| |
Duits
Rien van den Broek
Max en Maurits in de Lage Landen
Het feit dat de schrijver, tekenaar en schilder Wilhelm Busch op 15 april 1832 in Wiedensahl bij Hannover werd geboren, is in Duitsland op gepaste wijze herdacht. Radio en televisie hebben er de nodige aandacht aan besteed, en ook de schrijvende pers - van de Frankfurter Allgemeine tot en met het damesblad Petra - heeft zich niet onbetuigd gelaten. Dat het verhaal van Max und Moritz bij deze uitzendingen en publikaties centraal stond, zal niemand verbazen. Het is immers het relaas van deze twee belhamels dat de grote humorist tot ver buiten de grenzen van zijn vaderland beroemd heeft gemaakt en hem de eretitel ‘vader van de comic strip’ heeft bezorgd.
Busch publiceerde zijn wereldbekend geworden beeldverhaal in 1865, en sindsdien zijn de twee kwajongens telkens weer in vele talen en dialecten aan het lezerspubliek voorgesteld: er verschenen meer dan 120 Max und Moritz-vertalingen, in het Frans, Russisch, Turks enzovoort, maar ook - als filologisch grapje - in dode talen als Grieks, Latijn, Oudengels of Middelhoogduits. De Heidelbergse anglist Manfred Görlach vermeldt ze allemaal in zijn onlangs verschenen synoptische uitgave van een aantal Duitse dialectversies, benevens een Jiddische en Middelhoogduitse bewerking. En nog steeds ontdekt deze wetenschapper en Busch-fanaat nieuwe vertalingen!
Ook in het Nederlandse taalgebied zijn Max en Moritz geenszins onbekenden, getuige het feit dat er in de loop der jaren maar liefst vijf vertalingen in het algemeen beschaafd Nederlands en zelfs één in het Gronings werden gemaakt. Een Vlaamse versie, waarvan het bestaan weliswaar wordt beweerd, is tot nu toe helaas onvindbaar gebleven. Daarnaast werd er ook veel ander werk van Busch vertaald. In dit verband is het interessant de grote activiteit van de nationaal-socialistische uitgeverij Westland te memoreren, die in de jaren 1943-1944 negen beeldverhalen van Wilhelm Busch publiceerde, op uiterst bekwame wijze vertaald door Wilhelmina van 't Woud, een pseudoniem dat tot nu toe - ondanks intensieve nasporingen tot in de archieven van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie toe - niet kon worden ontraadseld. Een Max und Moritz-vertaling was reeds gepland, maar is in verband met de liquidatie van Westland in 1944 niet meer gepubliceerd.
Dat vertalen een moeilijke, voor sommigen zelfs te moeilijke kunst is, weet iedereen die weleens vertaalde literatuur leest of - wat vaak ook interessant is - ondertitelingen van films
| |
| |
en televisie-uitzendingen bekijkt.
Eenzelfde spectrum, variërend van beunhazerij tot meesterschap toont een vergelijking van de verschillende Nederlandse Max und Moritz-vertalingen.
De - voor zover bekend - eerste Nederlandse bewerking van het groteske stripverhaal verscheen bijna vijftig jaar na de geboorte van beide rakkers in 1912 onder de titel De streken van Jan en Piet. De tekst van de anonieme vertaler wordt gekenmerkt door het veelvuldig gebruik van stoplappen waar Busch geenszins van dergelijke Verlegenheitslösungen gebruik maakt, maar de loop van het verhaal in kleurrijke bewoordingen en met epische voortvarendheid volgt. Een duidelijk voorbeeld vormt het begin van de eerste streek, waarin Busch de diverse gebruiksmogelijkheden van het pluimvee op zeer aanschouwelijke wijze in tien versregels demonstreert (‘Mancher gibt sich viele Müh/Mit dem lieben Federvieh...’). De vertaler heeft hiervoor zestien verzen nodig en onderbreekt zijn betoog drie keer met tussenzinnen als ‘Daar gij dit zeker alreeds weet,’ ‘Ge weet het zeker allen toch’ en ‘Dit weet gij ook wel, naar ik gis.’ Een breedsprakigheid die eens te meer duidelijk blijkt uit het feit dat het aantal verzen van de Nederlandse tekst dat van het origineel met ruim tien procent overtreft (474:418). Ook de woordkeus - essentieel voor het overbrengen van de sfeer - is vaak niet bepaald gelukkig te noemen. Men vergelijke bijvoorbeeld enkele verzen van Busch met hun Nederlandse ‘equivalent’ in de tweede streek, waarin de knapen de kippen van de weduwe Bolte (hier juffrouw Plat) om het leven brengen, en de brave vrouw uiting geeft aan haar smart. Uitgesproken komisch is het commentaar van Busch, die het verdriet van de weduwe onmiddellijk ontkracht met de laconieke woorden: ‘Ach, Frau Bolte weint aufs neu,/ Und der Spitz steht auch dabei.’ De Nederlandse versie biedt de volgende merkwaardige vertaling: ‘En vrouw Plat weende overluid,/ Dat het klonk de woning uit.’ Of in de vierde episode, waarin meester Lämpel (hier meester Hummel) een
‘zware’ pijp rookt. Busch beschrijft de brave pedagoog na de ontploffing van zijn rookgerei met de verzen: ‘Nase, Hand, Gesicht und Ohren/ Sind so schwarz als wie die Mohren’, terwijl onze anonymus niet bepaald logisch opmerkt: ‘En hij is zo zwart en goor/ Als een nikker of een moor.’
Niet alleen lexicale bokkesprongen, maar ook syntactische ontsporingen moeten dikwijls krampachtig metrum en rijm in stand houden. Bijvoorbeeld constructies - enkele voorbeelden uit vele - als: ‘Voor de vrouw nog was terug/ Liet Piet neer het snoer heel vlug,’ of: ‘“Wacht! We zullen eens den rakker/ Een poets bakken”, zeide hij.’ Het bij Busch aan het einde van iedere streek nieuw onheil aankondigend keerrijm ‘Dieses war der... te Streich/ Doch der... te folgt sogleich,’ ontbreekt in de Nederlandse tekst. Een belangrijke inhoudelijke afwijking vertoont bovendien het slot van de vierde streek, waar de onmisbaarheid van meester Lämpel, door Busch zo treffend onder woorden gebracht (‘Wer soll nun die Kinder lehren/ Und die Wissenschaft vermehren?...’), in het geheel niet wordt gereleveerd.
Van een totaal ander kaliber is de versie van T. van Buul uit het begin van de jaren twintig. Stoplappen, syntactische malversaties en een dikwijls merkwaardige woordkeus komen bij deze vertaler niet voor. Integendeel, het taalgebruik en ook de vormgeving is van een dergelijk gehalte dat Van Buul zijn Duitse voorbeeld vrijwel voortdurend evenaart en we hier bijna van een congeniale prestatie kunnen spreken. Slechts bij uitzondering neemt deze bewerker zijn toevlucht tot neologismen als knaphandig en overkruis, of krepel (als rijmwoord op lepel). Zelfs in de naamgeving der personages volgt Van Buul het origineel zo veel mogelijk: juffrouw Bolte, meester Bok, meester Lampe en oom Frits. Alleen Bauer Mecke is hier vanwege het rijm omgedoopt in boer Verhagen. Ter illustratie van Van Buuls kunnen volgt het begin van de vierde streek,
| |
| |
waar de grote waarde van het onderwijs als volgt wordt beschreven:
[Busch]
Also lautet ein Beschluß:
Daß der Mensch was lernen muß. -
Bringt den Menschen in die Höh';
Nicht allein im Schreiben, Lesen
Übt sich ein vernünftig Wesen;
Nicht allein in Rechnungssachen
Soll der Mensch sich Mühe machen;
Sondern auch der Weisheit Lehren
Muß man mit Vergnügen hören.
[Van Buul]
't Wetboek zegt ons kort en goed,
dat een kind wat leeren moet.
Niet in schrijven slechts en lezen
oefent zich een reedlijk wezen;
neen, veel meer dan taal of reeknen
heeft voor ieder te beteeknen
wat de wijsheid ons doet hooren.
Knoop haar woord dus in uw ooren!
Al toont Bertus Aafjes zich volgens het Lexicon van de moderne Nederlandse Literatuur (Meulenhoff 1978) in zijn poëzie ‘een groot taalvirtuoos met een liefde voor eenvoud en ongekunsteldheid’, in zijn voor het eerst in 1948 verschenen bewerking van Max und Moritz is daarvan bitter weinig te merken. In tegenstelling tot de natuurlijke, zich van de gewone spreektaal bedienende dictie van Busch en Van Buul gebruikt Aafjes een zeer plechtstatige taal, wat al direct uit het Voorwoord duidelijk wordt:
Ach hoe dikwijls moet men snaken,
Om hun schelmenstukken laken!
Maar het knapenpaar hieronder,
Lake men in het bijzonder:
Max en Maurits is hun naam
En men ziet hen hier tesaam.
Neen, niet om hun schone daden,
Staan zij hier als kameraden;
Deugd, die zij betonen moeten,
Treden deze twee met voeten.
In deze trant gaat het verder, waarbij de dichter, op zoek naar een rijm, vaak tot verbazingwekkende formuleringen komt. Wat te denken van verzen als: ‘Door elkaar en door elkander/ Trekt de een en rukt de ander’. (‘In die Kreuz und in die Quer'/ Reißen sie sich hin und her’), of: ‘Die voor kort nog met z'n vieren/ Liefelijk op deze plek,/ Scharrelden met poot en bek.’ (‘Sie, die einst in schönen Tagen,/ Bald im Hofe, bald im Garten,/ Lebensfroh im Sande scharrten’). En wat vindt men van gebraden kippetjes, die als warm en brons worden gekenschetst, weliswaar een uitgesproken dichterlijk epitheton, dat onder anderen door Geerten Gossaert en Van Schendel wordt gebruikt, maar in dit verhaal beslist minder op zijn plaats is; of van een snede in de vlonder vóór het huis van de kleermaker; of van een bakker, die het slot van de deur van zijn bakkerij omdraait? Bepaald opmerkelijk wordt Aafjes' woordkeus wanneer hij de versregels ‘Eben geht mit einem Teller/ Witwe Bolte in den Keller’ vertaalt met: ‘Vrouw de Milde daalt nu helder/ Met een schotel naar de kelder.’ En zo zijn er nogal wat gevallen te noemen waarin deze in het algemeen toch niet onbegaafde dichter zich in de vreemdste bochten wringt teneinde metrum en rijm te handhaven. Storend is ook het voortdurend gebruik van het bepalend lidwoord waar de Duitse tekst het bezittelijk voornaamwoord gebruikt. Dit is des te meer te ‘laken’, daar het gebruik van deze pronomina in beide talen duidelijke verschillen vertoont.
Al met al dient de bewerking van Aafjes als uitermate pover te worden gekwalificeerd. Dat een dergelijk oordeel in overeenstemming is met de opinie van het lezerspubliek moge blijken uit het feit dat de publikatie van deze vertaling in de jaren zestig op de achterpagina van Elseviers Weekblad op verzoek van de onte- | |
| |
vreden lezers werd gestaakt (aldus een mededeling van kunstredacteur Wim Zaal).
Van een nog mindere kwaliteit is de versie van David Hartsema, verschenen in afleveringen in het tijdschrift De Nije. Hartsema creëert niet alleen vreemde neologismen, maar jongleert tevens met de betekenis van bestaande woorden en uitdrukkingen. Evenals bij Aafjes dienen de soms bizarre ‘vondsten’ meestal ter camouflering van dichterlijk onvermogen. Hier volgen enige proeven van onbekwaamheid: ‘Nu en dan geeft het bestaan/ Een gebraden kip of haan; Ondertussen bij de daknaald/ Is 't Max die de hengel neerhaalt; [maar toen] De koekepan leek leeggesporteld/ Stond zij aan de grond geworteld; Want wie zit vol apestreken/ Heeft 't op meesters niet bekeken; De bazin denkt in haar kamer:/ “Dat gekakel?... Vreemd... Wat hamer!”’ Wat moet men bovendien verstaan onder vesten met preciese zakken (Westen mit bequemen Taschen), of onder suikerlatten (Zuckerlecker)? Eén keer schiet zelfs het Nederlands van Hartsema te kort, namelijk als hij de voorliefde van vrouw Bolte voor zuurkool tracht te verwoorden: ‘“Want wat zuurkool,” dat denkt zij, “Smaakt hier “ausgezeichnet” bij.”’ Dat ook Hartsema's kennis van het Duits te wensen overlaat bewijst de kwalificatie van de brave kleermaker Böck als zegebok (Ziegenböck), een miskleun die mij onmiddellijk aan mijn schooljaren deed denken, toen schertsvertalingen als aardberen met slagtanden (Erdbeeren mit Schlagsahne) of de zeug donderde voorover (der Zug donnerte vorüber) een bron van vermaak vormden.
Afgezien van het feit dat het metrum dikwijls nogal rammelt, ligt Hartsema ook diverse keren met het rijm overhoop, getuige de volgende blunders: ‘'t Brood was wel een vinger dik/ Voor de haan en elke kip; Toen de vrouw, finaal van streek,/ Weer haar ogen opendeed; Maar ook vele wijze woorden/ Moet een kind met vreugd aanhoren; Nee, beslist, het is niet niks/ Wat ze deden met oom Frits; Als 't mooi weer en Pasen wordt/ Gaat het vrome bakkersvolk...; Maar daar komt de meester bakker/ En bemerkt de suikerlatten.’ Het al eerder vermelde keerrijm ontbreekt ook bij Hartsema, wiens bewerking vrijwel voortdurend de indruk wekt in vliegende haast tot stand te zijn gekomen.
Een aanmerkelijke verbetering is de vertaling van Gerrit Komrij, die werd gereciteerd in een uitzending van de vpro-televisie op zondag 19 november 1978, een uitzending waarin Wilhelm Busch door Komrij overigens wel wat erg eenzijdig, om niet te zeggen op bepaald onjuiste wijze als politiek agitator ten tonele werd gevoerd. Komrijs Max und Moritz-versie (1982) moet echter als zeer verdienstelijk worden aangemerkt. Lovenswaardig is - afgezien van een archaïsme als dikwerf of een foutieve vertaling als oven voor Ofen - vooral het taalgebruik, dat de hedendaagse omgangstaal heel dicht benadert, hetgeen immers ook een van de sterke kanten van het origineel is. Een mooi voorbeeld hiervan vormt het slot van de tweede streek, wanneer Max en Maurits zich na het verorberen van de gebraden kippetjes voldaan in het lover uitstrekken. Men vergelijke de tekst van Busch met die van Komrij:
Max und Moritz im Verstecke
Schnarchen aber an der Hecke,
Und vom ganzen Hühnerschmaus
Guckt nur noch ein Bein heraus.
- En intussen in een hoekje
Van het lommer bolt het broekje
Van de twee gemene schurken.
Hoor eens aan, hoe luid ze snurken!
Uit hun mond steekt nog een pootje,
Maar de rest is naar zijn grootje.
Ook de vele knappe enjambementen - een eveneens door Busch virtuoos gehanteerd stijlmiddel - zijn bijzonder te waarderen. Uit de vele voorbeelden kiezen we de eerste acht verzen van het Voorwoord:
| |
| |
Ach, je hoort over brutale
Jongens toch een hoop verhalen!!
Kijk bij voorbeeld hier eens naar:
Max en Maurits heet dit paar.
Denk je dat ze uit hun brokken-
Makerij soms lessen trokken?
Nou, vergeet het maar. Ze lachten
Luid als ze weer wat bedachten.
Des te betreurenswaardiger is het dat Komrij - evenals Hartsema - nogal slordig met het rijm omspringt. De volgende ontsporingen - Komrij toch eigenlijk onwaardig - ontsieren deze vertaling: ‘Daarom staan hier al hun streken/ Genoteerd en opgetekend; Elke maat en elke taille/ Die weet snijder Fijn te naaien; Zeer valt hier vrouw Fijn te prijzen!/ Want ze pakt het stoomstrijkijzer; Kijk! nu heeft de grootste rakker/ 't Puntje van ooms neus te pakken; En o wee, daar is de bakker/ En ontdekt de beide rakkers; Zelfs hun eigen oompje Sjaak/ Sprak: “Ze hebben goed gesmaakt!”’ Jammer is ook dat Komrij de woordspeling van Busch met de naam kleermaker Böck en de door Max en Maurits meermalen luidkeels gebezigde provocatie ‘meck, meck, meck!’ verloren laat gaan. De man heet nu snijder Fijn en wordt door de belhamels voor zwijn uitgemaakt:
‘He, heraus! du Ziegenböck!
Schneider, Schneider, meck, meck, meck!’
‘Snijder Fijn, je bent een zwijn!
Knor-knor-knor zegt snijder Zwijn!’
Het reeds genoemde keerrijm wordt ook door Komrij aangewend, die hierin zijn voorbeeld nog overtreft, aangezien in zijn dictie de dreigende ondertoon nog duidelijker doorklinkt dan bij Busch: ‘Wel, dit was de eerste poets. Dat belooft weer niet veel goeds!’
Het vertalen van literatuur is een kunst die van de vertaler een even grote mate van creativiteit verlangt als van de schepper van het origineel. De bedoeling is immers een werk dat in een andere taal is geschreven in de moedertaal van de vertaler te her-scheppen. De literaire vertaling dient, wil zij de benaming kunstwerk verdienen, een re-creatie te zijn, die aan het literair kunnen en aan het expressief en beeldend vermogen van de oorspronkelijke auteur volledig recht doet. Niet alleen de inhoud zal zo getrouw mogelijk moeten worden weergegeven, maar ook de vorm waarin het origineel is gegoten. Bovendien moet het desbetreffende werk - in dit geval - in het Nederlands worden vertaald, dat wil zeggen dat de Nederlandse taal nooit en nergens geweld mag worden aangedaan. Geen eenvoudige eisen! Zeker niet als het werk van Wilhelm Busch betreft, die metrum en rijm op zo'n virtuoze manier hanteert en wiens taalgebruik van een zo verbluffende natuurlijkheid is.
Meten we de diverse Nederlandse Max und Moritz-bewerkingen aan bovengenoemde criteria, dan zijn de verschillen evident.
Een absoluut dieptepunt vormt de vertaling van David Hartsema - de eerste bewerking in onze taal, aldus de redactie van De Nije - met haar vaak abominabele Nederlands, het hier en daar nogal rammelend rijm en haar veronachtzaming van het door Busch in zijn verzen zo virtuoos gehanteerde accentuerend-alternerend principe.
Ook De streken van Jan en Piet blijven beneden de maat. Behalve de al genoemde inhoudelijke en taalkundige tekortkomingen vertoont deze versie ook metrische ontsporingen, doordat de bewerker de trocheus - in afwijking van zijn voorbeeld - herhaaldelijk inwisselt voor de jambe.
Bij Aafjes zijn het diens vaak merkwaardige woordkeus en dikwijls plechtstatig taalgebruik die zijn vertaling het predikaat onvoldoende bezorgen. Een gebrek aan affiniteit met de schrijver Wilhelm Busch en diens werk zou hiervan weleens de oorzaak kunnen zijn.
Aan de andere kant van de streep blijven de bewerkingen van Van Buul en Komrij over. Hoewel het Nederlands van de eerstgenoemde voor de huidige lezer uiteraard wat ouderwets aandoet, is zijn vertaling niettemin ook nu nog
| |
| |
de beste, en is zij ondanks enkele kleine feilen zeker als een herschepping van Buschs Max und Moritz te beschouwen.
Een goede tweede is Gerrit Komrij. Ondanks de gewraakte tekortkomingen is hij er, dank zij zijn ‘alledaags’ taalgebruik en de speelse manier waarop hij met metrum en ritme omgaat, in geslaagd niet alleen vorm en inhoud, maar vooral ook de sfeer van dit kostelijk verhaal in onze taal te transponeren. Zonder de genoemde onvolkomenheden zou Komrijs versie ongetwijfeld een uitstekende eigentijdse vervanging van Van Buuls toch ietwat verouderde re-creatie vormen.
Teneinde een indruk te geven van de uiteenlopende kwaliteit van de verschillende vertalingen, volgt tenslotte - in chronologische volgorde - een vergelijkend overzicht van één passage, en wel het begin van de derde streek.
Jedermann im Dorfe kannte
Einen, der sich Böck benannte.
Alltagsröcke, Sonntagsröcke,
Lange Hosen, spitze Fräcke,
Westen mit bequemen Taschen,
Warme Mäntel und Gamaschen -
Alle diese Kleidungssachen
Wußte Schneider Böck zu machen. -
Oder wäre was zu flicken,
Abzuschneiden, anzustücken,
Oder gar ein Knopf der Hose
Wie und wo und wann es sei,
Hinten, vorne, einerlei -
Alles macht der Meister Böck,
Denn das ist sein Lebenszweck.
Als een beste, brave vent
staat baas Bok in 't dorp bekend.
Heerenkleeding, fijn van snit,
vesten, mantels, winterkleeren,
wat men ook maar kan begeeren,
naar de meest verscheiden smaken,
weet baas Bok voor u te maken.
Maar ook kan hij oude kleeren
heel knaphandig repareeren.
Vliegt een knoop soms van uw broek,
raakt uw eene jaspand zoek,
wordt uw vest u wat te nauw,
of uw jaskraag vaal en grauw,
zie, baas Bok weet altijd raad.
Hij neemt fluks zijn naald en draad,
en herstelt het kwaad gezwind.
Kenden snijder Bok met name.
Daagse plunjes, jacks en jakken,
Lange broeken, zondagspakken,
Baas Bok was snijder van zijn vak,
Hij maakte overjas en pak
En broek en vest en jas en pet
En alles even keurig net.
Hij was een handig, kundig man,
Geen mensch had zo'n verstand er van,
Om nieuw te maken weer een jas,
Wanneer die vaal gedragen was.
Als men een broek versleten had,
Wanneer er soms een scheur in zat,
't Herstel was baas een kleinigheid,
Hij deed het in heel korten tijd.
Iedereen - groot was zijn faam -
Kende snijder Bok bij naam.
Weekse pakken, zondagspakken,
Lange broeken, spitse frakken,
Warme mantels, wollen jakken,
Vesten met of zonder zakken,
Maakte fraai en op de maat,
Snijder Bok met naald en draad. -
Was een kraagje te verversen,
Op te strijken, plat te persen,
Ja, was er een scheur of naadje,
Hing een knoop slechts aan een draadje
Hoe of wat of waar het was,
Alles maakte Bok met spoed,
Want dat zat hem in het bloed. -
Iedereen, van groot tot klein,
Kent de naam: de naam is Fijn. -
| |
| |
- Daagse jakken, zondagsjakken,
Lange broeken, spitse frakken,
Vesten met preciese zakken
Warme mantels, mantelpakken
Die wist snijder Bok te maken.
Zelfs de kleppen aan de petten.
Hij wist stukken in te zetten.
Als een knoop was losgesprongen
Bij een man of bij een jongen
Zijwaarts, boven of benee,
Dan wist hij wel raad er mee.
Alles naaide hij, 't klinkt sterk,
Maar dat was zijn levenswerk.
Vesten met een keur van zakken,
Warme mantels, modepakken
Die weet snijder Fijn te naaien. -
- Ook om kleren te verlappen,
In te nemen, op te knappen,
Of om knopen aan te zetten
Voor een broek, of voor manchetten -
Langzaamaan of vliegensvlug,
Voor je broek of voor je hoed,
Alles maakt heer Fijn weer goed. -
Daarvoor is 't dat lui als Fijn
Immers op de wereld zijn. -
| |
Bibliografie
Wilhelm Busch, Max und Moritz. Eine Bubengeschichte in sieben Streichen (vele verschillende uitgaven) |
Wilhelm Busch, Max und Moritz. In deutschen Dialekten, Mittelhochdeutsch und Jiddisch. Herausgegeben, eingeleitet und mit einer Bibliographie versehen von Manfred Görlach (Helmut Buske, Hamburg 1982). |
De streken van Jan en Piet. Naar het Duitsche Max und Moritz van Wilhelm Busch (Hepkema, Heerenveen 1912). |
Max en Maurits. Een jongenshistorie in zeven streken, van Wilhelm Busch, naar de 81e uitgave bewerkt door T. van Buul (Kluitman, Alkmaar, 1920?). |
Wilhelm Busch, Max en Maurits. Voor Nederland opnieuw bewerkt door Bertus Aafjes (Bruna, Utrecht, 1948, 19652, 19773). |
Wilhelm Busch, Max en Moritz. Vertaald door David Hartsema (in afleveringen in De Nije ((november 1981-februari 1982)). |
Wilhelm Busch, Max en Maurits. Vertaald door Gerrit Komrij (zal verschijnen bij uitgeverij Kwadraat, Vianen). |
Max en Maurits, zeuven maalstreken van twei deugenaiten, noar 't Duuts van Wilhelm Busch ien 't Grunnegers van 't Hogelaand overzet deur Jan Klompsma (Stabo, Groningen, 1980). |
|
|