De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 652]
| |||||||||||||||||||
Kroniek & KritiekDood en levenG. van Benthem van den Bergh
| |||||||||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||||||||
Zoals bekend werd het startschot voor het moderniseringsbesluit door Helmut Schmidt gegeven. Wat bewoog hem toen? Schmidt had weinig op met Carter en diens buitenlandse politiek: te wisselvallig, niet standvastig genoeg tegenover de Sovjetunie. Bovendien meende Schmidt, dat als gevolg van salt-ii de ‘koppeling’ tussen de in Europa gelegerde navo-strijdkrachten en de Amerikaanse strategische kernwapens dubieuzer werd en de afschrikking dus verzwakt. Bij de in 1965 door President Johnson gecremeerde mlf ging het over dezelfde vraag. Dit politiek-psychologische probleem van de ‘koppeling’ - waarover later meer - op te lossen en de politieke samenhang van de navo te versterken was volgens mij - tot het tegendeel is bewezen - het belangrijkste motief voor het navo dubbelbesluit.Ga naar voetnoot* Daaruit volgt dwingend, dat het nu juist precies het tegendeel beoogde van het tot Europa beperkt houden van een kernoorlog of het ‘first strike’-vermogen van Amerika versterken, zoals de tegenstanders hebben beweerd. Maar dat de ss-20 een zo grote nadruk in de latere rechtvaardiging van het besluit kreeg, heeft in combinatie met uitlatingen van Haig en Weinberger over de Amerikaanse nucleaire strategie, het oorspronkelijke motief wel ondergesneeuwd.
Hoe dit ook zij, voor- en tegenstanders redeneren in termen van wat er zou gebeuren als de afschrikking zou falen - en houden er een verkeerde opvatting over afschrikking op na. De Eurostrategische wapens wordt immers een functie toebedeeld als mogelijke vechtwapens, die slechts te neutraliseren zouden zijn door evenwicht of door het aan beide zijden niet plaatsen. Als dat niet zo was, zou het niet nodig zijn om er fel voor of tegen te zijn. De aan de kruisraketten toegedachte functie hangt dus samen met een bepaalde manier van denken over de functies en de gevaren van kernwapens. Daarom kan de discussie erover niet van die algemene denkwijze worden losgemaakt. Maar dat gebeurt meestal wel, in die zin dat de fundamentele veronderstellingen over kernwapens, afschrikking en oorlogskansen impliciet blijven of worden weggesmokkeld. De tegenstanders van kernwapens gaan ervan uit, dat iedere toevoeging aan het kernwapenarsenaal - als deel van de ‘waanzinnige’ bewapeningswedloop - de kansen op het uitbreken van een kernoorlog vergroot en de uitwerking ervan verergert. In het kader van de moderniseringsdiscussie werd zo als argument gebruikt, dat plaatsing van kruisraketten Nederland tot doelwit zou maken, alsof het niet al lang en breed het geval was. Maar waar het om gaat is dat de voor- en tegenstanders beiden menen, dat een grote kernoorlog - of als het zo uitkomt een beperkte kernoorlog in Europa - op korte termijn waarschijnlijk is. Zij denken - en laten anderen denken: ‘het is vijf voor twaalf’. Dat zou het opwekken van angst rechtvaardigen: dan gaan mensen er tenminste iets aan doen. De voorstanders - ook al delen zij zulke onheilsverwachtingen meestal niet - redeneren impliciet wel op grond van dezelfde veronderstelling over de grootte van de oorlogskansen. Zijn de tegenstanders eerder geneigd om de Verenigde Staten gevaarlijke neigingen toe te denken, de voorstanders menen dat de Sovjetunie door meer middellange afstandskernwapens van een mogelijke aanval kan worden afgehouden. Zij hechten dus groot belang aan de vraag: wat gebeurt er ‘if deterrence fails’? Stel, dat de Sovjetunie Noord-Noorwegen, Berlijn of een stuk Noord-Duitsland inneemt, wat dan? Of: stel, dat na de politieke moeilijkheden in Oost-Duitsland waar West-Duitsland zich mee is gaan bemoeien, de Sovjetunie een conventionele aanval lanceert, wat dan? Of: als de navo tactische kernwapens in een | |||||||||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||||||||
dergelijk conflict in moet zetten en de Sovjetunie dreigt met gebruik van de ss-20, wat dan? Het gewenst geachte niveau van bewapening wordt uit antwoorden op dat soort vragen afgeleid. Zij zijn gebaseerd op dezelfde hoge schatting van de oorlogskansen, die de tegenstanders maken. Het daarmee samenhangende idee van ‘flexible response’, sinds het eind van de jaren zestig de navo-strategie, heeft twee aspecten, die meestal niet duidelijk genoeg worden onderscheiden. Het gaat zowel om de mogelijkheid een antwoord te geven, waardoor de afschrikking zou worden versterkt, als om het antwoord zelf, waardoor in geval van oorlog bij voorbeeld de krijgshandelingen in een vroeg stadium zouden kunnen worden beëindigd, de tegenstander zou kunnen worden belet om de gevechtshandelingen te escaleren (‘escalation dominance’) of de oorlog zou kunnen worden ‘gewonnen’, hetgeen sommige Amerikaanse strategen de laatste jaren weer als bereikbaar aanprijzen. De verwarring tussen deze twee aspecten blijkt duidelijk bij de notie van ‘escalation dominance’: Amerika of de navo zou op alle niveaus van mogelijke escalatie moeten beschikken over een overmacht aan inzetbare kernwapens om de tegenstanders te belemmeren tot dat niveau te escaleren. Alleen dat zou de tegenstander afdoende kunnen afschrikken van iedere oorlogshandeling. Maar ‘escalation dominance’ zou ook noodzakelijk zijn om het verloop van een kernoorlog in de hand te kunnen houden. Niet in aanmerking genomen wordt, dat ook de andere partij over ‘escalation dominance’ zal willen beschikken en zich zal voorzien van het daarvoor benodigde wapentuig. Maar dit is allemaal futiel, omdat terzelfder tijd door Amerikaanse ministers van defensie en hoge militairen wordt toegegeven, dat gegeven de beschikbare controle mechanismen en korte tijdsintervallen voor besluitvorming het in de hand houden van escalatie onmogelijk is. De rechtvaardiging van de noodzaak van kruisraketten in termen van ‘afschrikking op alle niveaus’ berust in ieder geval op de wijze van denken, die het mogelijk falen van de afschrikking centraal stelt. En die denkwijze is onjuist. De functie van kernwapens is afschrikking. Dat is juist. Maar wat houdt afschrikking in? In geschriften over ‘flexible response’, ‘escalation dominance’ of ‘koppeling’ vinden we steeds, dat het er om zou gaan ‘geloofwaardig’ de tegenstander af te schrikken. De eigen partij moet in staat en bereid zijn om wapens te gebruiken, die de prijs van een aanval of van voortzetting van oorlogshandelingen te hoog maken. De tegenstander wordt dan ‘afgeschrikt’. Die opvatting van afschrikking maakt geen onderscheid tussen conventionele en nucleaire wapens, of liever dat onderscheid wordt geacht de aard van de afschrikking niet te beïnvloeden, alle gepraat over ‘atoomdrempels’ ten spijt. Sinds Clausewitz zou er niets veranderd zijn.
De nucleaire revolutie wordt dan niet begrepen. Kernwapens hebben de betekenis van afschrikking radicaal veranderd. Afschrikking is niet eenzijdig meer - de een schrikt de ander af -, maar wederzijds. Beide partijen worden nu door een gedeeld risico en een gemeenschappelijk gevaar afgeschrikt. Kernwapens hebben tegenstanders nog veel meer dan vroeger aan elkaar gebonden, omdat iedere rechtstreekse militaire confrontatie tot beider vernietiging - en die van een aanzienlijk deel van de wereld erbij - zou kunnen leiden. Kernwapens dwingen daarom de politieke en militaire leiders van de grote mogendheden tot zelfbeheersing en uiterste voorzichtigheid. Kernwapens vervullen daardoor onbedoeld een beschavende functie in de internationale politiek. Zij maken het onmogelijk conflicten tussen nucleaire mogendheden met geweld te beslechten. Die dwang tot zelfbeheersing heeft tot nog toe goed gewerkt: niet alleen is iedere militaire confrontatie tussen de kernmogendheden, hoe miniem ook, achterwege gebleven, maar deze hebben ook vele eenzijdige en tweezijdige maatregelen genomen om de stabiliteit van de kernwapenbalans te bevorderen | |||||||||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||||||||
en de kans op een ongewild conflict te verminderen. Dat is de omwenteling: kernwapens hebben alleen ‘utility in non-use’ om met Bernard Brodie te spreken, die dit als eerste in 1946 inzag en op schrift stelde wat de revolutionaire gevolgen van het ‘absolute wapen’ waren - ‘absoluut’ in tegenstelling tot de ‘relatieve’ wapens van voorheen, die het winnen of verliezen van oorlogen mogelijk maakten. Maar kernwapens zijn pas ‘absoluut’, indien zij onkwetsbaar gemaakt kunnen worden voor aanvallen van de tegenstander, dat wil zeggen als een kernwapenarsenaal ook na de grootst mogelijke aanval van de tegenstander in staat blijft om de samenleving van die tegenstander voor een groot deel te vernietigen. Beide partijen zijn daartoe in staat. Deze situatie werd ‘mutually assured destruction’ genoemd, afgekort tot mad. Het is in de tijd van McNamara ook enige tijd de officieel aanvaarde Amerikaanse strategie geweest. Het tweede element van mad, dat we met Michael Howard misschien beter als wederzijds verzekerde afschrikking (Deterrence) kunnen lezen, is dat er op een of andere manier een redelijk risico blijft bestaan, dat in een militaire confrontatie de kernmogendheden worden betrokken, zodat deze zou kunnen uitgroeien (escaleren) tot een nucleair conflict. Dat risico mag objectief klein lijken, als het er maar is: in de vorm dat partijen er nooit zeker van kunnen zijn dat niet... Zo zou de Sovjetunie, zelfs als Amerika zich uit Europa zou terugtrekken - hetgeen uitermate onwaarschijnlijk is - er nooit zeker van kunnen zijn, dat Amerika zich niet toch in een conventionele oorlog in Europa zou mengen. Amerika heeft dat al twee keer eerder gedaan en het heeft nu eenmaal enorme strategische en economische belangen bij het onafhankelijk blijven van West-Europa. Uit zo'n conventionele oorlog zou dan toch onverhoopt een nucleair conflict kunnen ontstaan - en die overweging zou de Sovjetunie waarschijnlijk tot voorzichtigheid dwingen en afhouden van iedere tegen West-Europa gerichte militaire actie. Maar wat er in dat zeer onwaarschijnlijke geval ook zou gebeuren, het staat vast dat mad in Europa nu zeer stabiel is en het feitelijk gedrag van de kernmogendheden bepaalt, ook al is het van geen van beide partijen de declaratoire of retorische strategie. Uit de laatste is in feite het probleem van de kruisraketten voortgekomen. Voortdurend worden - bewust of onbewust - pogingen gedaan om kernwapens toch als relatieve, als politiek en militair bruikbare wapens te behandelen. En omdat beide partijen daar tot op zekere hoogte in geloven, lijkt het soms net alsof dat lukt.
Wat heeft mad nu als kernwapenstrategie en als manier van denken over kernwapens ondermijnd? Waarom wordt de revolutionaire betekenis van kernwapens nog steeds zo weinig ingezien, zodat de vredesbeweging niets beters weet dan ze te willen afschaffen en de navo en Sovjet-establishments nog steeds denken, dat het bij afschrikking om meer en betere wapens gaat? De soms paranoïde angst voor nieuwe wapens van de tegenstander, die een beslissende doorbraak of overwicht zouden kunnen betekenen, heeft geleid tot het vervaardigen en in gebruik stellen van veel meer wapens dan er voor mad noodzakelijk waren. Hetzelfde geldt paradoxalerwijze ook voor het streven om de strategische kernwapens onkwetsbaarder te maken. Dat gebeurde door ze te diversifiëren: ter land, ter zee en in de lucht, ofte wel de driepoot (Triad) van raketten in versterkte silo's op het land, lange afstandsbommenwerpers en raketten op onderzeeërs. In Amerika werd de Triad een heilig huis, omdat het elk van de legeronderdelen wat wils aan strategische kernwapens kon bieden. Maar of die driepoot nodig is, of niet met onderzeeërs en eventueel vliegtuigen zou kunnen worden volstaan, is de vraag.
mad is gebaseerd op het vermogen in een ‘tweede klap’ de tegenstander ‘onaanvaardbare schade’ toe te brengen door vernietiging van zijn belangrijke steden en industriële cen- | |||||||||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||||||||
tra. Daarvoor is maar een beperkt aantal kernwapens nodig. Maar de aantallen kernwapens, die beschikbaar kwamen moesten een aanwending hebben, ergens op worden gericht. Daarom werd mad in schijn door de Verenigde Staten verlaten: kernwapens zouden gericht worden, zoals dat al eerder uit andere overwegingen in de tijd van McNamara was gebeurd, op militaire en industriële doelen. Men noemt dit een counterforce- in plaats van een countervalue-strategie. Als rechtvaardiging werd hiervoor ook het hypocriete argument aangevoerd, dat het richten van kernwapens op militaire doelen in plaats van op steden moreel hoogstaander zou zijn. Daarmee kon het aanmaken van meer kernwapens, het denken in termen van oorlogsscenario's en het vergroten van de oorlogskansen door het daardoor aanwakkeren van angst als een meer ‘humaan’ beleid worden bestempeld. Maar het is onzin, want heel wat steden, en zeker de hoofdsteden, zijn ook militaire doelen. En raketten zijn niet zo kieskeurig, zodat er nog afgezien van fall-out, ook bij een counterforce- strategie miljoenen slachtoffers zouden vallen. Maar dat is nog niet het belangrijkste argument: een countercity-mad strategie leidt tot het stabiliseren van de kernwapenbalans en vermindert de oorlogskansen. Daarom is hij moreel beter. De retorische strategie, die uit het ‘meer humane’ denken voortkwam en die nu countervailing strategy heet, moest evenwel anders dan mad wel leiden tot het weer meer gaan praten over wat er zou gebeuren als de afschrikking zou falen. En dat is ook gebeurd. Van de publieke opinie kan dan niet worden verwacht, dat het onderscheid kan maken tussen bewapening voor ‘escalation dominance’ als afschrikkingsmiddel of bewapening als middel om een kernoorlog daadwerkelijk te (kunnen) voeren. De freeze-beweging in de Verenigde Staten was er het gevolg van. Dat kan een nuttig tegenwicht zijn, al gaat het ten koste van veel onnodige angst. Onnodig, omdat mad in feite de grondslag blijft van het handelen van de twee partijen. Bij deze ongelukkige ontwikkeling van de retorische strategie komt nog dat kernwapens niet alleen militair-strategische maar ook politiek-symbolische functies hebben. Kernwapens worden door beide partijen gezien als indicatie van hun relatieve machtspositie ten opzichte van elkaar. Gestimuleerd door salt, waarin pariteit in aantallen werd uitgedrukt, wordt weer meer gedacht in termen van een kwantitatieve balans - die dan nu in het voordeel van de Sovjetunie zou zijn doorgeslagen. Maar in feite hebben de keizers geen kleren aan: hoeveelheden kernwapens zijn als zodanig irrelevant, omdat het enige dat werkelijk telt is of mad blijft bestaan of niet. En dat zal voorlopig zo zijn, zeker tot na het jaar 2000.
Kernwapens geven een van de partijen alleen meer macht, als ervan wordt uitgegaan, dat ze dat doen. Op die premisse is Reagans herbewapeningsprogramma gebaseerd. Maar dat is nauwelijks zo: hebben de Sovjetunie of de Verenigde Staten in de derde wereld wel eens wat aan hun kernwapens gehad? mad heeft eerder ook daar een matigende invloed gehad, zoals tijdens de oorlog in Vietnam. Ook wat de politieke functie van kernwapens betreft is er dus een miskenning van de betekenis van de nucleaire revolutie. Maar de verleiding blijft steeds bestaan - vooral voor militairen en voor mensen die als strateeg hun brood verdienen - om toch iets te bedenken waardoor het absolute wapen weer relatief kan worden gemaakt. Er was een tijd, waarin die rol aan tactische atoomwapens toebedacht werd. Kissinger heeft zich in 1957 met een boek over de functie van tactische kernwapens in beperkte oorlogen - uitdrukkelijk buiten Europa gehouden - bekend weten te maken. Nu horen we weer - zij het veel gedempter - iets dergelijks over de neutronenbom. En onlangs bedachten strategen er ook weer wat op, waardoor een kernoorlog wel te voeren en tot een goed resultaat te brengen zou | |||||||||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||||||||
zijn. Het zijn allemaal onverantwoordelijke ideeën, die door de stabiliteit van mad weliswaar niet al te serieus genomen hoeven te worden, maar die toch schadelijk zijn, al was het alleen maar omdat zij onnodige angst opwekken en het denken over kernwapens ongunstig beïnvloeden. Dat zijn de belangrijkste redenen, waarom een goed begrip van afschrikking in het nucleair tijdperk en de mogelijkheden om kernwapens te temmen nooit is verbreid. De vredesbeweging wil nu kernwapens afschaffen en schrikt terug voor de opvatting, dat de nucleaire revolutie, mits goed begrepen, positieve gevolgen zou kunnen hebben. Het navo-establishment ziet er ook niets in, omdat het een ingrijpende heroriëntering van de eigen praktijk - en theorie - zou betekenen. Niettemin: het stabiliseren van mad en dat tot uitgangspunt van defensiebeleid en houding ten opzichte van de Sovjetunie nemen, is het enige alternatief voor de huidige verwarring en de gevaarlijke politieke instabiliteit van de navo. De kernwapenmodernisering is voor het verbeteren van het laatste een lapmiddel gebleken: de politieke cohesie van de navo is er eerder door verzwakt dan versterkt. En de kruisraketten hebben de ss-20 voor de Sovjetunie tot een politiek bruikbaar wapen gemaakt, niet door de militaire kwaliteiten ervan, maar door de betekenis die de navo er na 1979 aan is gaan hechten.
Uitgaande van mad behoren zowel ss-20 als Pershing-11's en kruisraketten tot de overbodige wapens. Ze zijn noch nodig noch erg gevaarlijk. De onderhandelingen in Genève hebben daarom vooral een propagandafunctie. En zolang de ss-20 nuttig blijft om de cohesie van de navo te ondermijnen zal de Sovjetunie er geen afstand van doen. De beste oplossing voor het kruisrakettenprobleem zou daarom wellicht zijn, dat de Amerikaanse president - opvolger van Reagan? - een weloverwogen en goed gemotiveerde beslissing zou nemen om van de plaatsing af te zien, zoals dit indertijd ook met de mlf is gebeurd. De zogenaamde Eurostrategische wapens stimuleren het denken in termen van het mogelijk falen van de afschrikking. Daarin schuilt gevaar. Zij bevestigen de vrees, dat de ‘koppeling’ niet meer zou bestaan, omdat een Amerikaanse president niet bereid zou zijn voor de verdediging van Europa de vernietiging van de Verenigde Staten te riskeren. Maar het hele probleem van de koppeling berust op een misverstand. Wat een Amerikaanse president zou doen nadat de afschrikking gefaald heeft, is niet van belang. Het gaat om het risico, dat welke militaire confrontatie in Europa ook tot een kernoorlog zou kunnen uitgroeien. Dat weerhoudt beide partijen van welke riskante handeling ook. Kruisraketten zijn voor het in standhouden van dat risico niet nodig: in Europa gaat het voor beide grote mogendheden om vitale belangen: er is de navo met een geïntegreerde legermacht, waarvan 300.000 Amerikaanse soldaten deel uitmaken en dan zijn er ook nog twee Europese kernmachten, die van Frankrijk en Engeland, met een aparte besluitvorming. mad is in Europa eerder oververzekerd dan onderverzekerd. Daarom kunnen de meeste tactische kernwapens, die in de jaren vijftig en zestig in Europa zijn gestationeerd, ook zonder gevaar worden teruggetrokken.
Zo bezien hebben - wie had dat kunnen denken? - vredesbeweging en navo een gemeenschappelijk belang: het stabiliseren en nog verder beveiligen van de wederzijds verzekerde afschrikking. Voor de navo zou dat het beste middel zijn om de politieke samenhang te versterken, waardoor de navo ook ten opzichte van de Sovjetunie politiek sterker zou worden. Economische en politieke macht zijn immers door de nucleaire revolutie veel belangrijker geworden. mad maakt de defensie bovendien goedkoper, omdat een sterkere conventionele defensie ook onnodig is - het pleidooi daarvoor berust al weer op de vraag wat er zou gebeuren als de afschrikking zou fa- | |||||||||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||||||||
len, en de navo gedwongen zou zijn als eerste kernwapens te gebruiken. Voor het in stand houden van mad zijn sterkere conventionele legers niet nodig. Waar het mij om gaat is, dat stabiliseren en verder beveiligen van mad de kans op oorlog in Europa dicht bij o kan brengen. Maar dat kan niet zonder het verder terugdringen van angst en oorlogsverwachtingen. Kernwapens - daarin ligt het belang van mad voor de vredesbeweging - kunnen alleen getemd worden, niet afgeschaft. En om kernwapens te kunnen temmen moet de nucleaire revolutie beter worden begrepen. | |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
Binnenlands levenHan Lammers
| |||||||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||||||
een kwestie van het scheppen van allerhande voorwaarden, over een brede linie, die het voor staatsburgers weer aantrekkelijk maken iets te ondernemen. Het openbaar bestuur kan bijvoorbeeld zelf grote infrastructurele werken ter hand (laten) nemen, gebieden ontsluiten, fiscale verruiming geven voor bedrijvigheid die structurele verbetering van onze exportpositie beoogt, vereenvoudiging tot stand brengen van vergunningenstelstels en zo meer. In dat beeld past ook het stroomlijnen van de ambtelijke apparatuur en het verminderen van het aantal departementen. Het is te hopen dat aan deze lijn hardnekkig wordt vastgehouden. Ongetwijfeld zal nog meer werkloosheid hiervan het gevolg zijn, maar dan in sectoren die in hoge mate contra-produktieve arbeid opleveren. Wie hiervoor terugdeinst, rest maar één weg: handhaving van een zo groot mogelijke werkgelegenheid in de overheidssector onder besteding van geld dat steeds minder waard wordt. Het is de vraag of een politiek van vereenvoudiging van bestuursapparatuur en regelgeving ooit met enige kracht ter hand zou zijn genomen door een regering cda-PvdA. Vermoedelijk niet, omdat beide partijen, om overigens geheel uiteenlopende redenen, nog wel eens wat zien in gecentraliseerde oplossingen, danwel in landelijke organisatievormen die eigendunkelijkheid aan de basis enigszins kunnen indammen. Wie behalve voor de verzorgende taak van het openbaar bestuur oog wil houden voor ontplooiing van de eigen verantwoordelijkheid en voor de zo groot mogelijke autonomie van de decentrale bestuurseenheden, zou idealiter gebaat zijn bij een combinatie van PvdA en vvd. Aangezien die niet voorhanden is, is onder de omstandigheden de coalitie vvd-cda zo slecht nog niet, vooropgesteld dat een politiek van vereenvoudiging van ons staatsapparaat blijvend favoriet wordt gevonden. Een voor de toekomst niet oninteressante kwestie is die van de mogelijke samenwerking tussen VVD en PvdA. Het perspectief daartoe is geopend doordat men de wetenschappelijke bureaus van beide partijen gezamenlijk laat onderzoeken wat de mogelijkheden tot zo'n samenwerking zijn en welke barrières er moeten worden ‘genomen’. Voor de socialisten is het grote noodzaak om echt ernstig aan zulk werk deel te nemen. Zoals de zaken nu zijn gearrangeerd, zal men er rekening mee moeten houden dat zij in ieder geval de eerstkomende drieënhalf jaar met oppositie genoegen zullen moeten nemen. Daarná is de kans daarop even groot, als tenminste geen reëel vooruitzicht ontstaat op een vruchtbare samenwerking met de vvd. En ook al streeft men die op papier na, dan nog moet men er rekening mee houden dat de ervaring van samenwerking tussen vvd en cda tot medio '86 aansporingen behelst om te prolongeren. Zodat in de komende jaren van de socialisten noest huiswerk wordt gevraagd.
9 november 1982 | |||||||||||||||||||
Poëtisch levenWiel Kusters
| |||||||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||||||
tot de teksten van een vertaalproject van Poetry International. Na afloop daarvan schreef Rein Bloem in De Vlaamse Gids (79/5) een artikel, ‘Het geheim van de wikke’, waaruit bleek dat Kouwenaar zijn vertalers had geattendeerd op een van de inspiratiebronnen van zijn gedicht: het science-fiction-verhaal ‘Tijdsafari nv’ van Ray Bradbury. In dat verhaal (ik citeer Bloem) ‘mag de hoofdpersoon als één van de velen mee op een jacht in de prehistorie; vanaf een platform dat met niets in aanraking komt, mag er geschoten worden op brontosaurussen en dergelijke voorwereldlijke dieren, die op het punt staan uit te sterven en dus de keten der geschiedenis niet in gevaar kunnen brengen; maar die hoofdpersoon stapt even van het platform af, raakt een vlinder en moet bij thuiskomst zien dat de naam van het reisburo op een paar plaatsen is veranderd, dat de kamer er net even anders uitziet en dat de verkeerde partij intussen de verkiezingen heeft gewonnen.’ En Bloem vervolgt: ‘Een leuke anecdote; maar misleidend, omdat in het verhaal de misstap verkeerd uitpakt en in het gedicht daar geen enkel oordeel over wordt gegeven.’ Geen oordeel: ‘je mond / kwam over je lippen’, geen woord. Het kan wie Kouwenaars gedichten leest onmiddellijk duidelijk zijn, dat de aan ‘Tijdsafari nv’ ontleende motieven niet de kern van de cyclus uitmaken. In het tweede gedicht is het aangesproken personage ‘thuis van de jacht, erg oude / aarde aan je lichaam’, maar wat daarin de doorslag geeft is niet zozeer de reminiscentie aan een jacht in de prehistorie, als wel een besef van veroudering en verstilling, na de drukte en het rumoer van het persoonlijke verleden.
thuis van de jacht, erg oude
aarde aan je lichaam, stond je
in je muur als een raam
keek je neer op je langzaamste velden, bed
dat je één dag onsterfelijk maakte
aan de dood wende
een gedicht dat zichzelf opzei, blinkend
in je ruiten zolang
er licht was
Er is ons over het ontstaan van ‘achtergelaten landschap’, behalve de relatie met Bradbury, nog iets anders bekend. In 1976 stierf A. Roland Holst. ‘In die tijd’, vertelde Kouwenaar mij in het radioprogramma Spektakel, ‘werd mij verzocht voor een bundel een in memoriam-gedicht voor Roland Holst te maken. Ik heb dat een beetje geprobeerd, kreeg het niet rond en het is blijven liggen. Later ging Hans Andreus dood, en... ja, dat ging eigenlijk over dezelfde. En toen heb ik het, zonder het aan die mensen op te hangen, afgekregen, heb ik het afgemaakt. In het eerste ding zitten nog een aantal verwijzingen naar het landschap van Roland Holst, dat een beetje het landschap van mijn jeugd is in Bergen. Zijn huis stond op een steenworp afstand van het huis van mijn ouders. En de westelijke kim met de duinrand waar hij tegenaan keek, dat heb ik als kind dagelijks gezien.’ De aangesprokene uit ‘achtergelaten landschap’ lijkt een verhulde ‘ik’ geworden. Maar Kouwenaar is op zijn hoede voor zelfmedelijden en gelijksoortige sentimenten. Voor het daarop kan gaan lijken is hij weg. Niet ‘jij’ kijkt, maar (jij als) een raam, - waarachter dus niemand staat. Het bijna aan de tijd onttrokken landschap, de ‘langzaamste velden’, die onveranderd en onveranderlijk in de tijd lijken te liggen: het is er ook zonder dat het wordt waargenomen door iemand als ‘jij’, die er zijn sterfelijkheid aan afleest of er zijn verlangen naar onsterfelijkheid op projecteert. Als ‘een gedicht dat zichzelf opzei’: zo vanzelfsprekend zijn deze velden, dat ‘jij’ gemist kan worden, dood kan. Niet langer dan de ‘jij’ leeft, zijn poëzie en wereld zo nauw met hem verbonden dat ze op zijn lijf geschreven lijken, beelden op het ‘raam’ dat hij is: [...]blinkend
in je ruiten zolang
er licht was
| |||||||||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||||||||
Het aspect ‘vanzelfsprekendheid’ brengt me terug naar ‘je mond / kwam over je lippen’ in de tweede strofe van het eerste gedicht. Deze zinsnede, die ik tot nu toe las als: er wordt met geen woord geoordeeld over het verleden, heeft een nog verder strekkende betekenis. Het is één van de beelden in ‘achtergelaten landschap’ waarin iets samenvalt met zichzelf, terwijl in dit aan-zichzelf-gelijk-blijven van de dingen het tijdsverloop lijkt opgeheven. Over de ‘langzaamste velden’, ‘een gedicht dat zichzelf opzei’, heb ik al gesproken. In het derde gedicht van de reeks lezen we over een landschap met daaroverheen ‘hetzelfde landschap’.
niets meer te schrijven, alles van ijzer, alles
staat stijf van de tijd
alleen je weg loopt weg uit het einde, niets
moet hier blijven
over je landschap hetzelfde landschap, hand
verpakt in zijn handschoen, overal gaten
waar het gedicht was
Een impliciete ontkenning van het tijdsverloop is ook de formulering ‘en wat gebeurde gebeurde’ die we in het eerste gedicht tegenkwamen. De ‘misstap’ uit het verleden zou, wanneer Kouwenaar Bradbury's gedachtengang volgde, zo onherroepelijk tot ‘thuis viel / een engel je naam uit’ moeten leiden, dat een andere formulering meer voor de hand had gelegen: ‘en wat moest gebeuren, gebeurde’. Zulk een noodzakelijke opeenvolging van gebeurtenissen echter, deze beklemmende oorzakelijkheid, die ons leven als een fatale kracht lijkt te bepalen, wordt in ‘achtergelaten landschap’ tot een heel wat geruststellender vanzelfsprekendheid teruggebracht. Wij zijn wat we waren en zijn. Ons verleden en ons heden vallen samen in onze identiteit. De vraag naar oorzaak en gevolg lijkt van geen belang. Elk nieuw moment dat we beleven schuift over het voorbije, dat echter onder het nieuwe aanwezig blijft, zoals het ene gedicht onder het latere. De ‘inktvlek’ die zo ontstaat wordt voortdurend zwarter, de tijd stapelt zich op, leven en oeuvre groeien dicht. ‘Over en over’: ‘niets meer te schrijven, alles van ijzer, alles / staat stijf van de tijd’. En het verval treedt in, door alle lagen heen: ‘overal gaten / waar het gedicht was’.
Inmiddels is een aantal zaken uit de tweede strofe van het eerste gedicht nog onverklaard gebleven. Moeten we het misstappen op een vlinder als een merkwaardig restje Bradbury beschouwen, of kan dit ook een zelfstandige betekenis krijgen, los van het science-fiction-verhaal waaraan het werd ontleend? En wat betekent die ‘engel’ in het verband van deze strofe? Waar komt die ‘wikke’ vandaan? Wat de eerste vraag betreft: het lijkt me heel goed mogelijk ‘vlinder’ te lezen als ‘vrouw’. Iets lichtzinnigs of ongestadigs heeft deze dan natuurlijk wel; zie Van Dale. Dat er vervolgens ‘thuis’ een ‘engel’ uit de naam van de dichter valt, doet denken aan de geboorte van een ‘wettig’ kind (het heet als ‘jij’), een engeltje, tot sprakeloosheid stemmend, zoals men van een verschijning kan verwachten. De ogenblikkelijkheid waarmee in deze regels over ‘thuis’ wordt gesproken - waar het woord ‘vlinder’ met fladderen wordt geassocieerd - bevestigt wat ik eerder zei over het wegvallen van de tijd tussen oorzaak en gevolg, over het samenvallen van gebeurtenissen in een ‘verticale’ tijdsorde. In ‘Het geheim van de wikke’, waaruit ik hierboven citeerde, noemt Rein Bloem het ‘veranderingsproces van vlinder naar wikke’ een kwestie van ‘woordtransformaties zonder reële referenties. Vlinder - engel - naam - mond - lippen - wikke en zo verder kun je je als verandering in de werkelijkheid niet voorstellen, maar als lezer heb je de verandering in de taal vlak voor ogen.’ Inderdaad lijkt de overgang van ‘vlinder’ naar ‘engel’ begrijpelijk genoeg. Maar wat het woord ‘wikke’ betreft, ging de transformatie - ik zeg liever: associatie - waar- | |||||||||||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||||||||||
schijnlijk toch iets anders in zijn werk dan Bloem vermoedt. Voor hem is de wikke een ‘doodgewoon klimplantje langs de grond’, waarbij hij over het hoofd ziet, dat wikke deel uitmaakt van de Vlinderbloemfamilie. ‘Wikke’ hangt, zo bezien, rechtstreeks samen met ‘vlinder’ en ‘engel’. ‘Naam’, ‘mond’ en ‘lippen’ vormen, samen met het door Bloem vergeten woord ‘inktvlek’, een aparte - tussengevoegde - associatieketen, waarbij de opeenvolging van ‘lippen’ en ‘inktvlek’ een overgang van (niet-)spreken naar (niet-)schrijven inhoudt. Het geheim van de wikke lijkt hiermee opgelost. Maar meteen rijst er een nieuwe vraag. Als het kenmerk vlinderbloemig zo bepalend was voor de associatie met ‘vlinder’ en ‘engel’, had er dan in plaats van wikke ook een ander plantje uit deze familie in Kouwenaars gedicht terecht kunnen komen? Ik denk van niet, want natuurlijk spelen ook klank en ritme een rol in het ontstaan van een tekst. En dan is er nog de gelukkige omstandigheid dat ‘wikke’ aan het werkwoord ‘wikken’ herinnert, een woord dat wonderwel past zowel bij het schrijven en doorhalen (‘inktvlek’) als bij het spreken en ‘inslikken’ (‘je mond / kwam over je lippen’). Er is tenslotte nog een andere reden waarom ‘wikke’ in ‘achtergelaten landschap’ op een natuurlijke bodem is gegroeid. Ik ken in de Nederlandse poëzie nóg twee gedichten met ‘wikke’: Jan Hanlo's ‘De zonen van de boer’ en ‘Vogelwikke’ van Habakuk II de Balker. En het wonderlijke is dat ‘wikke’ in beide gevallen met ‘weg zijn’ of ‘verdwijnen’ wordt verbonden. Met ‘dichtgroeien’, als bij Kouwenaar. Deze min of meer symbolische bijbetekenis van ‘wikke’, aangetroffen bij drie verschillende dichters, is voor mij pas het ware geheim van dit plantje. Het gedicht van Habakuk (H.H. ter Balkt) eindigt zo:
Vogelwikke heeft een zwak voor gras,
vogelwikke maakt chaos, als je blijft
liggen ga je in vogelwikke teloor.
‘De zonen van de boer’ citeer ik in zijn geheel, om het schitterende spel met de verbeelding dat Hanlo hier speelt. Hoe moeten we de laatste regels lezen: waren die slapende jongens maar verzonnen en is de lange eerste strofe ons op de mouw gespeld? Of zijn die zonen ‘reëel’, tot verdwijnens toe? De zonen van de boer
Het zijn twee boerenzonen
Zij slapen in de wikke
Nu staat hun geest op appels
Kikvorsen kind en sommen
Nog zijn zij morgen zo
En ook nog vele maanden
Zij denken niet aan sterven
Zij denken nooit aan leven
Zij zijn nu geenszins schijndood
Een coccinellalarve
Bekruipt gehaast hun huiden
De dood der boerenzonen
Is lang nog niet op handen
Sprinkhanen springen rond hen
En gras raakt aan hun lippen
Er zijn geen boerenzonen
Er is alleen maar wikke
‘Er is alleen maar wikke’. Maar, zeg ik, er is ook dille, zij het niet bij Hanlo, maar bij Hans Tentije, uit wiens nieuwe bundel Nachtwit ik de eerste regels van het gedicht ‘Grijs op grijs’ citeer:
Niets ruimt 't veld, niets
te zien of 't is al verkeken - eindigt
ergens achter de schermen
van toevallige dille
Eindig, dicht: dat is wat dille, uit de Scherm-bloemenfamilie, de dingen doet zijn. Wikke, dille en poëzie. Ik verbaas me over de geheimen van hun klank en zin. | |||||||||||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
Letterkundig levenAleid Truijens
| |||||||||||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||||||||||
dat hij de arme Joop zonder enige aanleiding knijpt en slaat, totdat deze ‘pijnpiepend’ op de grond kronkelt. Samen moeten zij ook veel en ontroostbaar huilen. ‘Het schokkende zat [...]’ zegt W.F. Hermans in een artikel dat in de Spectrum-editie van Pijpelijntjes als nawoord is gebruikt, ‘onder meer in de vanzelfsprekendheid waarmee een niet wederzijdse liefde wordt beschreven die zonder enig verontschuldigend woord anders is, een relatie tussen individuen die niet tegen de heersende zeden optornen, maar er zich eenvoudig bij neergelegd hebben daar niet in te passen.’ (De Haan 1891 a: 201) Vorm en stijl van het boek staan in flagrante tegenstelling tot de vaak gruwelijke inhoud ervan. De inhoudsopgave, met kopjes als ‘Kippelol’, ‘Malle begrafenis’ en ‘Boevendag’ geven de indruk dat we met een onschuldig kinderboek te maken hebben. Het hoofdstuk ‘Kippelol’ beschrijft echter hoe Sam, onder aanmoediging van een haatdragende heks van een ‘huisjuffrouw’, met pervers genoegen langzaam een kip aan zijn eind helpt. Ook de dialogen zijn merkwaardig simpel en kinderlijk, in geen verhouding tot wat zij beschrijven. Gesprekjes als: ‘- Sam, kom bij me slapen. - Weer wat nieuws, en net wou je niet, toen ik 't vroeg... wat ben je weer mal vandaag. - Nee net niet... toe doe 't nou... ik lig al... zeg, ik doe al m'n goed uit... kom je nou?’ (De Haan 1981b:41) doen op een of andere manier meer aan Bert en Ernie uit Sesamstraat denken dan dat zij erotisch zijn. Tegelijkertijd zijn ze toch zeer ontroerend. Pijpelijntjes is geen taboe-doorbrekend boek dat homo's wil ‘bevrijden’, maar juist de rustige en beklemmende beschrijving van een relatie die stukloopt, joeg de weinige lezers die het boek onder ogen kwam de schrik aan. Een van hen was Arnold Aletrino, die onprettig verrast was dat dit nu het ‘jongensboek’ was dat zijn vriend De Haan aan hem zou opdragen. Niet alleen de opdracht (‘Aan goede A. Aletrino’) verontrustte hem, maar vooral dat de onevenwichtige, sadistische Sam akelig precies op hem leek. Het ging de artscriminoloog Aletrino die verwoed streed voor de acceptatie van ‘uranisten’ en die de theorie hierover uit de criminele, psychiatrische sfeer wilde halen, toch iets te ver zélf als zo'n type te boek te staan. Woedend greep hij in door de hele oplaag van het boek op te kopen. De Haan, teleurgesteld, herschreef het boek zo, dat in de tweede druk Aletrino (voor vrienden ‘Sam’) niet meer te herkennen was. De vriendschap tussen De Haan en Aletrino was ten einde, maar dit was niet het enige leed dat De Haan van zijn romandebuut ondervond. Hij verloor het ene baantje na het andere. De hoofdredacteur van Het Volk, de socialist P.L. Tak, achtte het sdap-lid De Haan niet langer geschikt voor het schrijven van een kinderrubriek in zijn krant. Hoofdonderwijzers vertrouwden hun pupillen niet meer toe aan de ongetwijfeld al te begerige handen van de onderwijzer De Haan. Vrienden als Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel blijken niet bereid hem te steunen. Hun Tachtigerscredo, dat kunst ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ is blijkt in een benepen burgermanshouding om te slaan wanneer die individuele emoties niet stroken met hun fatsoensnormen. Eenzaam en berooid blijft De Haan achter. Hij is dan pas vierentwintig jaar. In twee mooi uitgevoerde uitgaven van Van der Velden, Pijpelijntjes en Open brief aan P.L. Tak, de eerste twee delen van een ‘Jacob Israël de Haan-bibliotheek’, ingeleid door Leo Ross en Rob Delvigne, wordt de ‘Pijpelijntjesaffaire’ nauwkeurig beschreven aan de hand van veel interessant bronnenmateriaal. Open brief aan P.L. Tak is eigenlijk een lang essay van Ross en Delvigne over De Haans vruchteloze poging tot rehabilitatie als sdap-lid en erkenning als schrijver. De ‘open brief’ die De Haan na veel geharrewar in Het Volk mocht plaatsen vormt de kern van dit essay. Het is een schrijnend verhaal waarin de dubbele moraal van de mensenvriend Tak en de lafhartig- | |||||||||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||||||||
heid van socialisten die slaafse trouw aan hun leider boven rechtvaardigheid stellen, op stuitende wijze aan het licht komen. Pijpelijntjes wordt door Ross en Delvigne gepresenteerd als een ‘oudere tekst’; vreemde woorden worden verklaard, biografische, geografische en tijdgebonden bijzonderheden en varianten in de tweede druk zijn in voetnoten toegevoegd. Deze goede en volledige uitgave maakt de andere twee Pijpelijntjes-edities overbodig, al heeft de Spectrum-editie het voordeel dat zij goedkoop is. De duurdere uitgave van Nijgh & Van Ditmar bevat geen verantwoording voor de wijze van uitgeven, wel een nawoord van Pierre Dubois, dat echter zo kort is dat het meer vragen oproept dan beantwoordt. Zo zegt Dubois dat De Haans huwelijk met Johanna van Maarseveen in 1907 hem ‘bevrijdde [...] uit zijn milieu’, zonder aan te geven welk milieu dat dan was en waarom De Haan behoefte had hieruit ‘bevrijd’ te worden. Ook spreekt hij van ‘onloochenbare literaire tekorten’, maar hij zegt er niet bij welke dit zijn (De Haan 1981c:195-196). Van De Haans tweede roman Pathologieën (1908), waarin weer, maar nu openhartiger, een sado-masochistische homoseksuele verhouding beschreven wordt - het huwelijk had kennelijk niet erg geholpen - is ook weer een goed ingeleide uitgave te verkrijgen, in 1981 verschenen bij Van der Velden, met commentaar van W.J. Simons.
Misschien naar aanleiding van de hausse van De Haan-boeken in 1981, zijn in de loop van het afgelopen jaar drie werken van Aletrino van stal gehaald: Uit 't leven (1901), een bundeltje korte schetsen, en twee omvangrijke ‘vrouwenromans’, Zuster Bertha (1891), met een nawoord van Kees Joosse, en Martha (1895), van commentaar voorzien door Marijke Stapert-Eggen. Onlangs verscheen er een Aletrino-nummer van Bzzlletin. Hierin staan vijftien artikelen die vooral over het leven van Aletrino gaan, over zijn vele activiteiten als criminoloog en seksuoloog en in mindere mate over zijn romans en novellen. Arnold Aletrino mag dan geen belangrijk schrijver zijn geweest, een intrigerende figuur was hij wel. Hij had geen zonnige natuur. Toen E.d'Oliveira hem in 1908 interviewde voor Den Gulden Winckel, schetste hij het probleem waar zijn leven om draaide als volgt: ‘O, voor mijn part word ik vijfhonderd jaar, daar niet van. Dood wil ik niet. Maar juist dat je dood moèt, dat maakt 't leven zoo verdomd ellendig. [...] 't Is zoo'n wanhopig gevoel: Er komt een dag dat je doodgaat, dat 't uit is met je, dat d'r niks meer voor je is. Wat is de heele boel waard? Waarom werk je, waarom studeer je, waarom haal je je beroerdigheid aan? Je moet immers de een of de andere dag crepeere!’ (Bzzlletin 99:81) Zijn angst voor de dood leidde tot een mateloze belangstelling voor alles wat ermee te maken heeft: ongeneeslijke ziektes, zelfmoord, lijkenhuizen en snijkamers. De preoccupatie werd daarbij ook nog flink gevoed door zijn beroepspraktijk. Aletrino werkte enkele jaren als arts in het naargeestige Binnengasthuis, waar de allerarmste zieken pas werden binnengebracht als zij op sterven na dood waren. ‘Ik heb nooit van mijn leven iets vroolijks kunnen schrijven,’ zegt Aletrino, ‘en dat komt, geloof ik, van 't gasthuis.’ (Bzzlletin 99:81) Toch heeft Aletrino zijn leven niet vermorst met apathisch wachten op het door hem zo gevreesde einde. Onvermoeibaar vocht hij tegen discriminatie van homoseksuelen, voor een humanisering van het strafrecht, tegen uitbuiting van verpleegsters onder het mom van de charitas, voor de rechten van prostituées. Zijn ideeën, door collega's indertijd vrijwel unaniem voor ‘smeerlapperij’ versleten, doen verrassend modern aan. Het denkbeeld dat homoseksualiteit geen degeneratieverschijnsel is, maar een normale biologische variant, net zoals heteroseksualiteit, was uitermate schokkend als men daarnaast het toen in andere medische kringen geaccepteerde idee legt, dat castratie van deze wangedrochten een goede oplossing van het ‘uranistenprobleem’ zou zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||||||||
(Blom 1982: 59). Rond de eeuwwisseling vond Aletrino al dat celstraf eerder misdadigers kweekt dan opvoedt, dat de prostituée niet mag opdraaien voor de gevolgen van een bekrompen huwelijksmoraal, dat het een verademing zou zijn wanneer vrouwen overdag zouden werken in plaats van thuis hun psychische kwaaltjes te koesteren en dat abortus niet verwerpelijk kan zijn wanneer men in een oorlog duizenden mensenlevens moeiteloos opoffert aan een hersenschim. Ideeën als giftig zaad voor de samenleving in de ogen van christelijke regenten als Abraham Kuyper die, zoals Blom (1982: 57) uiteenzet, hun morele greep op het openbare leven, ironisch genoeg juist met behulp van de nog jonge democratie, in die tijd ferm aan het verstevigen zijn. Naar aanleiding van Aletrino's lezing ‘Criminaliteit en sexualiteit’ op het Vijfde Congres voor Criminele Anthropologie in 1901, vraagt Kuyper zich af of de wet geen gaatje biedt waardoor het mogelijk is zedenloze docenten als Aletrino (die aan de universiteit criminologie doceerde), te ontslaan (Bzzlletin 99:14). Dit gebeurt niet, maar op den duur heeft Kuyper toch meer succes dan Aletrino: in 1909 wordt de discriminatie van homo's voor de komende decennia gelegaliseerd door de invoering van een nieuw artikel in het Wetboek van Strafrecht (Blom 1982: 58).
De overige biografische informatie in het Aletrino-nummer, die noch met het literaire, noch met het wetenschappelijke werk van Aletrino iets te maken heeft is onbelangrijk - er zijn brandender kwesties in de literatuur dan de katten van Aletrino - maar biedt ruimschoots de gelegenheid tot het kijken door het sleutelgat. Liefhebbers van dit genre lectuur worden toch al verwend wanneer het gaat om de Tachtigers en hun vriendenkring. Stof genoeg: afgunst, kibbelarijtjes, vriendschap die plotseling omslaat in diepe wrok, alles staat wel ergens genoteerd in de dagboeken en vele brieven van de mannen van De Nieuwe Gids, die door Tachtigers-biografen als Enno Endt, Harry Prick en nu ook Kees Joosse, Leo Ross en Rob Delvigne voor andere nieuwsgierigen toegankelijk worden gemaakt. Uit de annalen van De Nieuwe Gids-vriendengroep stijgen af en toe kwalijke dampen op, bij voorbeeld wanneer men de reacties van deze literatoren op de affaire De Haan-Aletrino, die verzameld zijn in de verschillende bovengenoemde uitgaven, eens naast elkaar legt. Alom bewonderde grootheden laten zich lelijk in de kaart kijken. Van Deyssel vindt Pijpelijntjes ‘voortreffelijk’, maar voelt zich niet geroepen het boek te verdedigen, omdat het ‘gevoelens en gedragingen zoals die, welke er met zoveel talent in zijn beschreven’, zou bevorderen (De Haan 1982: 56). De Haan is boos op Aletrino omdat deze de hele Pijpelijntjes-voorraad heeft opgekocht, maar maakt hier weer handig gebruik van door P.L. Tak voor te liegen dat hij dit, uit opoffering, zélf heeft gedaan. ‘Is 't niet 't beste dat ik de kinderkrant maar rustigjes houd?’ stelt hij voor (Bzzlletin 99:19). De Haan zoekt en vindt steun voor zijn problemen met zijn homoseksualiteit bij Aletrino, aan wie hij zijn intiemste geheimen toevertrouwt. Maar in 1914 waarschuwt Aletrino Herman Robbers voor deze gevaarlijke gek, daarbij zijn eigen theorieën negerend: ‘[...] een geweldig gedegenereerd individu, ontbloot van alle moreel gevoel en daarbij bisexueel met overwegende homosexuele neigingen. Als je hem ziet, denk je dat je een gek voor je hebt, zoo raar kleedt hij zich en zoo mal doet hij.’ In dezelfde door Joosse geciteerde brief beweert Aletrino dat De Haan het praatje de wereld in stuurt dat hij bij Aletrino ‘als tweede vrouw fungeerde’ (Bzzlletin 99:20). Aletrino's hartsvriend Van Eeden schrijft aan Van Deyssel, dat hij niet van Aletrino's werk houdt, omdat hij het niet kan hebben dat zijn vriend, aan wie hij zich altijd superieur voelde en die altijd tegen hem opkeek, nu hij schrijver is op één plan met hem komt te staan. ‘Hij voelt zich nu gelijke, hoewel ik | |||||||||||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||||||||||
hem dezelfde domme en zwakke pessimist vind van altijd’ (Bzzlletin 99:64). Aletrino helpt de diep gekwelde Kloos. Uit dank wijdt Kloos enkele jaren later een scheldsonnet aan: ‘[...] Aletrinootje, gij valsch, Moorsch Vorstje’ (Bzzlletin 99:11). Het is maar een greep. Biografieën kunnen uiterst leerzaam zijn.
Met de hierboven besproken uitgaven als aanvulling op het al gepubliceerde biografische materiaal over de belangrijkste Tachtigers, lijkt de geschiedenis van deze vriendengroep inmiddels volledig geboekstaafd. Het is echter wel de vraag of de aanleiding tot deze biografische geschiedschrijving, het proza zelf, al deze aandacht rechtvaardigt. De romans van De Haan lijken mij belangwekkend genoeg. Pijpelijntjes is alleen al de moeite van het lezen waard omdat het een historisch document van de eerste orde is; De Haan toont echter ook schrijftalent te bezitten. Telkens weet hij met enkele zinnen een situatie neer te zetten, vooral wanneer hij de snel wisselende stemmingen van Sam beschrijft. Over een straathond: ‘En Sam haatte hem. Onverschillig eerst, maar langzaam werd 't een stoere, stroeve haat, die hij uitte in allerlei lacherige kleinheden, en die Sam deed met de fijne aandacht van een welernstig man.’ (De Haan 1981b:71) De beschrijvende gedeeltes zijn steeds kort, de sfeer wordt bepaald door indrukwekkend eenvoudige dialogen. Ik heb mij wel heen moeten zetten over de wat langdradige Amsterdamse volkstafereeltjes. Vooral in deze schetsen, die nauwelijks van belang zijn voor de loop van het verhaal (voor zover er van een verhaal sprake is; er gebeurt bijna niets), bedient De Haan zich het meest van ‘Tachtigersjargon’. Kenmerkend hiervoor is een overvloed aan sfeerbepalende neologismen: ‘Feestpraatvrolijkheid begon weer op te luidleven in dempdoezige eetkamer [...]’ (De Haan 1981b:188). De ‘Ondergangen van Johan van Vere de With’, in Pathologiën, worden op koel afstandelijke toon, bijna plechtstatig verwoord. Johans aard en gedrag worden geanalyseerd, maar met zacht mededogen. Deze wonderlijke wijze van vertellen geeft het boek, zoals Leo Ross het uitdrukt ‘iets hiëratisch, iets van een abel spel, iets van een allegorie’ (Ross 1974: 463). Homoseksuele geaardheid is geen garantie voor een rimpelloos bestaan, lijkt De Haan te betogen; zij is ziekelijk, des duivels zelfs en je gaat er zonder enige twijfel aan kapot. Johans strijd tussen goed en kwaad, tussen de zuivere liefde voor zijn vader en een oude blinde, het schrijven van ‘schoon’ proza en de verlokkingen van de geheimzinnige en kwaadaardige René Richell, wordt beslist in het voordeel van de laatste: de duivel. Deze biedt zijn minnaar op het eind van het boek een flesje cyaankali aan.
Aletrino's schetsen in Uit 't leven geven de essentie van zijn werk weer. In al deze verhalen draait het om de dood. Aletrino heeft geen voorkeur voor bloederige of onsmakelijke details, zoals Coenen. Het sterfbed is steeds mooi en treurig; prachtige vrouwen, kwijnende, geknakte bloemen, hebben een platonische liefdesverhouding met hun arts, hun laatste en enige vriend, die in hun dood voedsel voor zijn eigen melancholieke ziel vindt (‘Uit 't leven’: ‘Een liefde’ en ‘Avond’). De verhalen hebben alle dezelfde klagelijke toon; de vertellers mijmeren verdrietig wat voor zich uit. Het verhaal ‘Stille uren’ is, achteraf gezien, een lugubere voorspelling geweest. De verteller beschrijft hierin de doodsstrijd van zijn vrouw die, net als Aletrino's vrouw Rachel in de werkelijkheid, aan een dodelijke hartkwaal lijdt. Enkele maanden na de publikatie van dit verhaal zou Rachel zelfmoord plegen. Het lijkt erop of zij de gruwelijke voorspelling voor wilde zijn: de werkelijkheid voegde zich hier naar de literatuur. (Zie Bzzlletin 99: 27-37.) De twee omvangrijke romans Zuster Bertha (1891) en Martha (1895) zijn geen lichte kost. Aletrino toont zich hierin een al te trouw adept van de Nieuwe Gids-opvattingen: de ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||||||||||
halen worden overwoekerd door een reeks wazige impressies, die het innerlijk van de personages weerspiegelen. De omringende realiteit, voorwerpen, mensen en gebeurtenissen, lijkt alleen van pas te komen wanneer zij het innerlijk beroert. Vage omtrekken van een verhaal zijn nog wel te ontdekken. Zuster Bertha beschrijft een doodlopende verhouding tussen een arts en een verpleegster. Murw gepraat door haar burgerlijke moeder vlucht Bertha dan maar in een huwelijk met een man van wie zij niet houdt. Martha is teleurgesteld in het huwelijk: het sloom naast elkaar voortleven van twee mensen die elkaar niets meer te melden hebben. Zij vertrekt, om samen met een vriend, een nieuw en opwindend bestaan op te bouwen. Maar dit valt tegen; de minnaar is een gewone proleet. Schuldbewust vegeteert Martha de rest van haar leven verder. In beide romans is geen dialoog te bekennen. De mensen praten niet met elkaar; zij maken geluid. Zij hebben geen waarneembaar voorkomen, maar zijn de som van een serie vlekken, kleuren en schaduwen. Zij doen niets; zij zijn ten prooi aan de elementen: ‘En de wolken grauwden dichter op langs de week-tintende lucht, schuivend in luidloozen voortgang een dicht-ineengrijzende vlakte van donkerend grauw, angstig breedend wijder en wijder een diksomberende laging van blauwgrauwend zwart, waartegen de zonnestralen braken, valsch helderend een kras-veegend schijnsel dwarsvreemdend over het mat-rustende licht.’ (Aletrino 1982b: 213) Ik kan mij niet voorstellen dat er veel lezers zijn die zich voor hun plezier een avond met dit soort proza willen onderhouden.
De naam van August P. van Groeningen komt niet vaak voor in de correspondentie van de redacteuren van De Nieuwe Gids en hun aanhang. Kennelijk mocht deze naturalist zich niet tot de intimi van de meesters rekenen, al publiceerde hij wel in De Nieuwe Gids. Er is weinig bekend over zijn leven. In ieder geval was hij niet, zoals vrijwel alle andere Nederlandse naturalisten uit een beter milieu afkomstig; hij werd geboren in een bedelaarskolonie en groeide op in de Rotterdamse sloppen. ‘Om de toestand van het volk bekend te maken’ ging hij schrijven. (Huygens 1966) Hij wilde ‘getuigen’, net zoals Herman Heijermans, die De Nieuwe Gids de rug toekeerde toen bleek dat de minutieuze aandacht voor de werkelijkheid van een schrijver als Van Deyssel niet samenging met de wens iets aan die nauwkeurig beschreven treurigheid te veranderen. (Ook van Heijermans werden onlangs twee naturalistische romans herdrukt, Kamertjeszonde en Duczika; beide romans hebben een maatschappijkritische strekking.) Martha de Bruin is geen klassiek meesterwerk. Het is een nogal onbeholpen gestructureerde roman, waarin enkele verrassende passages staan, vooral in het eerste deel; door de verbaasde ogen van Martha zien wij een wereld die onrechtvaardig in elkaar zit. Het tweede deel beschrijft haar langzame ondergang; zoals bijna ieder vrouwenleven dat door een naturalist wordt beschreven, eindigt haar leven met zelfmoord. De roman vormde een onderdeel van een groots opgezet plan, een romancyclus in tien delen die Van alle tijden zou gaan heten, waarin ‘de geschiedenis van de mensheid’ voor eens en voor altijd vastgelegd zou zijn. We zullen helaas nooit te weten komen hoe die geschiedenis afloopt. Verder dan Martha de Bruin en een aantal novellen heeft Van Groeningen het nooit gebracht. Hij stierf toen hij achtentwintig was. Het bijzondere in dit boek is de subtiele kritiek op het naturalisme die in het tweede deel ervan verwerkt is. Henri, Martha's minnaar, is een ronduit weerzinwekkend personage. Hij is een karikatuur van een Zola-navolger, gelooft heilig in het materialisme en het determinisme en beoefent als amateur zo ongeveer alle denkbare wetenschappen. De naïeve, gelovige Martha is zijn ‘studie-voorwerp’ (p. 167) en ook hun kind vindt hij alleen bruikbaar om er zijn ‘proeven’ mee te doen. Ieder dogma, behalve theologische waarheden, | |||||||||||||||||||
[pagina 669]
| |||||||||||||||||||
grijpt hij gretig aan. Hij schreeuwt van de daken dat hij ‘modern’ en ‘anti-burgerlijk’ is, en een voorstander van ‘wat men noemt vrouwen-emancipatie’. Tegelijkertijd terroriseert hij zijn vriendin en loopt hij ‘burgerlijk’ bij de hoeren. In het verhaal ‘Een dagje uit’ in Onze onzalige erfenis, een verzamelbundel met naturalistische verhalen, komt Van Groeningen explicieter op dit thema terug. Hij legt zijn kritiek op de Nederlandse, naturalistische (?) roman in de mond van een van zijn personages: ‘Ik voor mij houd niet van Hollandse romans. Die beroerde flauwe vertellinkjes! Maar je dient op de hoogte van je tijd te zijn. Geen leven, geen vlees en bloed. Schimmetjes!’ (p. 122). Zou hij met deze schimmetjes de ‘Martha's en de ‘Bertha's’ van Aletrino bedoelen? Voelde Kloos zich bedreigd door de kritiek van deze strijdlustige volksjongen? In ieder geval legde hij hem krachtig het zwijgen op met één klein, venijnig briefje: ‘Ja mijnheer Van Groeningen, een groot deel der maatschappij is u onbekend gebleven. En evenals uw Henri de Graaff geen grein heeft van den gentleman, dien hij moet voorstellen, maar een werkman in een heerenpakje [is], die tevens pedant blagueert met het beetje schoolkennis, evenmin kunt gij de sentimenten en beweegredenen van De Nieuwe Gids begrijpen.’ (Huygens 1966) Hier kon Van Groeningen het mee doen.
Is er een hernieuwde aandacht voor het fin de siècle van de vorige eeuw doordat ook onze eeuw naar zijn eind kruipt en wij het gevoel hebben dat ‘alles schon da gewesen ist’, de kunst op haar laatste benen loopt en voortborduurt op vondsten van anderen, die in een bloeiender, krachtiger tijd leefden? Dergelijke geluiden klonken op uit de interviews die Jan Brokken voor de Haagse Post maakte met een aantal jonge dichters en prozaïsten (Brokken 1982 a en b). De vergelijking tussen onze tijd en het einde van de vorige eeuw gaat echter mank. De Tachtigers leefden in een tijd waarin het vooruitgangsdenken nog niet helemaal misplaatst was: de mogelijkheden van de technologie leken onbeperkt, uitvindingen waren aan de orde van de dag en de democratie, die gelijkheid voor allen zou waarborgen, stond voor de deur. De Beweging van Tachtig was een hoopvolle en sterke opleving in de literatuur; er werd korte metten gemaakt met een vastgeroeste literatuuropvatting. Jonge talenten grepen hun kans om ‘school’ te maken, eigen tijdschriften op te richten en nieuwe normen te stellen. Wíj zitten nu met de schillen en de dozen van de vooruitgang: de kernraketten op het land, de gifvaten eronder en de kanker in ons lichaam. Grijpen we terug op oude vormen en staren we ons blind op romanstructuren omdat de chaos om ons heen te groot is om er nieuwe mogelijkheden uit te putten? Of moeten we wachten tot het bankroet definitief is vastgesteld en er uit de puinhopen een vernieuwend elan ontstaat, zoals het ‘modernisme’ in de jaren twintig is ontstaan uit de apathische moedeloosheid die de Eerste Wereldoorlog bij de jongeren veroorzaakte? Gevoelige zielen als Emants en Aletrino voor wie er altijd genoeg ellende is om ieder sprankje optimisme en energie te doden, komen in iedere eeuw wel aan hun trekken. Het wachten is nu op een generatie die zijn voordeel doet met de vaststelling dat we op een eindpunt zijn aangeland. In ieder geval hebben we nog achttien jaar de tijd om de nu nog groeiende stapel herdrukken van de sombere broeders van honderd jaar terug door te nemen. Dan heeft de laatst overgebleven uitgever de allerlaatste naturalistische roman ontdekt. Met een zucht van verlichting slaat de laatste lezer de laatste pagina om. Tegelijkertijd heeft de laatste Nederlandse schrijver zijn identiteit ontdekt. Drie cijfers verspringen en wij heffen het glas. En er bloeit een verbijsterend vitale literatuur op, als nooit tevoren. | |||||||||||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
Cultureel levenMartin Ros
| |||||||||||||||||||
[pagina 671]
| |||||||||||||||||||
Wissenschaftszentrum in Bonn, van de tentoonstelling Preussen - Versuch einer Bilanz, de geschiedenis in beelden en documenten van het democratische Pruisen tot aan de staatsgreep in juli 1932 door Von Papen en de nazi's. De periode van juli 1932 tot het aan de macht komen van Hitler op 30 januari 1933 is de meest dramatische in het tijdvak 1920-1940, vooral in Berlijn. Want daar speelde zich bijvoorbeeld in november 1932 de grote verkeersstaking af die, georganiseerd in een monsterverbond tussen nazi's en communisten, symbolisch is voor de fatale aanval op de republiek en voor het verschrikkelijke schisma aan de linkerzijde. Dit schisma is er de oorzaak van geweest dat de linkse meerderheid die fatale aanval op de democratische republiek niet heeft kunnen weerstaan. Dit schisma tussen sociaal-democraten en communisten is in de bijdragen en manifestaties over Berlijn-Amsterdam 1920-1940 niet of nauwelijks - bijvoorbeeld heel zijdelings in het programma rond Arthur Lehning - als allesoverheersende factor in de gang der gebeurtenissen aan de orde gesteld, belicht, bediscussieerd, verhelderd. Misschien biedt de herhaling van Berlijn-Amsterdam in 1983 gelegenheid tot een inhaalmanoeuvre, waarop ik dan nu in bescheiden zin wil preluderen.
‘Ik vond geen groep waarmee ik me kon identificeren. Een discussie met de linkerzijde over de catastrofe van het communisme was niet mogelijk.’ Dat schrijft de tachtigjarige emigrant Hans Sahl in zijn dit najaar in Duitsland bij Medusa, in Oostenrijk bij Löcker verschenen Memoiren eines Moralisten. Dit rake woord van een al jaren in New York levende strijdbare emigrant van het eerste uur onderstreept voor mijn gevoel het knelpunt in een discussie over de periode 1920-1940. Een discussie, die er, ondanks de vele aanknopingspunten die het Goethe-Institut daartoe in diverse programma-onderdelen legde, helaas niet of nauwelijks is uitgekomen. En dat terwijl men tenslotte niet voor niets het interbellum nadrukkelijk doortrok naar 1940 en niet, zoals zo vaak gebeurt, liet stoppen bij 1933. Als uitgangspunt voor de discussie zou het onlangs bij Suhrkamp uitgekomen en misschien niet toevallig door een Amerikaan - David Pike - geschreven boek Deutsche Schriftsteller im sowjetischen Exil 1933-1940 kunnen dienen. Fritz Raddatz mocht in Die Zeit wel schuimbekken dat hij dit allemaal al wist en zinloze mierenarbeid vond, maar uit het beschamend geringe aantal recensies en uit een vrijwel ontbreken van de discussie hieromtrent in de Berlijn-Amsterdam-manifestatie blijkt wel hoe zinvol het boek was en blijft. Terwijl Berlijn en de Weimar-republiek tót 1933 een brandpunt bleven van Europese cultuur, speelde zich een politiek drama af, dat beslissend was voor het aan de macht komen en blijven van Hitler en het ontstaan van het fatale Hitler-Stalin-pact: de definitieve breuk in het samenwerkingsverband tussen sociaaldemocraten en communisten en de overwinning van het stalinisme. Het is waarschijnlijk alweer niet toevallig, dat de beide uitstekende bijdragen die aan de lotgevallen van de socialistische en communistische emigranten zijn gewijd in het bij Van Gennep verschenen Nederland en het Duitse Exil - van Ursula Langkau-Alex en Beatrix Herlemann - in ons land nauwelijks zijn besproken en in elk geval geen aanleiding hebben gegeven tot enige discussie. Nog veelbetekenender is het dat er althans volgens mijn informaties geen recensies zijn verschenen van het boek in de Duitse vertaling - Die Niederlande und das Deutsche Exil 1933-1940 - zoals het onder redactie van Kathinka Dittrich en Hans Würzner bij Athenäum verscheen. De wijze waarop de sociaal-democratie de Weimar-republiek heeft gesteund vanaf de oprichting, heeft er tenminste toe geleid dat Berlijn, tot aan de vergeten staatsgreep van Von Papen tegen het sociaal-democratische Pruisen in juli 1932, de hoofdstad kon blijven van deze van 1918 tot 1933 door sociaal-democraten gere- | |||||||||||||||||||
[pagina 672]
| |||||||||||||||||||
geerde grootste Duitse deelstaat. Waar de sociaal-democratische invloed, ná het mislukken van de raden-republiek, het geringst was - in München namelijk - kon zich daarentegen tot 1923, toen Hitler er zijn mislukte Putsch uitvoerde, een centrum van Middeneuropese contra-revolutie handhaven, zoals onlangs is aangetoond in de studie Der Ludendorff-Kreis 1919-1923, München als Zentrum der mitteleuropäischen Gegenrevolution van Bruno Thoss. De sociaal-democraten hebben, het is wáár en het is óók vaak genoeg aangetoond, in de periode vóór 1923 het handhaven van de republiek laten prevaleren boven een sociale revolutie, waarbij zij zelfs tijdelijke monsterverbonden met de generaals en andere vertegenwoordigers van de oude orde, sloten. Maar zij slaagden er daardoor ook in de bijna fatale aanslag van rechts - der Kapputsch uit 1920 - op de Republiek te doorstaan en neer te slaan en de vrijzinnige democraat Stresemann gelegenheid te geven tot een gematigde politiek die de republiek in het centrum herstelde en tijdelijk de periode van meeste levensvatbaarheid, perspectief en veiligheid schonk. De wraak van de communisten in de jaren dertig voor het mislukken van de revolutie die Spartacus in 1918 poogde te forceren - een mislukken dat aan de sociaal-democraten werd toegeschreven - terwijl het feit dat de communisten eenvoudig ver in de minderheid bleven de reden van het falen van de revolutie was - is de grote splijtzwam geworden in een breed humanistisch, door de hele linkerzijde gedragen anti-fascistisch front. Het is ook beschamend genoeg dat het de Oostenrijkste sociaaldemocraten zijn geweest, die in februari 1934 nog een wanhopige maar moedige poging hebben gedaan het fascisme gewapenderhand te weerstaan. De communisten ontdekten echter dat de sociaal-democratie een variant was van het sociaal-fascisme. De steriliteit in de sociaal-democratische toenadering tot de communisten is heel wat begrijpelijker gezien de snel wassende zekerheid over de stalinistische terreur. Voor een historische inventarisering van het hele cultureel-maatschappelijke klimaat in Duitsland tussen 1920 en 1940 is het van belang dieper in te gaan op het socialistisch-communistische schisma. Anders bijft men vervallen in een hulpeloze catastrofetheorie, die 1933 als een allen overvallende, plotselinge en totale breuk ziet. Maar een feit is, dat zoals het nazisme een deel van het antikapitalistische heimwee van de arbeiders in allerlei demagogische surrogaatvormen verslond (om met terreur, maar ook steunend op de massa aan de macht te kunnen blijven!), de reactionaire kunstpolitiek van de nazi's tot een ontwerkelijking van het culturele leven in het Derde Rijk kon leiden, omdat veel schrijvers en kunstenaars die bleven zonder meer instemden met de nieuwe orde. Zij vonden de democratie van gisteren, bleek en oudbakken; de nieuwe orde leek toch mede voortgekomen uit het anti-democratische activisme dat vóór 1933 zo lang en zo verwarrend in de lucht had gehangen. Men heeft deze ontwikkeling, omdat er expressionisten als Benn, Johnst, Bronnen e.a. in de meest uitgesproken collaborerende zin aan meededen, wel de laatste golf - en dan een bar fatale - van het expressionisme genoemd. ‘Zoals,’ schrijft Dieter Schäfer in zijn Das gespaltene Bewusstsein, Deutsche Kultur und Lebenswirklichkeit 1933-1945, het Duitse volk na de ineenstorting ‘Hitler als alles overheersende figuur demoniseerde om de vraag naar de eigen verantwoordelijkheid af te weren, zó overdrijven veel schrijvers en publicisten de dictatuur van de reactionaire kunstpolitiek van de nazi's.’ Waar ze zélf namelijk in feite aan meewerkten of tenminste mee instemden. Het is dit probleem, het in de pas lopen, onmerkbaar, geruisloos, spontaan, met een in welke vorm ook vermomd, salonfähig geworden totalitair of fascistoïde systeem, waar de werkelijke verbinding ligt met provocaties in het politieke heden.
Voor Berlijn-Amsterdam 1920-1940 kon geen beter jaar ter herdenking gekozen worden dan | |||||||||||||||||||
[pagina 673]
| |||||||||||||||||||
1982. Want het grote Entscheidungsjahr was, precies vijftig jaar geleden, 1932. En dat niet alleen vanwege de al vermelde vergeten staatsgreep, waarmee de sociaal-democraten in 1932 in Pruisen buiten spel werden gezet. Of vanwege de wijze waarop, zoals de historicus Mosse heeft aangetoond, al op bepaalde regeringsburelen oplossingen voor het jodenvraagstuk werden voorbereid. Of vanwege het feit dat de conservatieve persmagnaat Hugenberg - ‘Rechts ist echt’ - in zijn bladen de koloniën in Afrika weer voor Duitsland opeiste. Of vanwege de geleidelijke nationalisering in bruine tot zwarte richting van de Pruisische Dichterakademie. Of vanwege het feit dat linkse en liberale intellectuelen pogingen in het werk stelden om Heinrich Mann als presidentskandidaat voor te dragen, als laatste markant teken van tegenspraak van het democratische geweten van Duitsland. Maar óók omdat in dat jaar 1932, om precies te zijn in oktober, het boek Der Arbeiter, Herrschaft und Gestalt van Ernst Jünger verscheen. Men kan Ernst Jünger, een van de thans laatst overgebleven soevereine stilisten uit het nieuwe literaire tijdperk direct na de Eerste Wereldoorlog, de Goethe-prijs gunnen die hem dit jaar is toegekend. De jury prees hem in het bijzonder omdat hij, door alle perioden heen, een onafhankelijk waarnemer is gebleven. Als stilist van wat Karl Heinz Bohrer die Ästhetik des Schreckens heeft genoemd, kan men Jünger die waarnemende onafhankelijkheid niet ontzeggen. Die bereikte in het sleuteljaar 1932 in Der Arbeiter zelfs een hoogtepunt. In dit hele boek komt geen arbeider voor. De arbeider is voor Jünger namelijk het volkomen fictieve, bijna science-fiction-achtige ideaalbeeld van de laatste mens van Nietzsche, de nieuwe geniale gestalte die de overgang van de liberale staat naar de arbeidersstaat belichaamt. Deze arbeider beëindigt in geduchte cultuurloosheid, als sybariet van het barbarisme, het burgerlijke tijdperk. De arbeider mobiliseert een door techniek beheerste totalitaire wereld waarin een vulkaan van leven losbreekt, gericht op strijd en verovering van nieuwe levensruimte. Deze vulkanisering kan alleen begrepen worden door de arbeider. ‘Hoe cynischer en spartaanser, hoe Pruisischer en bolsjewistischer het leven geleid kan worden, des te beter zal het zijn.’ Het stáát er, in al zijn verschrikkelijke proto-fascisme! In een politieke fase van de Weimar-republiek, waarin de strijd om de macht beslissend is voor een totalitaire of democratische toekomst van Duitsland, betwistten nazi's en communisten elkaar het boek Der Arbeiter als bijbel van het nieuwe, geharnaste collectivisme. Dit was eindelijk immers het geluid dat de democratie voorgoed omver kon werpen. ‘We hebben behoefte aan hardheid, we hebben behoefte aan moedige twijfelzucht, we hebben behoefte aan een klasse van socialistische Herrennaturen. Eens en voor al: het socialisme betekent macht, macht en nog eens macht!’ Als ontploffing in een moeras is het boek Der Arbeiter, dat tot vandaag wordt herdrukt, gelezen, geduid en geprezen, onlangs in Sammlung, Jahrbuch für antifaschistische Literatur und Kunst vernietigend besproken door Jost Hermand. Sammlung doet denken aan Die Sammlung van Klaus Mann, de schrijver die zoveel meer dan Brecht terecht in het zenith van de literaire herdenking binnen Berlijn-Amsterdam stond. En dat weer niet alleen vanwege het Mefisto-boek dat, om de problematiek van de artistieke en intellectuele collaboratie zo ontzaglijk in de belangstelling is gekomen. Maar vooral vanwege zijn rol in 1932, waarin trouwens - in december! - Gustaf Gründgens voor het eerst de rol van Mefisto speelt... Het was Klaus Mann, deze destijds naar het woord van Hilde Spiel ‘driemaal getroffene’ - als homoseksueel, als verslaafde en als zoon van Thomas Mann - die op de uitdaging van Ernst Jünger het scherpst reageerde, zoals hij ook als eerste het overlopen van Gottfried Benn naar het nazi-kamp, dat bepaalde aspecten van het expressionisme schijnbaar zo compromitteerde, onverbiddelijk doorlichtte en veroordeelde. Zoals hij ook Stefan Zweig, die | |||||||||||||||||||
[pagina 674]
| |||||||||||||||||||
in zijn wanhoop over de zwakte van de democratie en zijn nostalgie naar de wereld van gisteren de opmars van het fascisme toch als de opstand van een nieuwe jeugd meende te moeten zien, hard en verhelderend uit de droom hielp. ‘Laten we toch niet in de val lopen van enige vorm van edelfascisme, van een estheticisme dat zich als dernier cri aanbeveelt. Behoort de toekomst aan deze dictatuur? Dan leven wij verder in de verbanning!’ Klaus Mann kon scherpzinnig afrekenen met de zogenoemde esthetisering van de politiek door het fascisme, omdat hij tegelijk durfde te constateren dat Jünger in aanleg tot de anti-burgerlijke avant-garde behoorde. En dat Jünger zich óók richtte tegen een Duitse burgerij waarvan de reactionaire mentaliteit oorzaak was van de sociale fundering van het nazisme als historische ‘Verspätung des hochindustrialisierten deutschen Reiches’.Ga naar eind1. Zodat zelfs Jünger aan zijn vriend, de radicaal-linkse nationaal-communist Ernst Niekisch kon schrijven: ‘U hebt duidelijk ons gemeenschappelijk noodlot en dat van het Reich herkend. De grond ervan is dat we nooit een sterke linkerzijde hebben gehad.’ Klaus Mann besefte in 1932, in zijn heftigste en sterkste afbakening tegenover het edelfascisme en zijn afrekening met de reactie, dat de emigratie een verschrikking van historisch isolement zou zijn in het totalitaire tijdperk, maar dat het Derde Rijk nog erger was. De rol van Klaus Mann is, op het moment dat het erom ging, kapitaal geweest. De concentratie op zijn figuur, werk en invloed is een van de zeer rake grepen geweest in het program van Berlijn-Amsterdam, waarmee men vooruitliep op een discussie die misschien pas na de komende Mefisto-opvoering in de presentatie van Ariane Mnouchkine het meest verhelderend kan worden gevoerd. Ariane Mnouchkine heeft immers haar Mefisto geconcentreerd op het uitgangspunt, dat de strijd van de communisten tegen de sociaal-democratie de overwinning op Hitler heeft bevorderd. ‘Het antisocialisme van de communisten was de werkelijke kern in mijn voorstelling,’ stelde ze nog in een interview met Le Point op 8 augustus. Het is op z'n zachtst gezegd wat schamel dat Roel van Duyn in zijn artikel over de ondergang van de Weimar-republiek in Hervormd Nederland van 27 juli dit hele aspect terzijde laat in een geforceerde pseudo-anarchistische interpretatie. Hij meent daarbij kennelijk een aubade te brengen aan Arthur Lehning maar ziet over het hoofd hoe juist deze keer op keer heeft geschreven vanuit welke verwantschap en samenwerking uiterst links en uiterst rechts tot de ondergang van de republiek hebben bijgedragen, op een manier die in fataliteit niet te vergelijken valt met de ongelukkige, té burgerlijk gebleven republikeinse trouw van de sociaal-democratie. Van Duyn zou eens een blik moeten werpen in de ruim vijfhonderd pagina's tellende beschrijvende bibliografie van Armin Mohler: Die konservative Revolution in Deutschland 1918-1932, ein Handbuch (Wissenschaftliche Buchgesellschaft), om te ontdekken door welke talloze groeperingen en kampen, boeken en tijdschriften, figuren en partijen tussen de nationaal-revolutionaire en de nationaal-communistische ideologieën de aanval op de republiek en de democratie is voorbereid. Lehning heeft ook verduidelijkt hoe een esthetisch-elitaire anti-burgerlijkheid kan omslaan in een vlucht naar uiterst rechts of uiterst links. Dat Klaus Mann vanuit zijn Gemeinsamkeit met Ernst Jünger in de artistieke anti-burgerlijkheid politiek tot een absolute Gegensatz kon geraken, maakt zijn carrière, maakt zijn werk tot de stimulerende sleutel in de discussie over het interbellum, de emigratie en wat erop volgde. Want is het toevallig geweest dat Klaus Mann zelfmoord pleegde in het jaar waarin Ernst Jünger weer voor het eerst een grote literaire prijs - van de ‘zware industrie’ - in de Bondsrepubliek kreeg, terwijl in Rusland en de Oostblok-satellieten de totalitaire terreur heerste? | |||||||||||||||||||
[pagina 675]
| |||||||||||||||||||
Het drama van het schisma tussen socialisten en communisten heeft na 1933 diep doorgewerkt, ook en vooral in de persoonlijke lotgevallen van emigranten. Het was jammer dat ook dit aspect in Berlijn-Amsterdam niet of slechts heel zijdelings aan de orde kwam, onder meer in het Bzzletin-nummer over de emigranten en op de avond in het Goethe-instituut met Landshoff en Kesten. Het was erg mooi dat Fritz Landshoff, samen met Hermann Kesten, juist tijdens Berlijn-Amsterdam een eredoctoraat van de Universiteit van Berlijn ontving. ‘Maar wat ik,’ zei hij, ‘wel bijzonder grappig vind, is dat men mij een eredoctoraat heeft verleend voor precies dezelfde activiteiten waarvoor ik in de jaren dertig, via de Reichsanzeiger officieel ausgebürgert ben en met precies dezelfde woorden: vanwege het uitgeven van Duitse literatuur in de jaren 1933-1940!’ Boeiend ook was het portret van de uitgeversfamilie Landshoff in het vpro-programma De letteren, en het gesprek dat Chris van der Heyden - redacteur ook van het uitstekende emigrantennummer van Bzzletin - voerde met de uitgever J.C.S. Warendorf over Das neue Tagebuch, waaraan vooral de naam verbonden blijft van de consequente radicaal anti-fascistische en anti-communistische Leopold Schwarzschild. In dit gesprek kwam vooral de betekenis naar voren van de wel eens onder de lawine van links bedolven conservatief-liberale vertegenwoordiging in het humanistische, anti-fascistische emigrantenfront. Ook in deze discussie werd helaas niet doorgestoten naar het bij uitstek verwaarloosde aspect in Berlijn-Amsterdam: de breuk binnen het emigrantenfront door het schisma tussen sociaal-democratie en stalinistisch communisme. Dááruit alleen valt bij voorbeeld de historische ruzie tussen Klaus Mann en Leopold Schwarzschild na 1937 te verklaren. Het ging daarbij mede om het feit dat een schrijver als Lion Feuchtwanger,Ga naar eind2. die de stalinistische terreur en processen verdedigde, door Schwarzschild niet meer kon worden beschouwd als een acceptabele bondgenoot in het anti-fascistische humanistische front. En dat het daarom ook Klaus Mann kwalijk genomen moest worden dat hij meewerkte aan een uitgeverij waar het stalinistische boek Moskou 1937 van Feuchtwanger verscheen. Terecht heeft Rudi Boltendal, in de Leeuwarder Courant van 24 april 1982, ook gewezen op de misgreep van de overigens voortreffelijke historicus van de emigranten in Nederland, Hans Würzner, om juist de rol van Nico Rost zo positief te belichten, terwijl deze schrijver niet alleen vanaf het vroegste uur vurig anti-fascist was maar helaas ook te lang een zeer dubieuze rol als koddebeier van Stalin heeft gespeeld. Boltendal doet dat overigens in een van de weinige uitvoerige besprekingen van Nederland en het Duitse exil 1933-1940 het boek dat onder redactie van Kathinka Dittrich en Hans Würzner bij Van Gennep verscheen. Het boek was mede de neerslag van het emigranten-congres dat een jaar daarvóór in Leiden aan de universiteit was georganiseerd, waarbij de Nederlandse pers compleet verstek liet gaan. De informatie over een schrijver die voor 1940 te onzent het meest actief was voor en over de emigranten, Menno ter Braak, nam daarentegen een naar mijn gevoel beschamend negatieve wending. De rol van Ter Braak kwam er in relatie tot het fatale schisma dat ik heb aangeduid en waarvan aard en gevolgen in ons land zo onvoldoende werden onderkend, ook in enkele bijdragen tijdens het Ter Braak-forum op z'n zachtst gezegd weinig frappant uit de verf. Weinig frappant omdat Ter Braak aan de ene kant de moed had te stellen dat men van een volk dat Christiaan Wahnschaffe als bestseller consumeerde, ook de positieve ontvangst van Mein Kampf kon verwachten, maar aan de andere kant zoveel over en voor de emigranten schreef en deed dat Bzztôh er een boek van ruim tweehonderdvijftig bladzijden uit kon samenstellen. Er bestaat trouwens een boek, dat naar mijn mening schandelijk is verwaarloosd in de literaire discussie rond de betekenis van Ter Braaks seri- | |||||||||||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||||||||||
euze oordeel over de kwaliteit van de emigrantenliteratuur. Ik bedoel het bij Van Gorcum verschenen Literarischer Erfolg in sechzig Jahren van Hans Elema. De ondertitel Eine Beschreibung der belletristischen Werke die zwischen 1900 und 1960 aus dem Deutschen ins Holländische übersetzt würden, loopt uit op de, na het grondigste onderzoek onweerlegbare conclusie, dat het banale consumptieboek ten opzichte van de betere of geëngageerde literatuur volstrekt heeft getriomfeerd. De voorstelling als zou in 1940 een einde gekomen zijn aan een zich door alle stormen handhavend Nederlands fatsoen, óók in het goede boek, is geheel onjuist. Kitsch en triviaalliteratuur domineerden. Vóór 1960 komen op het lijstje van meest vertaalde auteurs onder de eerste dertig namen slechts drie literaire auteurs voor en die waren nog typisch door de historie, de Nobelprijs of de bestsellerij gesanctioneerd: Goethe, Thomas Mann en Jakob Wasserman. Uit Elema's onderzoek blijkt ook hoe populair in ons land al in de jaren twintig en dertig een aantal vertaalde Duitse auteurs is geweest die tot het nationaal-socialisme of de meeloperij ervan kunnen worden gerekend. Hun aantal wordt snel groter als het meer naar 1940 loopt, het lijkt wel alsof er in de uitgeverijen een vijfde kolonne voor de nieuwe orde aan het werk is geweest. Zelfs schrijvers als Vestdijk, Theun de Vries, Marja, A.M. de Jong, blijken als vertalers van bruine tot zeer bruine schrijvers aan de slag te zijn geweest. Ik bedoel dit absoluut niet alsnog incriminerend in de richting van deze vertalers, want uit of achter de boeken die ze vertaalden stegen uiteraard nog niet de rookkolommen op van Auschwitz. Maar het is typerend. In de Duitse Kroniek heeft Elema er later nog een compendium over de Nederlandse literatuur in Duitsland aan toegevoegd die - tussen 1900 en 1960 - tot niet veel opgewekter conclusies aanleiding geeft: ‘Het beeld is eenzijdig - in de zin namelijk van volstrekte overheersing door triviaalliteratuur - en van de grote romanschrijvers zoals Van Schendel, Bordewijk en Vestdijk is de vertegenwoordiging ver beneden de maat.’ De recente onderzoeken - die van Daniel de Vin in Ons Erfdeel, van Carel ter Haar in het Börsenblatt, van Theodor Duquesnoy in zijn Bijenkorfprospectus tonen aan dat er, vergeleken met wat Elema constateerde, na 1960 en pas in de sterkste mate in de laatste vijf tot tien jaar van een revolutionaire ontwikkeling in de richting van de kwaliteit en geëngageerheid sprake is geweest. Het Duitse boek in vertaling - en trouwens ook het originele, in de import, zoals een recent onderzoek in Boekblad aantoonde - is nu diep in onze markt gepenetreerd. Het aantal emigrantenauteurs dat de laatste jaren - onder meer in de speciale emigrantenbibliotheek van Allert de Lange - in vertaling verscheen is zó groot, dat het voor wie dit veld overziet - tot en met een curieuze monografie over Joseph Roth in Nederland toe! - geen toeval kan zijn dat de enkele jaren geleden overleden literaire agent Hein Kohn in Duitsland het initiatief heeft genomen tot de thans zo florerende ‘Bibliotheek der verbrande boeken’, bij Konkret Verlag in Hamburg. De Nederlandse onnozelheid voor 1940, waar Menno ter Braak zich binnen destijdse verhoudingen zo grandioos tegen richtte, kenden we al uit heel wat boeken. Uit de nationale geschiedschrijving van Lou de Jong bij voorbeeld. Maar via de door Berlijn-Amsterdam naar boven gekomen nieuwe artikelen en interviews, van en over de emigranten (maar van en over hen niet alléén), weten we het thans veel beter, scherper en genuanceerder. Dat een minister van justitie met kerstmis voor de radio liet weten dat we niet mochten vergeten dat ook Maria, moeder toch van onze heiland een joodse vrouw was. Dat nog luttele weken vóór de Duitse inval in 1940 een film kon worden verboden die vanwege zijn antifascistische karakter de openbare orde zou kunnen verstoren. ‘Uiterst nette burgers,’ constateerde Max Hermann Neisse over Nederlanders vóór 1940, ‘tonen kwiek en pront gewelfde pens en gammele skeletten.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||
Ellendig levenPaul Casparie
| |||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||
raar na de ander werd versleten. James senior experimenteerde met alle beschikbare methoden, maar was zelden tevreden over het resultaat. Hij wilde alleen het beste voor zijn kinderen en stond niet toe dat ze ongelukkig waren. Ongelukkige kinderen zijn een bewijs voor de tekortkomingen van de ouders. Vanzelfsprekend deden de kinderen op deze manier veel indrukken op, maar ze kregen de kans niet die rustig op zich te laten inwerken. Ze bleven overal veel te kort om wortel te kunnen schieten, om vrienden te leren kennen en waren derhalve altijd aangewezen op hun eigen familie. James senior was geen strenge vader. Maar hij was op een niet nadrukkelijke manier toch veeleisend. Hij verwachtte veel van zijn kinderen, zonder precies te vertellen wat. Daar moesten ze zelf achter komen, James had geen bijzondere bewondering voor specialisaties of maatschappelijke carrières. Geld verdienen zei hem ook niets want dat had de familie James al genoeg. Maar wat bleef er dan nog over? De kinderen begrepen zelf niet goed wat hun vader deed. Hij studeerde, schreef duistere boeken die nauwelijks gelezen werden, hield lezingen voor vrijblijvend bijeenkomende gezelschappen, had theologie gestudeerd maar was nooit ergens benoemd, had geen bedrijf, zijn vader had al het geld verdiend. Wat voerde hij eigenlijk uit? Hij leefde van zijn kapitaal, zoals dat nog respectabel was in de vorige eeuw, maar hoe viel dat te combineren met een calvinistische ethiek? Deze beminnelijke maar ook tamelijk egocentrische man bleef zijn hele leven een amateur, onafhankelijk, verzorgd door zijn vrouw en kinderen, Alice in de eerste plaats, en het personeel. Hij bezat alle tijd om te studeren en te schrijven en slaagde er toch niet in om iets behoorlijks te presteren. Op welke leeftijd hadden zijn kinderen dat in de gaten gekregen? En voelden ze zich bedrogen door deze liefhebbende heer die zoveel van hen verwachtte, zonder een duidelijk voorbeeld te kunnen geven? Ze hebben in ieder geval nooit hardop hun twijfel laten horen, daar waren ze zelf veel te Victoriaans voor. Alice James, de enige dochter, met vier broers voor haar, was een onaantrekkelijk meisje. Niet opvallend lelijk maar, erger nog, onbeduidend. Op een foto in Parijs gemaakt, tijdens een Europese rondreis, ziet Alice er met dertien jaar al uit als een oud dametje, ingepakt in crinoline en verschillende lagen zijde. Ze had een goed verstand en een sterk gevoel, maar niets sensueels of elegants. Niet uitdagend, niet ondeugend. Stijf, gereserveerd, maar wel met een scherpe tong. Toen de leeftijd aanbrak waarop de jacht op echtgenoten geopend kon worden en het om haar heen gonsde van huwelijken en verlovingen, dook zij met negentien jaar onder in haar eerste complete zenuwcrisis. Daar waren al heel wat neurasthene en hysterische aandoeningen aan vooraf gegaan. De term ‘onderduiken’, zo heel toepasselijk, is van haarzelf afkomstig. Zij voelde zo'n aanval als een geweldige kracht van binnenuit haar lichaam, die zij met alle macht probeerde te onderdrukken. Het doet wel wat denken aan die ‘windvlagen uit de hel’ waardoor haar vader vroeger bezocht was. Het waren golven van gewelddadige neigingen, van ontoelaatbare gevoelens die alleen door de allergrootste zelfbeheersing onder controle gehouden konden worden. Het was een gevecht tussen haar lichaam en haar wil. In feite verzette zij zich tegen het bestaan van haar lichaam en was zij begonnen het bij gedeeltes af te schaffen. Verlammingen zonder organische oorzaak, ledematen die ongevoelig werden, indigestie, dat wil zeggen haar maag deed niet meer mee, en flauwtes: de uitschakeling van haar bewustzijn. Waar zij in werkelijkheid tegen streed waren haar seksuele gevoelens. Waarom nog een lichaam hebben als het niet aantrekkelijk genoeg is de begeerte van een man, een potentiële echtgenoot, op te roepen? De doktoren stonden voor een raadsel. Ze | |||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||
konden of wilden niet zeggen wat er mis was met haar leven, en ze gooiden het op haar zwakke constitutie en haar overgevoelig zenuwgestel. Alice geloofde daar zelf ook in. Ze kon nu ook haar zwakke gezondheid gebruiken om aandacht te vragen voor haar lichaam, waarvoor uit amoureuze motieven geen belangstelling bestond. Haar ziektes, aanvallen, herstel en inzinkingen en alle maatregelen die daarop genomen moesten worden bepaalden haar dagindeling en hielpen mee de tijd door te komen. Want het grote probleem bleef natuurlijk dat ze niets te doen had. Geen werk, geen studie, geen huishouden, en erg veel vermaak was er niet, daar in het puriteinse New England van de vorige eeuw. Enige afleiding bracht een naaikransje waar overhemden voor soldaten werden gemaakt (de burgeroorlog was intussen uitgebroken) en dat één keer in de week bijeenkwam, van half vier tot zes - een opvallende uitbreiding kan de garderobe van het leger hier niet door ondergaan hebben - maar daarna was er een maaltijd, en volop gelegenheid tot gezelligheid met spelletjes en liedjes rond de piano. Alice James, met haar scherpe tong, voerde het hoogste woord, zolang er geen heren aanwezig waren. Dit soort activiteiten hadden een weldadige uitwerking op haar gezondheid. Later fleurde ze helemaal op toen ze mocht meewerken aan een correspondentiecursus voor vrouwen. Ook een reis naar Europa, samen met haar broer Henry en tante Kate, die een vaste figuur in het huishouden van de familie James was, deed haar goed, maar haar liefhebbende ouders, overbezorgd voor haar welzijn, waren bang dat ze zich te moe maakte en drongen aan op spoedige terugkeer. Thuis, in Amerika, Cambridge, New England, kon ze zich weer gaan vervelen. Klachten over de gezondheid lieten dan ook niet lang op zich wachten. Flauwtes, duizelingen, depressies, kwaadaardige indigestie, nerveuze jicht, verlamming van rug- en beenspieren: het is verbazend hoeveel kwaaltjes je kunt krijgen als je er maar de tijd voor neemt en er voldoende aandacht aan besteedt. Er werden artsen bij geroepen, de beste en de duurste die er te krijgen waren. En wat schreven die voor? Rust. Alice moest meer rust houden. Zich vooral niet te veel inspannen. Alle opwinding vermijden en ook haar hersenen niet te veel belasten met zwaar denkwerk. Lezen mocht, maar alleen lichte kost. Hoe iemand die al niets te doen heeft, geheel verzorgd wordt en alleen van tijd tot tijd een muziekavondje of een naaikransje bezoekt, nog méér rust kan houden valt eigenlijk niet meer te begrijpen. Was het dan de bedoeling dat ze de hele dag doodstil in een stoel voor zich uit bleef zitten kijken? Eens te meer wordt duidelijk dat de psychiatrie de mensen niet kan genezen en ze bovendien in staat stelt langer ziek te blijven. Van de therapieën die gebruikt werden, warmwaterkuren, koude baden, galvaniseermachines, bewegingsoefeningen, pillen met Indiaase hennep, compressen, mosterdpleisters, een heel assortiment van bizarre praktijken die op geen enkel wetenschappelijk inzicht gebaseerd waren, is de heilzame werking nooit vastgesteld, maar door deze ‘behandelingen’ werden de patiënten wel in de illusie gesterkt dat er iets aan hun geval gedaan werd en bleven ze rustig op genezing wachten, zonder zich af te vragen of ze niet, in plaats van een warmwaterkuur te ondergaan, hun manier van leven moesten veranderen. Mochten genezingen dus meestal uitblijven, het vertrouwen in deze therapieën kwam het welzijn van de medische stand in ieder geval zeer ten goede. Particuliere klinieken, sanatoria, inrichtingen waar de rijken aan hun zenuwen behandeld werden, waren behoorlijk prijzig; de honoraria van de specialisten hoog. Maar de klanten konden het betalen en stonden erop dat ze behandeld werden. Dat de mensen in de eerste plaats neurotisch werden omdat ze niks te doen hadden, en de seksualiteit compleet verdonkeremaand werd, durfde, wilde of kon in deze kringen niemand zeggen. | |||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||
Alles wat Alice kon opwinden of verontrusten moest bij haar uit de buurt gehouden worden. Dat vonden niet alleen de artsen maar ook haar ouders, en zo was het altijd geweest. De oude heer James had het zo goed met zijn kinderen voor, dat hij niet kon verdragen ze te zien lijden. Het kwaad mocht helemaal niet bij hen in de buurt komen, liever diende het geheel verzwegen te worden. Deze ongezonde protectie gold voor de dochter nog sterker dan voor de jongens. Die hadden nog de mogelijkheid om buitenshuis wat op adem te komen na de huiselijke broeikas van ouderliefde en zorgzaamheid. Want de opvatting gold dat vrouwen te goed waren voor deze wereld en zo hoog stonden dat ze ook niet aan het publieke leven konden deelnemen. Edele wezens, maar zéér kwetsbaar, en hun broze gestel diende beschermd te worden tegen al te ruwe contacten met de buitenwereld, die immers door mannen beheerst werd en slecht was. Door de vrouwen zo te idealiseren was men meteen van het probleem verlost om hen serieus te nemen.
Met mannen heeft Alice nooit overweg gekund. Ze was er bang voor of vond hen belachelijk. Het enige wat in de buurt van een ‘affaire’ kwam was haar geheime belangstelling voor een heer die een paar keer kwam dineren maar zich nergens van bewust was en kort daarop met een andere dame trouwde. Nee, de enige ‘minnaars’ in haar leven waren de artsen. Niet dat zij daar rechtstreeks seksueel contact mee had - volkomen ondenkbaar - maar artsen waren de enige heren die haar lichaam nog te zien kregen of mochten aanraken. En met de onberekenbare reacties van haar lichaam kon ze haar artsen uitdagen en voor een raadsel stellen. Ze kon hen te slim af zijn door niet te genezen, net zoals een aanbeden vrouw haar minnaar op de proef stelt door nukken en grillen en door niet toe te geven aan zijn verlangens. Ze koketteerde met haar kwaaltjes, ze weerstond alle pogingen van de arts haar te genezen, lachte hem uit om dit onvermogen en bewees haar zelfstandigheid door hardnekkig ziek te blijven. Kreeg ze er genoeg van dan stuurde ze hem de laan uit en nam een nieuwe dokter, die eerst juichend begroet werd totdat ze misprijzend vaststelde dat ook deze er niets van kon. Het liefst had ze Engelse artsen, onkreukbare heren, bleek, onpersoonlijk, zachtmoedig, bijna geslachtsloos. Zou ze zelf toch niet vermoed hebben dat het allemaal een kwestie van onderdrukte seksualiteit was? Ze deed in ieder geval haar best zo kleurloos mogelijk te leven, onopvallend, niemand te zijn en niets te zeggen. Ze had misschien wat anders kunnen beginnen. Schrijven, studeren, strijden voor maatschappelijke veranderingen. Maar had ze daar het talent voor? Bezat ze genoeg moed, energie en praktisch vernuft om in de voorhoede van de vrouwenbeweging te staan? Intelligent was ze ongetwijfeld. Ze kwam uit een intellectuele familie. Het voorbeeld van twee succesvolle broers had een stimulans kunnen zijn, maar kon evengoed ontmoedigend werken. Wat hielden de prestaties van haar broers eigenlijk in? William had na lang aarzelen en jaren van ziekte en onproduktiviteit, waarin hij ook eenmaal bezocht was door eenzelfde soort visioen van bederf en kwaad als zijn vader, gekozen voor een academische carrière als psycholoog en was begonnen over psychologische en filosofische onderwerpen te publiceren. Het idee dat bij hem centraal stond was dat de mens door zijn verstand moest proberen betekenis te geven aan de stroom van indrukken die via de zintuigen op hem afkomen. Ervaringen moeten beoordeeld worden alvorens ze deel kunnen uitmaken van de wereld om ons heen. Het verstand moet alle toevallige indrukken transformeren tot bruikbare gedachten. Denken is een manier om orde te scheppen in de chaos om ons heen. Maar ook de gedachten zelf moeten geordend worden. Door nieuwe gedachten. Maar wie regelt dan de gedachten van de denker die onze gedachten moet ordenen? Om te voorkomen dat we hier in een eindeloze spiraal be- | |||||||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||||||
landen doen we weer een beroep op de ervaringen en de indrukken uit de buitenwereld. Die moeten onze gedachten in de goede richting sturen. En de goede richting is hier: in overeenstemming met de realiteit. Zo passen denken en waarnemen zich afwisselend bij elkaar aan en training en gewoonte zorgen ervoor dat dit proces doorgaans soepel en zonder merkbare inspanning verloopt. William en Henry James waren in hun jeugd, als gevolg van de opvoedkundige experimenten van hun vader, overspoeld door indrukken zonder dat ze de tijd en de rust hadden gekregen die grondig te verwerken. Daarom probeerden ze later in hun leven alles zo goed mogelijk te begrijpen. Ieder bewust doorleefd moment vroeg een geweldige inspanning van het verstand. Steeds bleven ze alles wat ze zagen en meemaakten zorgvuldig beoordelen, om maar niet zoals vroeger overweldigd te worden door al die indrukken die ze niet goed begrepen. Soms werd die inspanning hen te veel en volgde er een zenuwcrisis. Ze kregen last van verlammingsverschijnselen zonder dat er een organische oorzaak kon worden aangewezen. Ze probeerden er weer overheen te komen door zich met verdubbelde energie op hun werk te concentreren. In plaats van zich te ontspannen gingen ze er nog harder tegenaan. Voor Henry James kregen zijn ervaringen pas betekenis als hij ze kon gebruiken voor een verhaal of een roman. Hoewel een man de wereld, die in één seizoen wel honderdzeven diners bezocht, bleef hij toch een buitenstaander, een toeschouwer, die thuis, in stilte en eenzaamheid werkte aan zijn eigen versie van de realiteit. Hij was ook een man die niet graag over zichzelf sprak maar liever over de personages die hij gecreëerd had. Hij voelde zich leeg genoeg om van binnen ruimte te geven aan ontelbare fictieve karakters die hij modelleerde naar mensen die hij slechts vluchtig ontmoet had. Hij kende geen verplichtingen en bezat dus alle vrijheid om steeds weer andere levens te verzinnen. Toch blijven de romans van Henry James, ondanks hun formidabele uitvoerigheid, hun diep uitgewerkte dramatische en psychologische verrassingen, hun superieure ironie moeilijke leesstof. En je begrijpt al wat de oorzaak is wanneer je bedenkt dat Henry James, ondanks jarenlang hardnekkig volgehouden pogingen, er nooit in is geslaagd met succes toneel te schrijven. Zijn geweldige beheersing van de taal, zijn virtuoze uitwijdingen, de nevel van suggesties, van tastende formuleringen, de ene bijzin in de ander genesteld, overladen met bijkomstigheden terwijl de kern van de boodschap, die altijd hard aankomt, weggemoffeld is in een grapje, ergens aan het eind van een ondoordringbare volzin, staan hem nu precies in de weg om op effectieve manier een verhaal te vertellen. Hij beheerst het tempo niet. De verwikkelingen worden veel te lang uitgesponnen. Er is niet genoeg afwisseling in scènes en omstandigheden. Hij mist het gevoel voor dosering van de handeling. Geen oor voor de ritmische structuur van het verhaal, geen oog voor een montage die afgestemd is op de wisselende aandacht van de lezer. Zodat ondanks die gnuivende bewondering en het stampvoetend instemmen met zijn kostelijk navrante komedies, wij na een aantal bladzijden toch het boek met een zucht dichtklappen.
Het was dus wel een zware opgaaf voor Alice om zich naast deze broers te kunnen onderscheiden, vooral omdat ze geen systematische opleiding genoten had en als vrouw met de vooroordelen en scepsis van een mannenmaatschappij rekening moest houden. Maar Alice had haar eigen manier om met haar broers te concurreren. Tegen het eind van haar leven schreef ze in haar dagboek: ‘1890-91 was een vruchtbaar jaar; Henry publiceerde de Tragic Muse, bracht de American op de planken, en schreef een toneelstuk, Mrs Vibert; voeg daaraan toe het verschijnen van Williams Principles of Psychology, dan is dat geen slechte vertoning voor één familie, vooral als je er ook nog reke- | |||||||||||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||||||||||
ning mee houdt dat ik nu hard bezig ben dood te gaan, het zwaarste karwei van allemaal.’ Ziektes waren haar carrière. Na de dood van haar ouders en een nieuwe zenuwinzinking maakt zij in 1884 de oversteek naar Londen om zich daar helemaal aan haar ziekte te kunnen wijden. Zij wordt bijna permanent bijgestaan door haar vriendin Katharine Loring, voorvechtster van de vrouwenemancipatie, ook een onaantrekkelijke blauwkous, maar met een harder karakter, minder gevoelig voor kritiek en onafhankelijker. De eerste tijd in Londen doet zij wat mee aan het sociale leven en houdt zelfs een literaire salon. Inmiddels waren haar benen er definitief mee opgehouden en moest ze in een rolstoel worden rondgereden. Na korte tijd worden de inspanningen van het Londense leven haar te veel en trekt zij zich terug in Leamington, een elegante badplaats met fraaie parken, tearooms, theaters, muziekuitvoeringen en een keur van beroemdheden die daar, in gezelschap van de overspannen nietsdoende klasse het water van de geneeskrachtige bronnen probeerden. In deze laatste jaren van haar leven begint Alice ook een dagboek bij te houden. Moeilijke zaak, zou je zeggen, een dagboek van iemand die de hele dag in een rolstoel moet zitten, als ze al uit bed kan komen, en die ook in het verleden bijster weinig heeft meegemaakt. Maar ze schreef niet alleen over haar eigen leven maar zij gaf ook uitgebreid commentaar op de politieke ontwikkelingen die zij aandachtig volgde en waar zij met grote felheid op reageerde. Een dagboek kan een valkuil zijn. Een kunstgreep om mislukkingen en verknoeide tijd toch nog de glans van de literaire expressie te geven. De schrijfster verbergt haar gevoelens achter een façade van zelfdepreciatie en ironie, ongeloofwaardig en vanwege die krampachtige poging om leuk en lichtvaardig te blijven doen over eigen tegenslagen, dikwijls heel pijnlijk om te lezen. En ook de ferme toon waarop de politiek aan de kaak wordt gesteld klinkt een beetje schril vanuit een rolstoel, geuit door iemand die toegeeft zelf ongeschikt te zijn geweest om aan het leven deel te nemen. Desondanks doet ze heel wat uitspraken die je door de ziel snijden en die de triestheid van haar hele leven samenvatten: opmerkingen over haar pogingen opzettelijk een kleurloos wezen te worden en hoe ze in een lang en pijnlijk proces haar lichaam tot afsterven heeft weten te dwingen. Ook had ze wel in de gaten dat de psychiatrie haar niet had kunnen helpen. Maar het gebied waar de werkelijke problemen lagen, de verdrongen seksualiteit en de verveling van een door materiële onafhankelijkheid zinloos geworden bestaan, was te dicht bezaaid met taboes om er openhartig over te kunnen spreken. Toen ze tenslotte kanker had, een steenhard gezwel in haar borst, verwelkomde ze deze ziekte als een echte, tastbare kwaal die een eind zou maken aan haar leven vol vage ziektes zonder aanwijsbare oorzaken. Terwijl ze wegteerde kreeg ze nog een redelijk knap gezicht, met scherpe, karaktervolle trekken. Dat was het eind van zoveel hartstocht waar niets mee te beginnen was, zoveel heftige emoties waar niemand behoefte aan had. Daar is een enorme wilskracht gebruikt om gevoelens onder de duim te houden en om een heel lichaam stukje bij beetje uit te schakelen, totdat een blok graniet, dicht bij het hart er een eind aan maakte. |
|