1921 als secretaris op het Bulgaarse gezantschap te Wenen. In 1907 trouwt hij met een Oostenrijkse; het echtpaar krijgt drie kinderen. In Bulgaarse publikaties leest men dat Trajanov te Wenen omgang had met beroemdheden als Rilke, Schnitzler en von Hofmannsthal, maar aangezien over de aard van deze omgang verder niets bekend is, zal hij wel tot een paar ontmoetingen in koffiehuizen beperkt zijn gebleven. Na zijn terugkeer in Sofia zien we Trajanov als leraar, assistentdramaturg en werkloze. In 1945 sterft hij - aan de vooravond van een tijd waarin voor hem geen enkele plaats meer zou zijn.
Trajanovs oeuvre omvat alleen poëzie. Tijdens zijn Weense tijd verschijnen de bundels Regina mortua (1908) en Chimni i baladi (‘Hymnen en balladen’, 1911); in 1929 worden deze in herziene versie gezamenlijk uitgegeven onder de titel Osvobodenijat čovek (‘De bevrijde mens’). Na zijn terugkeer in Sofia verschijnen Bǔlgarski baladi (‘Bulgaarse balladen’, 1921), Pesen na pesnite (‘Lied der liederen’, 1923), Romantični pesni (‘Romantische liederen’, 1926) en Panteon (‘Pantheon’, 1934).
Osvobodenijat čovek en Panteon zijn Trajanovs belangrijkste publikaties. Het eerste is met zijn lexicon van ‘nacht, dood, herfst, roos, graf, droom, gebed, verdriet en ster’ een typisch symbolistisch werk, waarin de dichter zich als priester ziet en zijn taal als liturgie. Er is haast geen gedicht waarin doodssymboliek ontbreekt. Vaak stapelt Trajanov zo veel beelden op elkaar dat zijn poëzie - als bij zo veel symbolisten - degradeert tot een woordspel zonder enige betekenis. Over zichzelf laat hij zelden wat los, maar als hij het doet is hij op z'n best: