maar door een veel ingewikkelder attractie. Het fascisme had zijn meelopers, maar tot volle bloei is het pas gekomen in het politieke weefsel dat de communistische partijen omgeeft, en dan in het bijzonder die van de Sovjetunie. De fellow traveler zoals die in de Webster wordt bedoeld, liep mee met Moskou, en wel het Moskou van Stalin.
The God that Failed, de indertijd door Richard Crossman bij elkaar gebrachte opstellen van beroemde, overwegend literaire meelopers, toont al aan dat degenen die Stalin gezelschap wilden houden, het zich niet gemakkelijk hebben gemaakt. Ignazio Silone, André Gide, Arthur Koestler, Richard Wright en Stephen Spender zijn, ook doordat ze op een goed gekozen tijdstip bij elkaar zijn gezet, geworden tot coryfeeën van het meeloperschap, stalinistische bekeerlingen die de weg terug waren gegaan, en daarna weer gebruikt werden als afschrikwekkende voorbeelden door instellingen als het Congress for Cultural Freedom. Iedereen dacht toen dat dit ‘congres’, uitgever van onder andere Encounter en zich gedragend als monopolist van het progressief democratisch fatsoen, betaald werd door de Ford Foundation, maar later bleek het geld van de cia te zijn. Komische noot in de koude oorlog.
Tussen 1945 en omstreeks 1956 heeft het meeloperschap zich ontwikkeld tot een omvangrijke subcultuur. Die term bestond toen nog niet, maar nu zouden we het zo noemen. De literaire drama's, veroorzaakt door de falende god, werden verdrongen door de toestanden die zich ontwikkelden in de praktische politiek. De genegenheid van André Gide voor de Sovjetunie en de activering van zijn kritische vermogens door een verblijf in dat land - Retour de l'urss is uit 1936 - heeft destijds wel veel opschudding veroorzaakt, maar het debat was voornamelijk een zaak van de politiek-literaire intellegentsia. Van onvergelijkelijk grotere invloed was de ontmaskering van Klaus Fuchs, Alan Nunn May en Bruno Pontecorvo, die de westerse atoomgeheimen aan Moskou hadden verklapt. Waren Fuchs en zijn vrienden meelopers? In de rechtvaardiging van hun politieke keuze zullen ze niet zoveel van hun voorgangers verschillen, maar hun functie in de bewapeningswedloop en de polarisatie die de koude oorlog veroorzaakte, maakten hun keuze van veel meer belang. Het meeloperschap in de koude oorlog verschilde principieel van alles wat op dit gebied voor 1945 ten beste was gegeven, omdat de tegenstelling tussen de supermachten op zichzelf totalitair was, dat wil zeggen het hele openbare leven omvatte. Pas na 1945 zijn naast de politiek-literaire luxe-kameraden de meelopers van de laatste consequentie en tot het bittere einde mogelijk geworden: Fuchs en Pontecorvo, de geleerden met strategische betekenis, maar ook Otto John, Guy Burgess en Donald McClean gingen niet eenvoudig naar ‘het andere kamp’, ze deden niet alleen een ideologische keuze maar ook een territoriale die hen achter het ijzeren gordijn of achter de tralies bracht. Onder de toen heersende omstandigheden was hun stap onherroepelijk, zoals in het bijzonder door de Rosenbergs is bewezen.
De subcultuur van het meeloperschap is op bijna hetzelfde ogenblik ontstaan als de Sovjetunie zelf en dus niet na de tweede wereldoorlog. De betrekkingen die door deze club met de rest van de wereld werden onderhouden, en vice versa, zijn altijd ingewikkeld geweest. Maar afgezien van betrekkelijk schaarse gevallen als dat van Fuchs, is het praktische politieke belang geringer geweest dan de publiciteit zou doen vermoeden. De subcultuur heeft geen enkele invloed gehad op de bewapeningspolitiek van de jaren vijftig, de Berlijnse kwestie of het verloop van de topconferenties. De verhouding tussen de Verenigde Staten en communistisch China zou zich niet anders hebben ontwikkeld als Owen Lattimore nooit had bestaan.
De grote vragen van het debat waren en zijn nog altijd dezelfde. Waar ligt de grens tussen het verklaren en het goedpraten van de