt proberen dit meisje als spionne in zijn bed te poten, maar hij is terecht op zijn hoede: zij blijkt een dubbelspionne te zijn die in opdracht werkt van de Oostduitse concurrent: Ahlers. Ahlers had haar dit zaakje toevertrouwd omdat zij, een gezond, intelligent meisje wel wat goed te maken had als dochter van de naar Uruguay gevluchte oorlogsmisdadiger Oberon. Zo werken die dingen. Bijna overbodig te zeggen dat deze Oberon de opzichter was onder wie Hellema als gevangene uit Buchenwald in een zoutmijn werkte. Hij zag daar hoe Oberon de gevangenen die onder de grond krankzinnig waren geworden in de ongebluste kalk smeet.
Het leven van dit meisje, een argeloze in wier bloed de schuld is doorgegeven, beschrijft Hellema met mededogen. Haar tegenpool is haar generatiegenote Danielle Skymarow. Hun levens lijken op elkaar: dat van Danielle is een speurtocht naar de moordenaar van haar vader; Sylvia wil alles te weten komen over de nazi's, om te doorgronden waarom haar vader een moordenaar was. Een oorlog strekt zich uit over meerdere generaties. Het zijn de mooiste verhalen uit de twee bundels.
De verhalen vormen samen een solide bouwwerk, even solide als het noodlot dat alle personages in de verhalen met elkaar verbindt. Hellema vult de ‘onderbelichte plekken’ in die voor Danielle en Sylvia op hun zoektocht duister bleven. In het achterhouden en op onverwachte momenten toedienen van informatie is Hellema een meester, een techniek die precies past in de sfeer waarin de ‘naoorlogse’ verhalen zijn getekend. De lezer die gewend is in moderne literatuur een wereld van zoekende academici, tobberige dertigers, aan te treffen, wordt meegenomen naar een valse subcultuur waarin omkoping, chantage en liefde in opdracht de gang van zaken bepalen, een wereld, alweer, van slachters en slachtoffers.
Het is een juiste greep geweest dit samenhangende verhaal niet als roman te presenteren, maar als drieëntwintig zelfstandige deelgebieden. Ieder stukje in de legpuzzel kon daardoor de toon en het perspectief krijgen waarmee het zich het best in het geheel voegt. Hellema heeft veelsoortige pijlen op zijn boog: hij slaat een intieme, berustende toon aan wanneer hij het sterfbed van een vriend die de vlucht van het transport niet overleefde door zijn ogen beschrijft in ‘“Ein kleines Requiem”’; hij kiest voor een versmald ik-perspectief als hij beschrijft hoe een in elkaar geslagen gevangene bijkomt uit zijn bewusteloosheid en zich één ogenblik aan een zomers strand waant en niet in de greppel die hij zelf heeft moeten graven (‘Klein gebeuren in Vught’). In ‘Laatste bedrijf’ vertelt Hellema hoe directieleden van een textielbedrijf dat failliet dreigt te gaan angstig proberen hun huid te redden, ten koste van negenhonderd ontslagen arbeiders en Hellema, die zich op veilige afstand in Lima bevindt en dus makkelijk geloosd kan worden. Lafbekken die met het grootste gemak over lijken gaan, ook Nederlanders in de jaren tachtig. In dit verhaal kiest Hellema feilloos voor het perspectief van de superieur spottende alwetende vertel- | |
| |
ler op de achtergrond. Hij laat de dialogen het werk doen.
In een - overigens positieve - recensie van Langzame dans als verzoeningsrite vraagt Hans Warren zich af waarom Hellema bij de beschrijving van zijn oorlogservaringen niet wat meer distantie in acht heeft genomen: ‘Een tikje meer ironie, afstand en zelfspot ware prettig geweest na 35, 40 jaar.’ Nu ontbreekt het volgens mij in Hellema's verhalen niet aan afstand. Het voelbaar moeizaam ingenomen objectieve standpunt in de ‘kampverhalen’ maakt de daarin beschreven gruwelen alleen maar wreder. Ook zelfspot is in hoge mate aanwezig, getuige een opmerking als deze, over het ‘koketteren met trauma's’: ‘Het is inderdaad zoals je zegt: een geperverteerde manier om liefde op te wekken, dit geestelijk exhibitionisme van de schrijver en je bent er niet ver naast als je denkt dat het een goeie manier is om jonge meiden in mijn bed te krijgen.’ (LD, p. 54)
Voor ironie is echter in verhalen als deze geen plaats ingeruimd. ‘Nu tonen wij beide, de stad en ik, van tijd tot tijd een gemene glimlach, alsof het allemaal zo erg niet is,’ merkt Hellema op wanneer hij concludeert dat Berlijn - net als hij - beter geheel gespaard óf geheel verwoest had kunnen zijn. Zo'n gemene glimlach ziet Hellema vermoedelijk ook liever niet op het gezicht van zijn lezer. Voor rationalisaties, voor melancholiek-relativerend commentaar achteraf, is de tijd nog niet rijp. Niet zolang voor één paar oren het geluid in een bos waar ooit de vlammenwerpers brulden nog niet verstomd is, ‘ook al is het al lang stil geworden’. Niet wanneer in Flossenbürg ‘het hart van de vulkaan’, het Krematorium, nog intact is en de oven nog klaar staat voor gebruik. Daarbij is ironie ongepast en is Hellema's cynische commentaar wanneer hij op de deur van het gebouw een bordje ‘Bitte nicht rauchen’ ontdekt, beter op zijn plaats: ‘Nee, om godswil, bitte nie mehr rauchen!’ (LD, p. 48) Voor zo iemand mogen de woorden die Hans Frank uitsprak voor hij werd opgehangen nog als motto gelden: ‘Duizend jaren zullen voorbijgaan en nog zal deze schuld van Duitsland niet zijn uitgewist.’
Al kan er soms van individuele verzoening sprake zijn, zoals bij het broederlijk treffen van twee ex-gevangenen van de verschillende partijen in ‘Langzame dans als verzoeningsrite’, vergeving kan niet gegeven worden volgens de wet die Hellema's leven regeert: ‘Alleen het slachtoffer zal, als een daad van rechtvaardiging, vergeving schenken nadat de dader de schade heeft hersteld.’ Het slachtoffer is soeverein: hij liet immers zijn beul in leven. Volkomen terecht krijgt Hellema's tweede bundel dit krachtige slotakkoord, opgetekend uit de mond van Danielle Skymarow: ‘“vergeving, absolutie, dekt het kwaad toe, maar er zijn graven die moeten open blijven en ten hemel stinken!”’
Boven het verhaal ‘Westerbork - strafbarak - donderdags’ in Langzame dans, dat grotendeels bestaat uit geladen opsommingen van joodse namen - een doodvonnis, staat het motto ‘Wie hier literatuur van maakt is een zwijn’. Het is precies wat Hellema in alle drieëntwintig verhalen heeft gedaan: literatuur maken van wat eens aan den lijve werd ondervonden. Het is een vreemd verwijt van de schrijver aan zichzelf, maar bovenal een onnodig verwijt. Aan zo'n uitspraak ligt de gedachte ten grondslag dat literatuur per definitie verdoezelt, ‘glimlacht alsof het allemaal zo erg niet was’. Maar een schrijver als Hellema, die alle beschermende ironie heeft uitgebannen, is geen mooischrijver, geen zwijn. Iemand die onuitsprekelijk leed, terugkerend gedrag van beulen en slachtoffers zo verbeeldt is geen kroniekschrijver van ‘de’ oorlog, maar de verslaglegger van een universele constante: ‘oorlog’, de noodzakelijke portie kwaad die ons in ‘het plan’ was toebedeeld. Niet dat het iets uit zal maken, maar nu weten wij, lezers, daarvan. Dat is hoogstens een troost.
Als de maker ervan een schrijver van het
| |
| |
formaat van Hellema is, is er niets ‘ergers’ dan literatuur. Ook voor degenen die al dachten dat zij het boek over de oorlog al uit hadden.
| |
Literatuur
Hellema, Langzame dans als verzoeningsrite, Querido, Amsterdam 1982. |
Hellema, Enige reizen dienden niet ter zake, Querido, Amsterdam 1983. |
Hans Warren, ‘Letterkundige kroniek’, Provinciale Zeeuwse Courant 3-7-1982. |
|
|