opzicht ook mee. Deze nafte immers illustreert de onmachtige geilheid van de ‘ik’ (blaffende honden bijten niet) op overduidelijke wijze: de ontvlambaarheid van de - nogmaals - verzonnen vrouw op wie hij zijn zinnen heeft gezet, is afhankelijk van een te verzinnen middel en dit op zijn beurt lijkt zelfs in een droom of verzinsel moeilijk verkrijgbaar. Geen wonder dus dat het verlangen naar erotische brandstichting in een verlangen naar vernietiging van het verzinsel lijkt om te slaan.
‘We weten zeker er bestaan illusies / maar dat wil zeggen dat ze níet bestaan’, schreef Jan Hanlo. Bestaan. Maar niet. Maar bestaan. Misschien verschillen illusies en verzinsels in dit opzicht het meest van elkaar: illusies doen zich aan ons voor, schijnbaar ongezocht, en met een door dat element van verrassing hoger lijkend werkelijkheidsgehalte. Onze eigen verzinsels echter, hoe duidelijk ook gelegen in de sfeer van een wensdroom of juist van een angstig niet-willen, verrassen of verbijsteren ons zelden of nooit. We kunnen er tijdelijk in geloven, maar ze laten zich, eerder dan illusies, herkennen als het produkt van een op iets zinnende geest. Het gedicht ‘Antiek’ van Hugo Claus lijkt wat dit betreft een tussenpositie te beschrijven. Er is zowel sprake van ‘verzinnen’ als van ‘dromen’ (de sfeer der illusies). Maar we lezen ook over ‘willen’, en over het uiteindelijke tekortschieten van de wil als het om ‘dromen’ gaat. Men kan veel verzinnen, maar het verzinsel laat zich niet tot illusie bombarderen, om een aan ‘in brand steken’ verwante term te gebruiken.
Verrassende of verbijsterende illusies, alle in verband met de gelijktijdige aan- en afwezigheid van gestorvenen, herinner ik me, nu ik dit schrijf, van een drietal dichters: Cees Nooteboom, Jacques Hamelink en Willem van Toorn. Nooteboom schreef in ‘Aanwezig, afwezig’, de afdeling nieuwe gedichten waarmee hij in 1970 zijn verzamelbundel Gemaakte gedichten opende, een tweeluik voor de in dat jaar overleden Hoornik, ‘jij die er bent maar niet bent’. Twee strofen daaruit:
Ik zie in een zwaaiende lijn
gestalten met gebaren zo fijn
gemaakt door hun nu niet meer zijn
dat ik met mijn volle gewicht
nee schreeuw tegen het licht
dat al mijn kijken ontwricht
Hoewel we niet behoeven aan te nemen dat zulke illusoire beelden zich ook werkelijk aan de maker van dit gedicht hebben voorgedaan - de eerste regel van ‘Aan Ed. Hoornik’ ontkent op zijn minst de actualiteit ervan door de begoocheling te situeren ‘in een nacht die er nu niet meer is’ - willen de geciteerde regels ook niet voor verzinsels worden versleten. Het willen, en dus het verzinnen dat daardoor bepaald wordt, heeft geen macht over de zich openbarende gestalten. Wanneer ze verstarren en dus ook als beelden sterven, of wanneer ze zich dreigen terug te trekken, leidt dit bij de waarnemer tot een nog heviger verbijstering dan hij al kende, maar zijn wil en zijn bezweringen blijven vruchteloos:
Maar als zij dan stom blijven staan
of dreigen weer terug te gaan
in hun straffen van nevel en waan
bezweer ik ze banger dan ooit
en schuur langs mijn kooi om het nooit
waarmee ik nu ook word getooid.
‘Ik’ blijft alleen met ‘het niets dat me zoekt’. Een nieuwe illusie zou je kunnen zeggen. Iets, zij het een niets, dat zich aan hem voordoet.
Heel concreet wordt de schijn bij Jacques Hamelink, die in Responsoria (1980), gedichten naar aanleiding van de dood van zijn moeder, beschrijft hoe ‘ik’ op reis een oude vrouw ontmoet, die deze moeder lijkt te zijn:
Je bent voor me uit gereisd,
hebt je gevestigd metterwoon, vertrouwd verkleed
in je oude zwarte mouwschort.