De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Kroniek & KritiekLiterair LevenA. Querido
| |
[pagina 331]
| |
en had veel voor slachtoffers van het nazi-regime gedaan. Na hun onderduiken had hij bezittingen van mijn ouders uit de handen van de bezetter weten te houden en kwam mij die nu brengen. Het waren enige kunstvoorwerpen en meubelen; literaire arbeid van mijn vader was er niet bij; vandaar dat ik in het boekje van 1955, releverend dat hij aan een nieuw werk begonnen was, moest schrijven ‘Het manuscript is verdwenen’. Het was in 1942 dat vader en moeder in Blaricum onderdoken; voordien was ik nog vrij regelmatig in het Larense huis geweest, en bij dergelijke bezoeken las mijn vader mij fragmenten voor uit een boek, waaraan hij begonnen was. Na hun onderduiken was mijn contact met hen alleen schriftelijk en spaarzaam via de huisarts; ik wist hun adres niet. In 1943 zijn zij verraden en vonden in Sobibor de dood. Nadat ik de herinneringen aan de Larense tijd dankbaar had ontvangen en ook aan Post mijn dankbaarheid had betuigd, hoorde ik zevenentwintig (!) jaar niets meer. Op een avond in 1972 kwamen de zoons van Post, W.J. en C.J. bij mij en overhandigden mij een in papier gewikkeld pakje. Hun vader was overleden, en zij gingen de inboedel na. Hierbij vonden zij achterin een kleerkast een pakje. Zij hadden dit pakje vroeger ook wel eens gezien maar hun vader had hen verboden, er verder naar te vragen of het open te maken. Hun vader was een zwijgzaam, en zeer streng man. Thans hadden zij het pakje geopend en vonden een manuscript met de titel Matthijs van Joost Mendes. Zij wisten dat onder de naam van Mendes een boek was verschenen bij de nv Querido. Zij stelden zich in verbinding met de toenmalige directeur van de nv, Reinold Kuipers. Deze verwees hen naar mij. Zij vertelden de hierboven weergegeven gang van zaken, erkenden evenals Kuipers mij als rechtmatige eigenaar, en gaven het gevondene aan mij over. Na rijp beraad met mijn toenmalige echtgenote, met mijn kinderen en hun echtgenoten, en met Kuipers kwamen wij eenstemmig tot de conclusie dat dit manuscript thans niet moest worden uitgegeven. Als auteur van de ‘Santeljano's’ heeft Joost Mendes alleen nog literair-historische waarde; de roman wordt niet meer gelezen. De uitgave van dit nieuwe manuscript, dat kennelijk een fragment is, zou onder de gegeven omstandigheden geen belangstelling wekken. De motivering van dit besluit wordt hieronder nader uiteen gezet. Wel leek het ons van belang - alleen reeds uit overwegingen van piëteit - dat het manuscript onder waarborgen van zorgvuldigheid bewaard diende te worden op een wijze, welke mogelijkheid van wetenschappelijk onderzoek zou verzekeren. Vandaar dat het in berusting gegeven is aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, waar het geplaatst is in de Afdeling Handschriften. Vooraf zijn drie fotokopieën gemaakt; mijn beide kinderen hebben ieder een kopie, en ik bezit de derde.
Het blijft een raadsel waarom Post niet samen met de andere zaken mij in 1945 het pakje heeft overhandigd; misschien heeft hij niet beseft dat Mendes dezelfde was als de ondergedoken Querido; misschien ook heeft mijn vader hem opdracht gegeven, het pakje aan één persoon te geven en aan niemand anders, en dat hij die persoon niet kon bereiken. Dit zou wellicht F. Landshoff hebben kunnen zijn, de compagnon in de Uitgeverij voor de Duitse auteurs, maar Landshoff was naar Amerika vertrokken en uiteraard onbereikbaar. Overigens lijkt het mij typisch voor Post zich aan de letter van zulk een opdracht te houden.
Wat de fysische bijzonderheden van het handschrift betreft, zij meegedeeld dat het 446 bladzijden telt van tweeëntwintig bij vijftien centimeter, met potlood geschreven, waarbij nog eenmaal een bladzijde 446 komt met een | |
[pagina 332]
| |
iets verschillende tekst en enkele brouillons van blz. 445 en 446, waarop, zoals Mendes gewoonlijk werkte, een enkele zin in verschillende variaties werd geprobeerd. De gehele kopij - zoals gezegd met potlood geschreven - draagt het unieke karakter van zijn werkwijze. Het handschrift is van een onverstoorde gelijkmatigheid. Er is links een strikt aangehouden kantlijn, welke, evenals de regels zelf, met een lineaal schijnt te zijn getrokken. Hij placht echter geen hulpmiddelen te gebruiken, het ging alles op het oog. (Overigens karakteriseert hij - hetzij indirect - in de ‘Santiljano's’ (blz. 286, tiende deeltje) - zijn handschrift als ‘prachtig - gestreng monnikenschrift’.) In zijn biografie van 1955 vindt men op blz. 30 een reproductie van een bladzijde uit de ‘Santeljano's’, die precies hetzelfde beeld vertoont, zij het dat deze in inkt geschreven is. Het is bijna onvoorstelbaar, onder welke omstandigheden het grootste deel van dit manuscript tot stand kwam: ondergedoken, in voortdurend levensgevaar en gekweld door de frustraties, die uit zijn situatie voortvloeiden. Zo schijnt een van zijn grootste zorgen papiergebrek te zijn geweest. Van de eerste tachtig pagina's is het verso blanco; daarna vinden wij nog eenmaal een zestigtal bladzijden, welke ook een blanco verso hebben, en verder enkele sporadische. Daar tussendoor vinden wij fragmenten die op de achterkant van drukproeven geschreven zijn (afkomstig van uitgaven van nv Querido) en andere, die aan de achterzijde schrijfmachine-schrift vertonen. Dit typoscript blijkt een kopie te zijn van de eerste tien hoofdstukken van het manuscript. Blijkbaar heeft hij deze laten typen en terug gevraagd, om op de blanco zijde verder te kunnen schrijven. Daarna kreeg hij weer wat drukproeven tot zijn beschikking.
Behalve de verschillende vragen welke het manuscript, zoals ik dit ontving, oproepen, moeten nog een paar raadsels betreffende de lotgevallen van dit werk genoemd worden. Uiteraard verzette zich zijn instinct van schrijver zowel als dat van uitgever tegen het laten bestaan van één enkele schriftuur. Nadat hij het type-werk van de eerste tien hoofdstukken gekannibaliseerd had, heeft hij, toen hij zestien hoofdstukken had, deze weer laten typen; deze kopij is bewaard gebleven, maar hoe! Reinold Kuipers bleek deze omstreeks 1967 ontvangen te hebben uit de handen van de uitgever G.A. van Oorschot; deze laatste, een goede vriend van mijn vader, die voor de oorlog in het bedrijf van Querido gewerkt had, was bijzonder kort toen ik hem opbelde en vroeg onder welke omstandigheden hij de kopij in handen had gekregen. Hij zei, zich niets meer te herinneren ‘behalve dat het heel lang geleden moest zijn’. Een verklaring, waarom hij het bestaan van deze papieren niet eerder bekend had gemaakt, kon hij niet geven. Ook Kuipers kon geen duidelijke motieven noemen waarom hij het hem overgedragen typoscript enige jaren in zijn brandkast had laten liggen; hij kwam eerst in beweging nadat de gebroeders Post hem met hun nieuwe vondst bezocht hadden; hij heeft toen mij het in zijn bezit zijnde fragment overhandigd. Het berust thans bij mijn dochter en is naar inhoud gelijk aan het oorspronkelijke handschrift; het omvat, zoals gezegd, zestien hoofdstukken. Het na het overlijden van Opperwachtmeester Post aan mij ter hand gestelde manuscript gaat tot een deel van het twintigste hoofdstuk; het is duidelijk, dat dit hoofdstuk nog niet af is, gezien de brouillons van de laatste twee bladzijden. Matthijs is op dit punt nauwelijks achttien jaar; het voorhanden fragment kan dan moeilijk meer dan de helft van het boek zijn - tenzij de schrijver de hoofdpersoon een vroege dood heeft toegedacht, hetgeen, gelet op de grondtoon van het werk, niet geheel onwaarschijnlijk lijkt. | |
[pagina 333]
| |
Wat nu structuur en thematiek betreft ligt een vergelijking voor de hand. Er zij aan herinnerd dat de opzet van de ‘Santeljano's’ enigszins vergelijkbaar is met Zola's Les Rougon-Macquart. Histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second Empire (1871-93), hoewel het kader veel bescheidener is. In de twintig delen van Zola spelen allerlei vertakkingen van de familie door vele lagen van de bevolking heen hun rol binnen de totaliteit van het gebeuren in Frankrijk onder de derde Napoleon. Mendes beschrijft slechts één gezin, nauwelijks één familie; een diamantbewerkersgezin van Portugees-joodse afkomst. In het bijzonder volgt hij de ontwikkeling van twee zoons, waarvan een tot een vooraanstaand literator wordt. Bovendien beschrijft hij de ontwikkeling van Amsterdam in dezelfde periode van ongeveer veertig jaar. De beide beschrijvingen lopen parallel, doch zijn niet geïntegreerd in de zin dat de personen een enigszins markante rol spelen in de ontwikkeling van de stad; vandaar ook dat de splitsing tussen de geschiedenis van de stad en de personen, door Alice van Nahuys en mij in 1954 ondernomen, weinig of geen moeilijkheden opleverde. Het materiaal van de eerste deeltjes van de ‘Santeljano's’ is vrijwel zuiver biografisch: het milieu, de vader een geweld-figuur vol onhandige goedheid, het kleine, onredzame moedertje, de drie broers waarvan de oudste spoedig zijn eigen weg gaat en de beide jongsten, die zich sterk verbonden voelen, hoewel zij als type sterk verschillen. Daan (= Emanuel) teruggetrokken, contact-arm met een hypersensitief gevoelsleven, steeds kritisch waarnemend vanuit de periferie, Ko (= Israël) de jongste, extrovert, zijn vele talenten etalerend, zich snel uit de kleinburgerlijkheid van zijn afkomst opwerkend tot de welgestelde artistieke milieus van rond de eeuwwisseling. Een uitzondering op dit biografische beeld wordt gevormd door de aanwezigheid van een vierde kind - dat er nooit geweest is - een meisje, Lot genaamd, dat in het gezin alle liefde en zorg schonk welke Daan tekort kwam. Dat de ‘Santeljano's’ enige tijd de aandacht trok en ook druk in de pers besproken werd kan gedeeltelijk worden toegeschreven aan de felle maar feilloze weergave van het stuk stadsgeschiedenis; echter hiernaast speelde ook een minder zuiver element mee. Querido was uitgegaan van een strikte en absolute anonimiteit; slechts enkele mensen kenden zijn schuilnaam. Hij had hiertoe verschillende motieven; hij wilde verhinderen, dat er tegelijkertijd twee schrijvende Querido's zouden zijn; vóór alles echter eiste hij een volkomen vrijheid van schrijven en oordelen zonder aanzien van een persoon of relatie. Hierbij trachtte hij zich min of meer te dekken door vol te houden dat hij geen geschiedenis schreef maar een roman. Het was ‘waarheid los van de werkelijkheid’, zoals hij het apologetisch formuleerde in een ‘Sleutel’, welke hij op verzoek van de gemeente-archivaris opstelde en liet binden in een verzegeld exemplaar van het boek, geschonken aan het Gemeentearchief op voorwaarde dat het niet voor 1960 geopend zou worden. Ik wil niet verder ingaan op de gecompliceerde gedachtengang van mijn vader ten aanzien van dit aspect van zijn werk; een feit is het dat bij het verschijnen van de eerste deeltjes Joost Mendes geheel onbekend was. Israël, die een plaats van betekenis in de Nederlandse literaire wereld had verworven, had ondertussen een aantal romans geschreven waaronder De Jordaan sterk de aandacht had getrokken, en schreef een veertiendaagse letterkundige kroniek in het Algemeen Handelsblad hetgeen hem een niet geringe machtspositie verschafte. Vanaf deze Olympus werd plotseling uitgetoeterd, dat deze onbekende Mendes niemand anders was dan zijn broer Emanuel, de boekhandelaar van de Binnen-Amstel, en dat hier een groot biografisch werk werd verricht. Ik laat daar welke motieven Israël tot deze indiscretie bewogen hebben. Naast oprechte | |
[pagina 334]
| |
vreugde over de prestatie van zijn broer waarvoor hij algemene erkenning zocht, zag hij waarschijnlijk ook een perspectief van verhoogde eigen roem: het arme arbeidersjongetje, leerling-diamantbewerker, horlogemaker, violist in cafés, dat zich ontwikkelde tot groot schrijver en geleerde. Emanuel week echter geen duimbreed van zijn gekozen weg: even genadeloos als hij bepaalde artistieke en politieke figuren te lijf ging, zo tekende hij ook ‘Ko Santeljano’ in zijn ‘struggle for high life’ en zijn dorst naar adoratie, waardoor hij ertoe kwam zijn waar kunstenaarschap steeds uitbundiger op te sieren met klatergoud. Uiteraard leidde dit tot een lustige rel in de literaire wereld en een breuk tussen beide broers. Ook werd er naarstig gesnuffeld naar de identiteit van figuren uit deze als zodanig gebrandmerkte roman à clef; maar Israël stierf in 1932, slechts enkele jaren na het verschijnen van het laatste deeltje, en de stilte om de ‘Santeljano's’ viel daarna snel in.
Leggen wij nu de ‘Santeljano's’ naast het fragment van Matthijs dan zijn er zowel opmerkelijke overeenkomsten als verschillen. Matthijs, jongste kind uit het gezin Feraris (Mendes schrijft de eerste keer ‘Veraris’) wordt in ‘een heete Augustusnacht van 1871’ geboren; Emanuel was 6 augustus 1871 geboren. De moeder is weer het kleine onredzame vrouwtje, de vader de brede geweldenaar met het gouden hart. Er is een oudere broer, een vervelende lawaaiige jongen over wie wij niet veel horen; er is weer een zusje, ditmaal Riekje, die door Matthijs wordt aanbeden; zij sterft nog als kind. Matthijs ontwikkelt zich slecht; hij heeft dauwwurm, evenals Daan en ook Emanuel hadden. Hij blijft te klein, leidt daar ernstig onder, is uitermate kwetsbaar in de omgang met anderen, en vindt alleen troost en veiligheid bij Riekje en een grootmoedertje dat dol op hem is. De school is een marteling; hij is geen goede leerling, verdroomt zijn tijd en vlucht uit de werkelijkheid met behulp van de plaatwerken, die zijn vader meebrengt zoals ook vader Santeljano en vader Querido plachten te doen. Kortom, hij is een kopie van Daan Santeljano, die weer een gestileerde Emanuel Querido is. Zonder loffelijk ontslag verlaat hij de school en zijn beroepskeus levert moeilijkheden op. Gelukkig bemoeit de bovenmeester Catella zich ermee, een neef van zijn vader die zich aardig ‘in pedagogiek en psychologie verdiept heeft’, naar hij zelf zegt; hij praat veel met de jongen en weet hem onder te brengen in een modernistische meubelfabriek ‘Het Hollandsche Interieur’, gedreven door een heel bijzondere man, ‘de heer Voogelaar’. Hier vindt Matthijs rust en voldoening, hij is verrukt van het hout, van de geur, de kleur, de mogelijkheden die het biedt, van de gereedschappen, de begrijpende chefs, de prettige mede-arbeiders. Langzamerhand verandert zijn positie van jongste bediende en duvelstoejager tot halfwas-vakman, hij durft initiatieven naar voren te brengen die serieus worden genomen. Hij ontmoet een eerstejaars student die hem tot vriend wordt; hij komt in diens milieu, een patricisch doktersgezin, waarbij hij geen bijzondere aanpassingsmoeilijkheden schijnt te ondervinden. Op lange wandelingen met zijn vriend worden diepzinnige gesprekken gehouden; hij wordt achttien jaar - en dan stokt het verhaal.
Analyse van de ‘Santeljano's’ leert, dat Mendes geen eigenlijke romanschrijver was. Hij had een enorm sterk beeldend vermogen - dat in een latere periode wel irriteerde door de grote nadrukkelijkheid maar dat komt tot uiting als hij op herinneringen steunt, dat wil zeggen als hij het verleden her-beleeft. Tegenover de herinnering staat de fantasie, dat wil zeggen het verhaal van het niet-gebeurde. Ook de fantasie zal in het verleden worte- | |
[pagina 335]
| |
len, maar het proces van ontstaan en bewustwording is geheel anders, zoals ook een reële herinnering van een droom verschilt. Nu is de ‘Santeljano’ hoofdzakelijk geschiedenis; weliswaar een zeer individuele geschiedenis, maar daarom misschien des te belangrijker. De trots van Flavius Josephus: ‘Zo heb ik het gezien’. Slechts op één punt is Mendes gedwongen, de historie van het herbeleefde los te laten: als hij Daans later leven, ziekte en dood beschrijft, moet hij wel fantaseren. Het is opvallend, hoezeer de zinnen, de stijl, ja, de taal gaat veranderen; de tekst boeit niet meer - het is ‘bedacht’. Ik weet nog heel goed dat ik mij diep schaamde toen hij mij de laatste bladzijden van het laatste hoofdstuk voorlas (met de verschrikkelijke titel van Daans nagelaten werk ‘De heroïek der Vernederden’. Mendes was een zeer bijzondere en zeer belangwekkende geschiedschrijver; een romancier was hij niet. Zijn apologetische opmerking in de ‘Sleutel’ dat hij geen geschiedenis maar een roman schreef, mist dan ook grond. Misschien heeft hij dit zelf ook wel gevoeld, gelet op zijn eis dat de ‘Sleutel’ niet bekend mocht worden ‘tot alles voorbij zou zijn’.
Wij hebben gezien dat Matthijs op overeenkomstige manier is opgezet als de ‘Santeljano's’, maar hier wordt Mendes veel eerder door de herinnering in de steek gelaten. Wij kunnen als vrijwel zeker aannemen: in of na de schoolperiode. Dan moet de fantasie de voortgang van het verhaal overnemen - en dat lukt niet. Het leven uit de figuren is weg. De tekst wordt een aaneenschakeling van monologue intérieur, of dialoog in de vorm van dubbele monologen, waarbij de taal steeds onnatuurlijker wordt en verschrikkelijk wijdlopig; het doet denken aan een debat in de Eerste Kamer honderd jaar geleden - onleesbaar. Het is ongetwijfeld daarom dat zij, die deze kopij gelezen hebben, eenstemmig van oordeel konden zijn dat de nagedachtenis van Joost Mendes schade gedaan zou worden door dit boek uit te geven. Overigens is het mij een raadsel hoe Mendes ertoe kwam, Matthijs zo hartstochtelijk aan het meubelmaken te binden. Zelf knutselde of timmerde hij nooit; er was nauwelijks een stuk gereedschap in huis. Wel had hij in zijn handelen iets ambachtelijks. Hij bezat het ‘timmermansoog’ waarmee hij zijn fraaie bladzijden schreef; hij tekende altijd heel vaardig en precies zijn advertenties en hij had een groot gevoel voor verhoudingen en kleuren. Het ‘maken’ van een boek - papierkeus, letter, zetspiegel, band - was voor hem duidelijk een ambachtelijke taak die hij met grote overgave uitvoerde. Het blijve aan een toekomstige literair-historicus overgelaten het bedrijf ‘Het Hollandsche Interieur’ en de directeur ‘de heer Voogelaar’ nader te identificeren.
Een laatste opmerking. Oppervlakkig gezien is er geen enkele aanduiding of weerklank van de verschrikkelijke jaren waarin dit boek geschreven werd. Stoïcijns volgen de bladzijden elkaar op, geen spoor van verandering in het handschrift, geen enkele zin en geen woord waaruit valt op te maken van hetgeen zich afspeelde rondom het Blaricumse onderduikadres. Alleen, zoals ik reeds zeide, de gang wordt trager, de structuur verstart. Maar ik meen dat dit niet aan uitwendige oorzaken kan worden toegeschreven. Toch zijn er wel enkele sporen die erop duiden, dat het boek niet onder normale omstandigheden geschreven werd. In de eerste delen van de ‘Santeljano's’ speelt het jood-zijn een vrij belangrijke rol. De jongens gaan met hun vader naar de synagoge, de sabbat wordt gevierd, in een dramatische scène breken Daan en Ko, jonge volwassenen, met het rituele jodendom. Vele voornamen zijn uitgesproken joods: | |
[pagina 336]
| |
vader Santeljano heet Mordechai, moeder Lea, de oudste zoon Rafaël. Daan en Ko zijn dubieus, kunnen zowel joods als niet-joods gelden. Er komen talrijke portugees- en hoogduits-joodse typen in het boek voor; niet-joden worden dikwijls nadrukkelijk als zodanig beschreven. Anders in Matthijs. Behalve Feraris en Catella zijn er geen joodse achternamen. Geen van de voornamen is joods: vader heet Gabriël, zoon Hendrik; Riekje kan zowel het een als het ander zijn. Matthijs is geen joodse voornaam, Catella heet nadrukkelijk Jacobus en niet Jacob. In het boek komen geen joodse riten, gebruiken of spreekwijzen voor. Ik vraag mij af of dit een zwakke poging tot camouflage is, iets verbergen of in elk geval niet naar voren schuiven. Maar, zal men zeggen, waarom dan wel Mendes? Och, de eerste bladzijde van het manuscript is een titelpagina:
MATTHIJS door Joost Mendes Met daaronder het logogram van de uitgeverij: een driehoekje met daarin de bekende . Bon sang ne peut pas mentir... Samenvattend: dit boek is geworden tot een poging, de onleefbare wereld te ontvluchten. Eerst het lijfelijk onderduiken, daarna het geestelijke. Beide pogingen zijn mislukt. Gebleven is een hartverscheurend document van een afgrijslijke tijd.
december 1981. | |
Wetenschappelijk levenS.R. de Groot
| |
[pagina 337]
| |
produktieve krachten. Het bleek uiteraard niet mogelijk in de analytische verbanden en interpretaties volledig te zijn, maar wel een aantal historisch-empirische facetten te belichten, in het bijzonder de relatie van ideologie met wetenschap en techniek. Een belangrijk thema is hierbij racisme, dat wil zeggen voornamelijk anti-semitisme. Voorts de onderlinge machtsstrijd der nazi's. De gedeclasseerden, ik zou zeggen de ratés van Nietzsche of, in diens kielzog, van onze eigen Menno ter Braak, wilden door ‘volkse’ ideeën en acties zich machtig maken. Dat lukte trouwens maar ten dele: veel bleef in de universiteiten, in de industrie en in gewapende macht bij het oude. De nazi's bedienden zich van wat de redacteuren noemen een bijna onverdraaglijke taal, handelend over een nog ‘unbewältigte Vergangenheit’, waartegen de auteurs van hun boek zich slechts verweren door het plaatsen van aanhalingstekens.
Herbert Mehrtens behandelt het ‘Derde Rijk’ in de historiografie van de natuurwetenschap. Hierbij komt het vak zelf, benevens de sociale positie van de beoefenaren, aan de orde. Een belangrijk werk is van de Amerikaan A. Beyerchen: Science under Hitler. Politics and the Physics Community in the Third Reich (1977). Mehrtens vindt, op grond van de literatuur, dat slechts weinig verzet geboden werd tegen de nazi's. Beyerchen is echter van mening dat zowel door inertie als door daadwerkelijk gedrag weerstand geboden werd. Ik geloof ook dat de rol van het Duitse verzet in het algemeen sterk onderschat is, zelfs vergeleken bij de bezette landen. Te midden van de zeer volledig ‘berücksichtete’ bibliografie komen tussen neus en lippen bij Mehrtens treffende bijzonderheden naar voren. Zo werd in 1940 officieel besloten dat de moderne theoretische natuurkunde, waarin toch de aanwezigheid van joodse gedachten en een gebrek aan determinisme de nazi-ideologen een doorn in het oog was, voortaan maatgevend zou zijn. En in 1944 werd met instemming, ja op instigatie van, Goebbels en Speer tot dat doel zelfs een tijdschrift, de Physikalische Blatter, opgericht dat vrij moest wezen van volkse ideologie. De beroemde W. Heisenberg (1901-1976) leidde een club die over kernenergie en atoombommen nadacht met de bedoeling aldus de regeringsinstanties onder controle te houden: een ‘verzet door collaboratie’. Dat overigens de nazi's er niet in slaagden een atoombom te doen fabriceren lag meer aan het gebrek aan capaciteiten en concepties - vele vooraanstaande natuurkundigen waren geëmigreerd of vermoord -, aan intriges en strijd om de macht. Een soort sociaal darwinisme deed niettemin opgang bij de onderzoekers: de flinkste zou het winnen volgens de geboden van het bloed. Tegen erfelijk minderwaardigen diende rassenhygiëne oftewel eugenetica, een rechtse en een linkse benaming voor de bescherming van het ras. In de oude literatuur komen vooral het anti-semitisme en de emigratie en de tweede wereldoorlog ter sprake. Tot deze behoort het boek Alsos (1947) van onze ex-landgenoot S.A. Goudsmit, dat de Amerikaanse missie, een jacht op Duitse en collaborerende ‘atoomgeleerden’, op onnavolgbare wijze beschrijft. De sociale geschiedenis van nazi-ideologie en natuurwetenschap is nog niet goed bekend. Marxisten meenden dat de wetenschapsmensen noodzakelijkerwijs in het economisch systeem geïntegreerd raakten (‘Vergesellschaftung’), maar de opvatting dat de wetenschapsmensen probeerden in het culturele leven zoveel mogelijk hun eigen bestaan en werken te blijven handhaven (‘Selbstverwaltung’) lijkt meer in overeenstemming met de feiten. De macht van de nazi-geleerden daalde juist na de verdrijving van de joden; dit gold zelfs voor de twee topfiguren Ph. Lenard, symbool van de ‘Duitse natuurkunde’, en J. Stark, die aanvankelijk zeer invloedrijk was. Alles bij elkaar bleek aanpassing der wetenschapsmensen aan het regime slechts mogelijk als een zekere autonomie van het beroep toegestaan werd. | |
[pagina 338]
| |
Relaties tussen natuurwetenschap en fascisme bestonden eigenlijk slechts indirect, namelijk doordat beide hun eigen betrekkingen onderhielden met de industrie.
De wiskunde, waarover Helmut Lindner schrijft, stond bij de nazi's niet in hoog aanzien. De scribent A. Hitler schrijft in zijn Mein Kampf dat de wis-, natuur- en scheikunde benevens techniek wel kunnen bogen op toonbare resultaten, maar dat de humaniora wegens hun idealistische instelling gewichtiger zijn voor de opvoeding. In feite zeiden echter de nazi-wiskundigen, onder het vaandel van L. Bieberbach dat (volkse ‘rassische’ en ‘arteigene’) wiskunde juist goed was voor de opvoeding: heroïsch, dienstig aan geest en waarheid, anti-materialistisch en nuttig voor defensie en ballistiek. Deze groep was vooral tegen D. Hilberts axiomatisch formalisme gekant. Uit de briefwisseling tussen A. Einstein en M. Born komt naar voren dat L. Bieberbach en L.E.J. Brouwer (er staat een foutieve derde voorletter in de tekst) de uitgeverij Springer bedreigden haar als niet-nationaal verdacht te maken als zij contact met Hilbert bleef onderhouden. Zou dat waar zijn? De wiskunde ging meer en meer achteruit in het Derde Rijk. De meeste beoefenaren gingen overigens voort op het oude pad, zij het zonder joodse en andere verdreven wiskundigen te citeren.
Ook in de natuurkunde, waarover Steffen Richter bericht, was onder leiding van Ph. Lenard en J. Stark een school actief die een ‘Deutsche Physik’ voorstond. Deze vond de relativiteitstheorie een ‘grosse judische Weltbluff’ en verketterde de quantumtheorie omdat deze niet aanschouwelijk en niet deterministisch was. Maar ook hier bleven resultaten uit; de ‘Deutsche Physik’ bleek onvruchtbaar, zonder ontwikkeling, zonder betekenis, zonder competentie. Bij de scheikunde, waarover Martin Bechstedt bericht, was ook weer een groep die nu ‘Deutsche Chemie’ bedreef. Deze was een soort tussenvorm van middeleeuwse scholastische scheikunde en zeventiende eeuwse opvattingen. Speciaal K.L. Wolf, C. Weygand en R. Ramsauer propageerden een ‘Gestalthafte Atomlehre’. Die ‘Gestalt’ was een ‘vorm als werkende kracht’, een idee, een type, dat aanleiding gaf tot hiërarchieën van atomen, chemische verbindingen, levende wezens. Deze leer, gericht tegen positivistische en exacte (natuurkundige) elementen in de scheikunde leidde een armzalig bestaan, al bleef zelfs na de ineenstorting de ‘Gestalttheorie’ nog een tijdje bestaan. Gerald Schröder schrijft over de ‘Wiedergeburt’ der farmacie in 1933-1934. Voordien was een aantal apothekers antikapitalistisch, anticommunistisch en antiparlementair en dientengevolge nationaal-socialistisch gezind. Zij wilden hun patriarchale standengemeenschap continueren. Toen de nazis aan de macht kwamen, vond via ‘gelijkschakeling’, dit ideaal even zijn verwerkelijking. Maar aldra geraakte onder invloed van de farmaceutische industrie, die op haar beurt onder invloed van de staat stond, de situatie der apothekers weer in de vroegere toestand: een mengeling van afhankelijkheid van nijverheid en staat en onafhankelijkheid als eigen ‘stand’. Een speciaal hoofdstuk, geschreven door Theodora J. Kalikow, is gewijd aan de ethologie (‘Verhaltungsforschung’) van K. Lorenz, die bloeide tussen 1938 en 1943. Deze theorie, gebaseerd op die van E. Haeckel, betrof de ‘volkse’ evolutie: het domesticeren van dieren, en mensen, leidde tot decadentie, tenzij een ‘rassenpolitiek’ werd bedreven om kwaadaardige mengingen tegen te gaan. De nazi's accepteerden niet het idee dat de evolutie op zichzelf al een scheppende wereldkracht was. Overigens bleven de genoemde ideeën ten dele nog meespelen na 1945.
Wat betreft de geschiedenis van de techniek gedurende het nationaal-socialisme, zoals weergegeven in het onderzoek en de populaire | |
[pagina 339]
| |
literatuur (‘Sachbuchliteratur’, iets tussen wetenschap en letterkunde in), schrijft Ulrich Troitzsch. Sommige ingenieurs hadden een wat ambivalente opvatting over hun rol in de maatschappij: zij voelden zich achtergesteld en hun anti-kapitalisme, zowel als het feit dat oorlogsvoorbereiding en oorlog de techniek bevorderde, dreef deze groep naar de nationaal-socialisten. Zij wilden de clerus zijn van een Germaanse technische vooruitgangsreligie. Dit alles was vooral te lezen in de ‘Sachbücher’. In hoeverre lagere en hogere kringen ook dit aspect van ideologie accepteerden is niet goed bekend, met name ook niet of van deze instelling nog iets is blijven hangen na 1945. Ten slotte bevat het boek een studie over ‘Deutsche Baukunst’ door Lothar Suhling. Hij bespreekt de technologische en ideologische elementen speciaal in de industriële architectuur van het Derde Rijk. Ook hier vond een merkwaardige ontwikkeling plaats. In het Wilhelminische tijdvak ontstonden pompeuze coulissenbouwwerken. Tijdens de Weimar-republiek bloeide het ‘Neue Bauen’: een nieuwe zakelijkheid, waar de techniek van glas, staal en beton functioneel in proporties werd toegepast. De nazi's waren aanvankelijk tegen deze beide opvattingen van architectuur gekant. Zij wilden - P.L. Troost was hun voornaamste instigator - symbolen van hun ‘Weltanschauung’: schoonheid, trots, geest, lust en liefde, en anti-semitisme. Dit gaf inderdaad wel eens aanleiding tot stoere fassaden in classicistische vormen van natuursteen. Maar even vaak of vaker bleven de technische en economische eisen prevaleren. Zo bleef de bouw ten behoeve van de mijnbouw zakelijk en functioneel, maar de vliegtuigindustrie schiep ‘representatieve’ monumenten, en de ideologie was ook merkbaar aan het uiterlijk van de nieuwe rijkskanselarij van A. Speer. In een tweede fase van de nazi-tijd, in 1938 en daarna, keerde men zich zelfs officieel tegen romantiek en monumentaliteit. Göring vaardigde in 1941 een decreet uit, vanwege de eisen van bewapening en luchtbescherming, af te zien van esthetica en een spaarzame en technisch verantwoorde architectuur na te streven. Dit zette zich nog voort na de oorlog toen het functionele bouwen prevaleerde, ook al ontbrak ontechnische architectuur niet geheel.
De ideologie had alles bij elkaar genomen voornamelijk, door gebrek aan werkelijke inhoud, een negatief effect. Wetenschap en techniek geraakten deels in decadentie, deels ook bleef de oude beoefening voortgaan. In het laatste geval bleef men rustig, bij voorbeeld in de natuurkunde, relativiteitstheorie en quantumtheorie beoefenen, maar noemde deze woorden niet of nauwelijks, en ook vrijwel nooit de namen van joden en andere vijanden van het regime. Het lijkt veel op de huidige situatie in de Sovjet-Unie, waar men de door de sovjet-ideologie verafschuwde quantumtheorie met zijn afwezigheid van determinisme gewoon gebruikt zonder de gevaarlijke termen en namen te noemen. Naar mijn weten was slechts de ‘bende van vier’ in de volksrepubliek China in staat werkelijk de verafschuwde ideeën uit te roeien, en wel het radicale middel om in het geheel geen exact-natuurwetenschappelijke opleiding te geven. Vandaar dat nu delegaties van de ‘Academia sinica’ ons komen bezoeken, met het verzoek hen bij te staan in het opleiden van natuurwetenschappelijke werkers. De Duitsers wisten zich na de oorlog grotendeels op eigen krachten weer omhoog te werken. |
|