| |
| |
| |
Correspondentie
N.G. van Kampen
De bekentenissen des hoogleraars Saris
Hoe is het mogelijk uit een beperkt aantal gegevens een algemene wetmatigheid af te leiden? Sedert David Hume hebben talloze logici en wetenschapsfilosofen zich met deze vraag beziggehouden. In het dagelijks leven worden twee of drie voorbeelden vaak voldoende geacht om een algemene regel te poneren. Als iemand nog wat meer voorbeelden vergaart, spreken de kranten van een wetenschappelijk onderzoek. In de natuurkunde stelt men strengere eisen. Men eist een duidelijke formulering van de algemene wet, controleerbare gegevens, en ook dat er geen tegenvoorbeeld te vinden is. In het dagboek echter, dat Saris onlangs in De Gids publiceerde, beschrijft hij hoe hij zelf het vak van fysicus uitoefent, en concludeert daaruit dat iedere fysicus zo te werk gaat. Niet alleen heeft Hume zich bij het lezen hiervan in zijn graf omgedraaid, maar ook veel natuurkundigen hebben zich erover verbaasd, dat iemand een enkel voorbeeld tot een algemene uitspraak generaliseert, die, hoe vaag ook geformuleerd, toch zo evident in strijd is met een groot aantal tegenvoorbeelden. Persoonlijk ken ik bijna evenveel tegenvoorbeelden als ik natuurkundigen ken.
Saris verhaalt, hoe hij eerst besluit een bepaald onderzoek niet te ondernemen omdat hij niet verwacht veel nieuws te kunnen bijdragen, maar het later toch doet omdat Philips daar vermoedelijk wel geld voor over zal hebben. Er bestaan natuurkundigen, die het onfatsoenlijk vinden geld te aanvaarden voor een onderzoek waarvan ze zelf geen heil verwachten.
Saris is verontwaardigd, als een medewerkster haar naam niet boven een artikel wil hebben omdat ze het niet met de inhoud eens is. Hij beschouwt dat als desertie. Er zijn natuurkundigen, die dat als een reden zouden beschouwen om die inhoud nog eens grondig en kritisch onder de loep te nemen. Het gaat hier immers om een wetenschappelijke vraag, niet om een politieke. Maar dit verschil kan of wil hij niet zien.
Saris zendt het artikel aan Physics Letters met de overweging dat de redacteur bij Philips werkt, zodat het meteen bij de Philips-directie op tafel komt. Er zijn redacteurs, die ingezonden manuscripten als vertrouwelijk beschouwen. Ik vind het even vanzelfsprekend dat Volger een manuscript niet op de directietafel legt als Saris het vindt dat hij het wel doet. Wie het onderscheid tussen behoorlijk en onbehoorlijk gedrag niet kent, kan natuurlijk tot vreemde generalisaties komen.
Saris publiceert een artikel, waarvan hij niet weet of het goed of fout is, omdat hij de argumenten van zijn medewerkers niet begrijpt. Maar dat verschil is ook niet belangrijk: in beide gevallen zal het hoog scoren in de Science Citation Index. Er zijn natuurkundigen die een andere opvatting hebben over het doel van de wetenschap dan een hoge score in
| |
| |
de Citation Index - ondanks het Lorelei-effect van het zogenaamde wetenschapsbeleid.
Zo zou ik nog meer voorbeelden uit Saris' artikel kunnen vermelden, maar dit is wel voldoende om duidelijk te maken dat zijn generalisatie, gebaseerd op zijn eigen geval, onterecht is. Natuurlijk zijn er ook in de natuurkunde, zoals overal, sommige handige jongens met onderontwikkeld geweten. En dat bij de keuze van de natuurkunde als vak, en van het speciale gebied van onderzoek, psychologische factoren een rol spelen heeft nog nooit iemand ontkend. Maar dat is iets heel anders dan je oordeel over een wetenschappelijk gegeven of theorie te laten bepalen door rancune en loyaliteit, door concurrentie en carrière, of door de overweging dat het ‘veel opwindender is ergens niet in te geloven dan meeloper te zijn’.
Wie niet streeft naar een oordeel, dat onafhankelijk is van dergelijke invloeden, bedrijft gewoon slechte wetenschap. Daar is niemand mee gediend. Het is absurd om het bedrijven van zulke slechte wetenschap als maatschappelijke verantwoordelijkheid te propageren.
Saris pretendeert een mythe te weerleggen, maar beseft niet hoe zijn geloofwaardigheid ondermijnd is door zijn eigen relaas. De lezer verwacht dezelfde manier van oordeelsvorming in zijn artikel in praktijk te zien gebracht, en hij wordt niet teleurgesteld. Het is duidelijk, dat de zucht tot tegenspreken en het verlangen om tot een bepaalde groep te horen het gewonnen hebben van de drang om de werkelijkheid te onderzoeken. Vandaar zijn eenzijdige selectie van gegevens en de daarop gebaseerde wilde generalisatie, vandaar de hiaten in zijn logica en zijn slordige formulering van conclusies. Wat moet de lezer denken van zo'n open deur als: ‘Wetenschappelijke kennis wordt niet ontdekt, maar gecreëerd in de meest letterlijke betekenis van het woord’. Inderdaad, ontdekken kun je alleen dingen die al bestaan, en het doel van de wetenschap bedrijven is nieuwe kennis te verwerven. Creëren dus, in de letterlijke, en zelfs meest letterlijke, betekenis van het woord, zie Van Dale.
Zo kan men zeggen, dat Saris niet een oude mythe heeft ontdekt, maar probeert een nieuwe mythe te creëren. Of was het allemaal alleen bedoeld om in de Citation Index te scoren?
| |
F.W. Saris
Grandeur en misère van de natuurwetenschap
‘Sommige mensen denken dat er een theorie der natuurkunde bestaat. Dat is niet zo. Er bestaat alleen natuurkunde.’ In zijn Huizingalezing voert Van het Reve een fysicus ten tonele die hij deze uitspraak in de mond legt. De functie ervan is de literatuurwetenschappers aan te sporen op te houden met hun methodenstrijd en aan het werk te gaan zoals natuurwetenschappers dat ook doen. Op zoek naar een medestander onder fysici ontdekte ik dat Van het Reve's fysicus geen verzinsel is, maar dat hij helaas een andere uitspraak had gedaan: ‘Sommige mensen denken dat er theoretische natuurkunde bestaat. Dat is niet zo. Er bestaat slechts natuurkunde.’
De fysicus in kwestie wilde aangeven dat er geen onderscheid gemaakt dient te worden tussen theoretische natuurkunde, het opstellen van hypothesen, en hun experimentele toetsing. Deze twee activiteiten van de fysicus zijn niet te scheiden, zij vormen de eenheid natuurkunde.
Van het Reve heeft het woordgebruik van zijn fysicus dus niet begrepen. Dat vermoedde ik al want de meeste natuurkundigen hebben wel degelijk een theorie over hun vak. ‘In de natuurkunde stelt men strengere eisen. Men eist een duidelijke formulering van de algemene wet, controleerbare gegevens, en ook dat er geen tegenvoorbeeld te vinden is.’ Deze Popperiaanse wetenschapsopvatting, deze theorie der natuurkunde, wordt ongetwijfeld beleden
| |
| |
door bijna alle kennissen van Van Kampen.
Demonstreren dat ik niet tot die kennissenkring behoor was het doel van mijn rede in Utrecht (De Gids jg. 144, nr. 7, 1981, p. 429-436). Fysici worden heel onzeker wanneer ze iemand iets horen beweren of tegenspreken zonder dat hij dat onmiddellijk met feiten staaft. Daarom heb ik mijn rede de vorm gegeven van een dagboek. Alle beweringen, alle tegenspraken zitten netjes verpakt in een groot aantal controleerbare feiten, met datum erbij. Misschien dat het tijd wordt toch maar eens uit te pakken.
Wij zien dan een Nederlandse natuurkundige pogen trouw te blijven aan zijn opvoeding, en toch mee te doen aan de moderne natuurkunde. Hij tracht met controleerbare gegevens een duidelijk geformuleerde wet, over het effect van laserstraling op silicium, te weerleggen. Deze wet, deze theorie, blijkt echter niet ter toetsing bedoeld maar als spelregel, als paradigma, waarbinnen alle nieuwe gegevens over lasers en silicium op hun plaats geperst dienen te worden. En wie niet volgens de regels speelt, telt niet langer mee.
Deze door Kuhn voorspelde situatie herhaalt zich hierboven. Als Van Kampen ontdekt dat het ‘dagboek van een fysicus’ een tegenvoorbeeld is van Van Kampens theorie der natuurkunde dan concludeert hij niet dat zijn algemene wet is weerlegd. Nee, de definitie wordt beschermd met een persoonlijke diskwalificatie: ‘Saris bedrijft gewoon slechte wetenschap’. Dat Van Kampen hiermee, naast het door hem gewraakte dagboek, een voorbeeld geeft van een overtreding van zijn eigen wet heeft hij kennelijk niet door. Of vindt hij zijn ‘wetenschap’ van de wetenschap geen wetenschap, maar een ideologie? Ook goed, want dat is mij om 't even.
Sommige mensen denken dat er goede en slechte wetenschap bestaat. Dat is niet zo. Er bestaat slechts wetenschap. Uit het dagboek van een fysicus blijkt dat niet alleen nieuwsgierigheid en rationalisme maar alle mogelijke psychologische en sociologische factoren voortdurend een rol spelen in het wetenschappelijk bedrijf. Niets dat menselijk is, is de fysicus vreemd. Het vreemde is dat het ontkend wordt.
Het standaardbeeld van de natuurkunde wordt zo treffend beschreven door Gomperts (Grandeur en misère van de literatuurwetenschap, 1979, Amsterdam Van Oorschot): ‘Een ezel stoot zich in het gemeen niet twee keer aan dezelfde steen. De ene ervaring met de ene steen leidt tot het kennen van het verschijnsel stenen des aanstoots. En die ezels die kunnen praten en die daarmee wetenschapsbeoefenaars zijn geworden, kunnen nu hun ervaring met die ene steen, die zij op alle soortgelijke stenen toepassen, formuleren als een regel dat wil zeggen als een stukje kennis dat bruikbaar is ook los van het incident dat er aanleiding toe gaf. Op die manier vormt zich de wetenschap. De regel blijkt te gelden ook op andere tijden en plaatsen en ook voor andere ezels dan die ene.’
Mijn dagboek laat echter zien dat zo'n ezel wel eens onfatsoenlijk is of politiek. Zich niet slechts laat leiden door nieuwsgierigheid en rationalisme maar ook door vooroordeel en emoties, mode, eer en roem, vriendschap en naijver, fanatisme, faalangst en geestelijke luiheid. De mens kan zich niet aan zijn haren uit dit moeras optrekken en aldus een beeld krijgen van de objectieve werkelijkheid, zo die al bestaat. Het produkt van wetenschappelijke activiteit zal door een of meer van de menselijke factoren beïnvloed zijn. Daarom, zo wordt in het dagboek betoogd, is maatschappelijk verantwoord wetenschap bedrijven pas mogelijk indien wij onze oogkleppen afdoen en de invloed van menselijke aspecten niet langer negeren, waardoor het geweten zich ontwikkelt en de ezelwetenschap eindelijk menswetenschap kan worden.
We weten waar de ontkenning van de menselijke factor, zowel in de context van de ontdekking als in die van de rechtvaardiging, toe
| |
| |
leidt. Het grote academische probleem is dat maar al te vaak de roep om hulp van buiten het laboratorium voor dovemans oren is. Vooral bij degenen die, onder de illusie van ‘goede’ wetenschap, onverstoorbaar bezig zijn zelfgecreëerde puzzeltjes op te lossen. Deze schijnheiligheid is des te gevaarlijker waar het standaard-beeld van wetenschappelijke integriteit en onafhankelijkheid wordt gehanteerd als dekmantel voor klakkeloze overgave van wetenschappers aan technocratie en militarisme.
Het is de verminking van de mens, teneinde er een ‘echte’ wetenschapper van te maken, waartegen ik protesteer.
| |
J. Oberski
Saris en Van Kampen: omtrent motieven
In zijn ‘dagboek van een fysicus’, (De Gids 144, nr. 7, 1981, p. 429) heeft Saris benadrukt hoe andere motieven dan puur wetenschappelijke (wat dit woord ook precies moge betekenen) mede de keuze van onderzoek bepalen en de aanvaarding van onderzoekresultaten. Hij deed dit weliswaar aan de hand van persoonlijke ervaring, maar wie met sommige - niet alle, want het onderwerp moet zinvol bespreekbaar zijn - collega-vrienden openlijk dit thema heeft kunnen bespreken, herkent het een en ander in zijn betoog. Er zijn ook fysici die oprecht schijnen te geloven in puur wetenschappelijke fysicabeoefening, misschien bedreigd, maar toch onbeïnvloed door menselijke motieven, zoals Saris opsomt: rancune, loyaliteit, concurrentie, carrière, score op de citerings-index; schijnen te geloven, want men weet immers nooit wat iemand werkelijk gelooft. Praktisch is het echter zinloos iemands uitingen hieromtrent te wantrouwen, ervan uit te gaan dat Saris' motieven voor alle fysici evenzeer gelden, en de ‘ontkenners’ onder hen beroerdheid of verblindheid toe te schrijven; niemand schiet daarmee iets op, noch de bekenners, noch de ‘ontkenners’, noch de maatschappij.
De benaming ‘ontkenners’ (van Saris' bewering) voor anders-zeggenden, lijkt trouwens het effect te hebben van een duiding in psychoanalytische zin: wie in de bewering niets van zichzelf aantreft blijft er koud onder; bij wie de bewering tot woede, verontwaardiging en verzet leidt, is kennelijk een gevoeligheid geraakt. Welke gevoeligheid kan dit zijn? We mogen ervan uitgaan dat iemand als Van Kampen, en de fysici met tegenvoorbeelden die hij kent, inderdaad het beeld van puur wetenschappelijke wetenschapsbeoefening voor ogen staat, dat hij schetst; dat hij inderdaad slechts wetenschappelijke en geen ‘politieke’ factoren erkent; dat hij inderdaad onterechte generalisaties wil vermijden; en zelfs dat hij een overontwikkeld geweten heeft - kortom dat hij ‘gewoon goede wetenschap’ wil bedrijven. Zo'n beeld van de fysica is ook inderdaad het merendeel van de fysica-studenten voorgehouden.
Zij hebben geleerd zich bij de beoefening van het vak te moeten verzetten tegen algemeen menselijke motieven, zoals Saris die opsomt. Sommigen zullen daarin soms makkelijker, soms beter zijn geslaagd dan anderen. Maar velen zullen in hun poging tot verzet ook wel eens hebben gefaald, zodat hun onderzoek, meer dan het hun geweten lief is, werd bepaald door onwetenschappelijke motieven. De vraag is of zij in die gevallen hun onderworpenheid aan menselijke motieven ook onder ogen hebben durven zien - dan herkennen zij dit feit misschien zelfs met enig welbehagen bij Saris; of dat zij, onder invloed van de heersende wetenschapsmoraal en het bij hen ontwikkelde fysica-geweten, hun ‘falen’ steeds hebben moeten ontkennen - dan leidt de confrontatie misschien tot een uitbarsting: zij hebben immers altijd tot het uiterste hun best moeten doen overeenkomstig de fysicamoraal te handelen en nu is hier iemand, Sa- | |
| |
ris, die het doet voorkomen alsof hun poging al bij voorbaat gedoemd zou zijn geweest te mislukken; die deze moraal zelfs ondergraaft door de indruk te wekken dat onwetenschappelijke motieven zijn toegestaan, nee, sterker nog, dat de invloed van de algemeen menselijke motieven moet worden versterkt. Van Kampens betoog kan men opvatten als een uiting in deze zin. Hij wenst eenvoudig te ontkennen dat er fysici zijn (anderen dan hij kent?) die zich wel degelijk bewust zijn van hun ‘onwetenschappelijke’ motieven en de invloed die deze uitoefenen op hun werk.
Hij tracht zijn bewering te bewijzen op dezelfde, door hem verguisde, manier als Saris: met enkele tegenvoorbeelden (maar hij heeft er meer) en een generalisatie. Een ook hij ontkomt, evenmin als Saris, aan een moraal: de anderen zijn de slechten. Van Kampen: ‘Natuurlijk zijn er ook in de natuurkunde, zoals overal, sommige handige jongens (! J.O.) met onderontwikkeld geweten’. Zo, die zit. Saris doet het iets subtieler, als hij betoogt dat het tijd wordt voor elke fysicus zich zijn onwetenschappelijke motieven bewust te worden in het belang van de maatschappelijke verantwoordelijkheid. Maar deze zit toch evenzeer.
Probeert Saris een nieuwe mythe te scheppen, of wil hij met zijn uiteenzetting alleen hoog op een of andere citerings-index scoren, zoals Van Kampen zich afvraagt? Wie weet, maar wat zou het? Kan het kwaad, op grond van welke motieven dan ook, een zo realistisch mogelijk beeld van de werkelijkheid die fysicabeoefening heet, te geven; één waaruit niet alleen blijkt hoe het overeenkomstig de verplichte fysica-opvatting zou moeten zijn, zoals geuit door Van Kampen, maar ook hoe het is, zoals geuit door Saris? Tast het realistischer beeld van verscheidenheid de maatschappelijke geloofwaardigheid aan van de fysica? Of maakt het de fysica-beoefening juist menselijker en de fysica toegankelijker voor buitenstaanders? Of beide? Moeten fysici vrezen voor extra bezuinigingen omdat Saris een minder algemeen bekend deel van de werkelijkheid onthult? Men kan toch nauwelijks in een dergelijk effect van Saris' betoog geloven, maar zelfs als het waar zou blijken te worden, wat dan nog? Zou men deze aspecten van de werkelijkheid dan, met het oog op de inkomsten, verborgen moeten houden? Dat zou toch ook ingaan tegen elke serieuze traditionele fysica-opvatting.
Bij Saris herkent men als motief voor zijn betoog zijn grote bezorgdheid omtrent de zijns inziens te geringe betekenis die de huidige fysica heeft voor de maatschappij (behalve misschien in negatieve zin voor de bewapening van die maatschappij). Hij is niet de enige die grote maatschappelijke problemen onderkent en zich daartegenover machteloos voelt. Wie weet wél hoe deze problemen, al dan niet met een bijdrage van de fysica, zouden moeten worden aangepakt, laat staan opgelost? We zien iets soortgelijks bij de Katholieke Universiteit van Nijmegen, waar een groep hoogleraren en medewerkers de universiteit geheel wil omvormen tot een maatschappij-probleemoplossingsgerichte organisatie; al weten zij (nog!) niet wat er dan aangepakt moet worden, en hoe dat zou moeten - dit moet alles nog worden uitgedacht. Zo lijkt het ook enigszins bij Saris: wat er precies gedaan moet worden en hoe, blijft onduidelijk; ook Saris' recept is er een van ‘herorganisatie’, zij het dan één van persoonlijke aard: elke fysicus moet zich maar zijn algemeen menselijke motieven bewust worden, dan zal de oplossing wel duidelijk worden. Behalve het vergaande reductionisme van wetenschap-maatschappijprobleem tot één enkele oorzaak, hebben Saris' aanpak en die van de Nijmegenaars het motief van grote bezorgdheid gemeen; een eerbaar motief, maar zal het ook effectief zijn? Dit valt te betwijfelen. Men ziet wel vaker dat mensen die geen oplossing kunnen vinden voor een belangrijk probleem terechtkomen op een niveau van grotere abstractie, een ‘procedure’-niveau, in dit geval een ‘herorganisatie’.
Als de nieuwe organisatie er eenmaal is,
| |
| |
moeten ‘de anderen’ er maar voor zorgen dat het oorspronkelijke probleem wordt opgelost. Het aardige is, dat ook wetenschapsmensen zo opereren, terwijl toch juist zij, in hun vak, weten hoezeer de keuze en oplossing van een goede onderzoekvraag afhankelijk is van één enkele persoon, al laat deze zich nog zo bijstaan door anderen. Het creatieve moment bestaat uitsluitend in één mens, al kunnen anderen ook wezenlijk materiaal aandragen. Dat wetenschapsmensen zich overigens, evenals anderen, geen raad weten met de (huidige) maatschappelijke problemen, is weinig verbazingwekkend, het tegendeel zou eerder een onterechte aanmatiging inhouden. Ook in dit opzicht zijn het mensen.
Saris wil met zijn betoog ook aantonen dat fysici gewone mensen zijn. Desondanks getuigt zijn dagboek van een elitair element. Het blijft immers de vraag of men van wetenschapsmensen in het algemeen en fysici in het bijzonder, meer dan van anderen mag verwachten dat zij in staat zijn zich hun motieven bewust te worden. Fysici mogen intellectueel wel meer hebben verorberd dan anderen, emotioneel zijn zij tenminste aan dezelfde beperkingen onderhevig. Bewustwording is een pijnlijk emotioneel proces en misschien proberen zij, die fysica als studie kiezen, dit juist te omzeilen.
Saris en Van Kampen leveren misschien een interessant intellectueel steekspel, als het om de aanpak van maatschappelijke problemen gaat, komt het op de juiste daden aan, wat de motieven ook mogen zijn. Kan Saris niet eens uiteenzetten hoe hij via individuele bewustwording van onwetenschappelijke motieven denkt te komen tot een zijns inziens meer wezenlijke bijdrage van de fysica aan oplossingen van maatschappelijke problemen? Ook Van Kampen vat, getuige zijn artikel, zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid ernstig op. Kan ook Van Kampen niet eens uiteenzetten hoe hij de rol van een fysicus ziet ten aanzien van oplossingen van maatschappelijke problemen? Het is toch teleurstellend dat in hun ‘polemiek’ deze belangrijke vragen het veld hebben moeten ruimen voor herhaalde uiteenzettingen van nu wel bekende standpunten. Het lijkt wel politiek. |
|