De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| ||||||||||||||
J. Goudsblom
| ||||||||||||||
1Ieder mens doorloopt vanaf zijn geboorte een reeks leerprocessen. Hij leert zowel motorische vaardigheden als gedachten en gevoelens te ontwikkelen. Aan dit leren ligt een proces van biologische rijping ten grondslag; maar het is meer dan dat: het is óók een proces van sociaal-psychische ontwikkeling, waarin het individu zich maatschappelijke standaarden eigen maakt, die deel worden van zijn gedragsen gedachten- en gevoelsrepertoire, zijn persoonlijkheid. Hij leert bepaalde dingen te kunnen, en dat hij voor bepaalde dingen niet bang hoeft te zijn. Andere dingen leert hij daarentegen te mijden, als gevaarlijk of ongepast (wat ook een vorm van ‘gevaarlijk’ is). Sommige van deze codes neemt het individu bijna ongemerkt over, andere door er zich bewust op toe te leggen. Sommige leert hij spelenderwijs, met plezier, andere onder dwang, met tegenzin en conflicten. Dit hele leerproces staat in de sociaal-wetenschappelijke literatuur te boek onder diverse benamingen: als socialisatie, enculturatie, persoonlijkheidsvorming. We kunnen hier ook spreken van een civilisatieproces: het proces waarin individuen zich een repertoire van gedrag, gevoel en denken eigen maken aan de hand van de maatschappelijke standaarden, de sociale codes, waarmee zij in aanraking komen. Dit is de eerste constatering, het eerste feit, dat in het begrip civilisatieproces verwerkt kan worden. De tweede is deze. De maatschappelijke standaarden waar een individu mee in aanraking komt zijn niet van alle tijden. Wat mensen in een bepaalde samenleving in een bepaalde periode aan anderen en zichzelf toestaan, wat zij afkeuren en als pijnlijk, aanstootgevend, beledigend ervaren, | ||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||
waarin zij elkaar aanmoedigen, wat zij weten en kunnen - dat is niet voor eens en altijd vastgelegd, geen onveranderlijk gegeven. Het is onder meer afhankelijk van de gevaren die hen bedreigen, en de daarmee corresponderende angsten. De ontwikkeling van de sociale codes is gewoonlijk niet zo direct waarneembaar als de sociaal-psychische ontwikkeling die een individu, vooral in de jaren van zijn jeugd, doormaakt. Naarmate een samenleving meer gedifferentieerd is, zullen ook de processen van de ontwikkeling van gedragsstandaarden meer gedifferentieerd zijn, en zich niet meer zo eenvoudig en eenduidig laten registreren. Toch is het niet onmogelijk zulke ontwikkelingen op langere termijn te documenteren - zoals Norbert Elias in Ueber den Prozess der Zivilisation heeft gedaan aan de hand van Europese manierenboeken en ander materiaal. Het gaat hier opnieuw om civilisatieprocessen - maar ditmaal op een ander niveau: de ontwikkeling van maatschappelijke standaarden in een samenleving, in een sociale stand of klasse, in een religieuze groepering.
Zoals de eerste constatering bijna vanzelf naar de tweede voerde, zo voert de tweede naar de derde. Immers, de standaarden van doen, voelen en denken die in een samenleving ontwikkeld zijn, zijn gebaseerd op, vormen voortzettingen van of reacties op eerdere standaarden. Er is nooit een absoluut beginpunt aan te wijzen. Zoals ieder individueel civilisatieproces deel uitmaakt van de ontwikkeling van een bepaalde samenleving, zo maakt het civilisatieproces van iedere samenleving deel uit van het civilisatieproces van de mensheid als geheel. Dit laatste is uiteraard een nog veel meer omvattend en gedifferentieerd proces, dat zich zeker niet zonder meer in een simpel unilineair schema van opeenvolgende stadia laat samenvatten. Niettemin zijn er bepaalde collectieve ervaringen die de mensheid, niet als biologische soort, maar als eenheid van cultuur, gemeenschappelijk heeft, zoals de basisuitvindingen van vuur, van kleding, van stenen, benen en houten voorwerpen, die tot in iedere samenleving zijn doorgedrongen, en daarmee tot het gedragsrepertoire van de leden van alle samenlevingen. Met deze uitvindingen, evenals met latere, zoals de ontwikkeling in technieken van jacht, oorlog, landbouw, zeevaart enzovoort zijn de problemen van het samenleven voor de mensen ingrijpend gewijzigd, en daarmee de gevaren en angsten waar mensen mee hebben te leven. Ook de opkomst van grote militair-agrarische en later militair-industriële rijken past in dit kader; want deze rijken hebben ongetwijfeld repercussies te weeg gebracht, bewegingen van aantrekking en afstoting, tot vér buiten hun grenzen. Hoofdzaak is: de verwijzing naar dit derde niveau herinnert ons er aan dat geen enkele ons bekende samenleving zich ontwikkeld heeft in vacuo, ‘from scratch’, vanuit een volstrekte afwezigheid van cultuur. | ||||||||||||||
2Tot zover, heel kort en schetsmatig, iets over de feiten, de constateringen op grond waarvan we kunnen spreken van civilisatieprocessen op ten minste drie te onderscheiden niveaus. In hoeverre zijn deze drie ontwikkelingen opgemerkt, van elkaar onderscheiden (dit geldt vooral voor het tweede en derde niveau), en in hun onderlinge samenhang beschreven, geinterpreteerd en verklaard? Het zou interessant zijn deze vraag vanuit een ontwikkelingsperspectief te beantwoorden, en na te gaan hoe, geleidelijk, het denken over elk van deze drie niveaus zich heeft ontwikkeld, - laten we zeggen van Hesiodus tot heden. Ik zal me hier echter beperken tot de stand van zaken nu. Welke wetenschappelijke theorieën zijn er zoal ontwikkeld op dit gebied? Bij een snel inventariserend antwoord op deze vraag moeten nogal wat namen vallen. | ||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||
Voor de civilisatieprocessen op het niveau van de individuele ontwikkeling komen we terecht bij de psycho-analyse, de ontwikkelingspsychologie en de sociale psychologie. De namen die zich hier onmiddellijk opdringen zijn Freud en Piaget. Op het derde niveau - om daar eerst even naar over te springen -, de ontwikkeling van de mensheid als geheel, valt in de eerste plaats te denken aan de antropologie, aan het evolutionisme en diffusionisme (waarbij ik nu in het midden laat of het diffusionisme niet een variant is van het evolutionisme) en verder aan de ethologie en de sociobiologie, van waaruit vooral ideeën - vaak sterk speculatief - over de eerste fase van de menselijke ontwikkeling gelanceerd zijn. Zulke boven alle andere uittorenende figuren als Freud en Piaget ontbreken in dit verband; namen als Sahlins en Service, of Edward Wilson, om maar enkele van de bekendste te noemen, tonen hoe omstreden de theorievorming hier nog is. De bijdragen vanuit de sociologie en de geschiedenis beperken zich tot het werk van enkelingen als Gerhard Lenski en, vooral, William McNeill, die echter over het algemeen weinig belangstelling tonen voor de sociaal-psychische aspecten van de ontwikkeling. De laatste komen wel iets meer aan bod in de studie van wat ik nu maar het middenniveau zal noemen, de ontwikkeling van bepaalde samenlevingen in bepaalde perioden. Zo is er heel wat geschreven over de sociaal-psychische aspecten van moderniseringsprocessen. Maar wie, om enkele willekeurige voorbeelden te noemen, Peasants into Frenchmen van de historicus Eugen Weber, The Lonely Crowd van de socioloog David Riesman, en Becoming More Civilized van de sociaal-psycholoog Leonard Doob met elkaar vergelijkt, ziet werelden van verschil in aanpak en theoretisch perspectief. Eerdere theoretisch ingestelde cultuurhistorici als Buckle en Lamprecht zijn terecht gekritiseerd vanwege hun te scientistische benadering; zij hebben ook geen navolgers gevonden. De traditie van de zogenaamde zeden - of beschavingsgeschiedenis wordt nog altijd meer gekenmerkt door zin voor het eigenaardige en het pittoreske dan door interesse in theorie. Ook de sterk opkomende belangstelling voor mentaliteitsgeschiedenis en historische psychologie heeft nog niet geleid tot een duidelijke cumulatieve theorievorming op dit middenniveau. Al met al is het terrein van de studie van civilisatieprocessen naar vakken gefragmenteerd en binnen ieder vak vaak nog sterk geindividualiseerd, onder de invloed van enkele dominerende figuren. | ||||||||||||||
3In deze conferentie zullen we ons concentreren op wat ik zojuist het middenniveau genoemd heb, en daarbij vooral uitgaan van Norbert Elias' studie Ueber den Prozess der Zivilisation, die een fase in de Europese ontwikkeling behandelt. De inhoud van dit werk zal ik hier niet samenvatten - ik neem aan dat dit ook niet meer nodig is. Wat ik wel wil doen is: in het kort aangeven in welke opzichten deze studie kan bijdragen aan theoretisch meer gecoördineerd onderzoek naar civilisatieprocessen, onderzoek waaraan antropologen, historici, psychologen, sociologen en andere sociale wetenschappers gelijkelijk kunnen meedoen. Het gaat me zowel om de vragen, de problemen die er door worden opgeroepen als om de wijze waarop deze problemen dichter bij een oplossing gebracht kunnen worden. Ik zal achtereenvolgens vier aspecten belichten: de problemen van het beschrijven, van het interpreteren, het verklaren en het waarderen van civilisatieprocessen. | ||||||||||||||
4Over de problemen van het beschrijven zal ik kort zijn. Niet dat deze problemen zo eenvoudig zijn. Integendeel: we staan meteen al voor de vraag naar de indicatoren: waar moeten we op letten als we civilisatieprocessen willen be- | ||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||
studeren? Op het niveau van de individuele ontwikkeling is dit al moeilijk; op het niveau van maatschappelijke ontwikkelingen is het nog moeilijker te overzien. Vervolgens zijn er de problemen van de validiteit en de betrouwbaarheid van de bronnen. Bevatten de beschrijvingen van gedrag en gevoel die we tegenkomen geen vertekeningen - hetzij vanuit een idealiserend ‘wij’-perspectief, hetzij vanuit een verguizend ‘zij’-perspectief? Dergelijke vragen komen bij voorbeeld aan de orde in de conferentiebijdrage van Benjo Maso, die de door Elias gebruikte bronnen over de krijgszucht van middeleeuwse ridders kritisch bekijkt in het licht van modern historisch onderzoek. Daarnaast zijn er natuurlijk de problemen verbonden aan het vinden van nieuw materiaal dat betrekking heeft op andere samenlevingen, andere perioden, andere groeperingen dan in het onderzoek van Elias betrokken zijn. Bij schriftloze volkeren klemt daarbij vooral het ontbreken van geschreven bronnen, wat voor een lange-termijn onderzoek naar veranderende standaarden van gedrag en gevoel een ernstige handicap is. | ||||||||||||||
5Vele beschrijvingsproblemen hangen uiteraard samen met problemen van interpretatie. Welke conclusies over veranderingen in persoonlijkheidsstructuur kunnen uit het gevonden materiaal getrokken worden? Dit is het centrale interpretatieprobleem. Het gaat hierbij, dit moet voorop gesteld worden, om veranderingen, ontwikkelingen. Het onderzoek betreft ontwikkelingen, en de bevindingen zijn weergegeven in procestermen. Aan het denken in termen van cultuurpatroon of ‘basic personality structure’ wordt zo een tijdsdimensie toegevoegd. De conclusies waar Elias in Ueber den Prozess toe komt zijn onder meer terug te vinden in de hoofdstuktitels van de samenvatting in het laatste deel: toename van de maatschappelijke dwang tot zelfdwang, toenemende neiging tot lange-termijn overwegingen, vermindering der contrasten en uitbreiding van het scala aan nuances, demping der driften, psychologisering en rationalisering, verschuiving van de grenzen van schaamte en gêne. Dit zijn allemaal processen. Het eerste wat we ons bij deze lijst kunnen afvragen is hoe we ons deze ontwikkelingen precies moeten voorstellen, en of het gegeven materiaal de conclusies voldoende ondersteunt - deze vragen betreffen dus in zekere zin de precisie. We kunnen ook vragen hoe de verschillende conclusies zich tot elkaar verhouden - dat is meer een kwestie van systematiek. Belangrijker nog is het probleem van de reikwijdte: hoe ver strekken de conclusies? Welke aspecten van de persoonlijkheid vallen er onder? Als er, om nog een andere gesignaleerde trend te noemen, sprake is van ‘privatisering’, van scheiding tussen een openbare en een privésfeer, geldt dit dan voor alle activiteiten? Op dezelfde manier kunnen we de vraag stellen: gelden de conclusies voor alle groepen in de moderne Europese samenleving? Heeft het civilisatieproces niet allerlei tegenbewegingen opgeroepen, die, bewust of onbewust, in een heel andere, misschien zelfs wel omgekeerde richting tenderen? Te denken valt hier aan het proces van informalisering, waarop vooral Cas Wouters in enkele publikaties de aandacht heeft gevestigd; en aan processen die ik kortheidshalve maar zal aanduiden als barbarisering, zoals de opkomst van het nationaalsocialisme.
Niet alleen trends in het jongste verleden wettigen de vraag naar de reikwijdte van het in Ueber den Prozess verrichte onderzoek. Zijn de conclusies ook van toepassing op andere samenlevingen, buiten Europa, en, binnen Europa, op andere perioden? Zijn er binnen de behandelde periode variaties in ontwikkeling te bespeuren naar natie, klasse, godsdienst? Dit zijn allemaal vragen die nader onderzoek vergen, zoals dat, getuige deze con- | ||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||
ferentie, nu langzaam op gang begint te komen. De interpretatie die Elias heeft gegeven van de Europese ontwikkeling in standaarden van gedrag en gevoel heeft tot verschillende misverstanden aanleiding gegeven. De meest algemene formulering waarin hij zijn conclusies over veranderingen in de persoonlijkheidsstructuur samenvat luidt: de gedragscontroles worden strakker en gedifferentieerder, of, in iets andere bewoordingen, ze worden alzijdiger, stabieler en gedifferentieerder. Het gaat hier dus heel duidelijk om proces-termen, om ‘meer en minder’ of ‘anders’; en niet om ‘wel’ en ‘geen’. Er wordt nergens gezegd dat middeleeuwers geen gedifferentieerde gedragscodes kenden; alleen dat de differentiatie toen minder ver was voortgeschreden dan tegenwoordig. En zeker wordt nergens gesteld dat middeleeuwers of zogenaamde ‘primitieven’ ‘geen zelfdwang’ of ‘geen affectbeheersing’ zouden kennen; dit zou onzinnig zijn en geheel in strijd met de door Elias gehanteerde op de psychoanalyse geënte persoonlijkheidstheorie. Niet minder met deze theorie in strijd zou de gedachte zijn, ook wel eens vernomen, dat in de twintigste eeuw iedereen zonder meer ‘geciviliseerd’ zou zijn, wat dit ook moge betekenen. De conclusie van Elias is allerminst dat iedereen tegenwoordig vanzelf een uitgebalanceerde harmonieuze persoonlijkheid ontwikkelt, met mooi gelijkmatige gedifferentieerde alzijdige affectcontroles. Integendeel, de probleemstelling voor zijn onderzoek is juist voortgekomen uit de alom zichtbare spanningen, storingen, neuroses. Wat de theorie wel zegt, is dat iedereen tegenwoordig leeft in omstandigheden waarin een premie staat op zulke, op het geregelde verkeer afgestelde zelfcontroles; er niet over beschikken is een handicap. De hele ontwikkeling in deze richting ziet Elias als een proces van een eigen orde, door niemand rationeel gepland, maar ook niet zonder meer ‘irrationeel’ te noemen. Sommige lezers hebben gemeend in deze zienswijze een teleologische strekking te kunnen herkennen. Ook dit berust op een misvatting; het idee van doelgerichtheid in het Europese civilisatieproces gaat lijnrecht in tegen de interpretatie die de auteur zelf geeft, van een proces dat wel een richting en een structuur vertoont, maar niet verloopt volgens enig vooropgezet plan of doel. | ||||||||||||||
6Hiermee kom ik vanzelf op problemen van verklaren. Ik bedoel daarmee niet een soort voorspellen met terugwerkende kracht, waarbij van de beschreven ontwikkelingen wordt vastgesteld dat ze zó en niet anders hadden moeten plaatsvinden; waar het om gaat is het blootleggen van verbanden, het zichtbaar maken van de condities waaronder deze ontwikkelingen mogelijk worden. Een sleutelbegrip in dit verband is sociogenese, - een begrip dat duidelijk herkenbaar in de generaliserende conclusies verwerkt is wanneer daarin sprake is van veranderingen in de maatschappelijke dwang tot zelfdwang. De titel van het hoofdstuk ‘Der gesellschaftliche Zwang zum Selbstzwang’ wordt in het Nederlands vaak verkeerd vertaald - ik heb de indruk: vaker verkeerd dan goed. Terwijl het toch zo eenvoudig is: men kan letterlijk vertalen: ‘de maatschappelijke dwang tot zelfdwang’. Maar kennelijk druist dit in, niet tegen het taalgevoel, maar tegen het evidentiegevoel, de vanzelfsprekendheden. Zoiets zegt men niet. En dus maken de vertalers ervan: ‘van maatschappelijke dwang tot zelfdwang’. Dit uitwijken naar een meer vertrouwde manier van denken is misschien wel begrijpelijk, maar wie zo'n uitwijkmanoeuvre maakt, raakt wel uit het spoor van de theorie. Die theorie is, zoals gezegd, het beste te kenschetsen met het woord sociogenetisch: de veranderingen in de standaarden van gedrag en gevoel worden gezien als deel uitmakend van veranderingen in de sociale verbanden, de figuraties die mensen met elkaar vormen: in de macht- en afhan- | ||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||
kelijkheidsverhoudingen, de dwangen die mensen op elkaar uitoefenen en de kansen die zij elkaar bieden, de vrijheden die zij zich (kunnen) veroorloven tegenover anderen en de beperkingen die ze zichzelf opleggen. Dit klinkt misschien erg abstract. Het stelt ons ook zeker weer voor grote problemen van beschrijven en interpreteren bij het opsporen en in kaart brengen van maatschappelijke dwangen en kansen. Maar in principe is deze gedachte van de sociogenese van persoonlijkheidskenmerken niet zo vérgezocht. Het is in principe hetzelfde idee dat Adam Smith al vertolkte toen hij opmerkte dat de belangrijkste verschillen tussen mensen niet berusten op aangeboren kwaliteiten maar eerder voortkomen uit een proces van maatschappelijke specialisering. Smith was zeker niet de eerste die hier op wees, maar hij wist er wel de bondigste formulering aan te geven en tegelijk de vérgaande implicaties ervan aan te tonen. Wat hij toonde was dat het proces van arbeidsdeling zich voortzet in de sociaal-psychische ontwikkeling van individuen. Dat een filosoof een heel ander mens is dan een kruier, met heel andere kundigheden en gevoeligheden, is primair hier aan toe te schrijven.
Net zoals de dwangen en kansen die uitgaan van de arbeidsdeling, zo werken ook de structuren van hiërarchie en solidariteit in op de ontwikkeling van individuen. Bekend is het verband tussen hiërarchie en autoritaire persoonlijkheid. De emotionele identificaties met solidariteitseenheden, van familie tot kerk en natie, zijn waarschijnlijk nauwelijks minder ingrijpend. Waar het op aankomt is dat de patronen van arbeidsdeling, hiërarchie en solidariteit deel uitmaken van de persoonlijkheid van de leden van een maatschappelijk verband, die dank zij deze persoonlijkheidsstructuur dit maatschappelijk verband in stand houden. Het inzicht van Adam Smith laat zich niet alleen toepassen op verschillen tussen individuen, maar ook op die tussen groepen. Ook voor grote collectiviteiten geldt: de richting waarin zij zich ontwikkelen is niet af te leiden uit statisch gedachte wezenskenmerken maar uit hun veranderende positie binnen de sociale verbanden, de figuraties die zij met elkaar vormen. Het omgekeerde: de ontwikkeling van verschillende naties bij voorbeeld verklaren uit onveranderlijke, van meet af aan aanwezige kenmerken van die naties, betekent eigenlijk de ‘ontwikkeling’ negeren. Een van de bekendste voorbeelden bieden Athene en Sparta in de klassieke oudheid; de verschillende richtingen waarin deze samenlevingen zich ontwikkeld hebben, zijn alleen te verklaren vanuit hun onderlinge rivaliteit, en vanuit het feit dat zij gedurende een bepaalde periode voor soortgelijke problemen van het samenleven sterk uiteenlopende oplossingen hebben gezocht. Zo blijkt ook uit de conferentiebijdrage van Ton Zwaan dat de ontwikkeling van relatief geweldloze tradities in Nederland direct samenhangt met de positie van Nederland binnen West-Europa. Het algemene inzicht is dus: ontwikkelingen in standaarden van gedrag en gevoel komen voort uit ontwikkelingen in sociale figuraties. We kunnen zelfs zover gaan om te zeggen: ze komen er op neer. Als algemeen attenderend principe is dit inzicht van grote betekenis; maar het is in zijn algemeenheid nog te vaag om specifieke veranderingen te verklaren. Vandaar dat de vraag gesteld kan worden welke de drijvende krachten zijn geweest in de door Elias behandelde periode in het Europese civilisatieproces. Elias zelf benadrukt vooral de rol van staatsvorming en pacificatie. Anderen hebben daarentegen andere factoren genoemd. Zo is er al menigmaal gewezen op de rol van de godsdienst, die in Ueber den Prozess zou zijn onderschat. Terwijl marxistische critici, zoals van hen verwacht mag worden, juist het omgekeerde hebben beweerd: Elias besteedt te veel aandacht aan de bovenbouw, te weinig aan de economie, de produktieverhoudingen. | ||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||
Het lijkt een uitzichtloos, door ideologische voorkeuren gestuurd debat; maar het is dat alleen zolang in termen van onveranderlijke factoren wordt gedacht, waaraan een onveranderlijk gewicht wordt toegekend. Je zou kunnen zeggen dat er al eeuwen lang verschillende verklaringstradities bestaan, waarin verschillende verklaringen worden aangeboden voor het Europese civilisatieproces. Eén, die teruggaat op Augustinus, kent een beslissende betekenis toe aan de kerk en de christelijke godsdienst. Een andere, waarvan Hobbes de bekendste vertegenwoordiger is, aan de staat en de binnenlandse vrede. Een derde verklaringstraditie, waartoe Adam Smith behoort, benadrukt de invloed van handel en welvaart.
Het is interessant om te zien dat deze drie ‘factoren’ corresponderen met respectievelijk de eerste, de tweede en de derde stand. Dit zo op te merken is meer dan Spielerei. Het is zelfs geen Spielerei als we er nog een vierde verklaringstraditie aan toevoegen, die een doorslaggevende rol toeschrijft aan kennis, ‘the advancement of learning’, en deze dan in verbinding brengen met de befaamde relatief vrijzwevende intelligentsia. Waar het op aankomt is dit. In de veranderende Europese figuratie hebben afwisselend verschillende groeperingen en de door deze groeperingen beheerste instituties hun stempel gezet op beslissende wendingen in het civilisatieproces. Het is bij voorbeeld duidelijk dat in de periode die bekend staat als de val van het Romeinse rijk in West-Europa staatsinstellingen sterk aan functies hebben ingeboet. Vele functies zijn in deze periode, uiteraard in sterk gewijzigde vorm, overgenomen door de kerk, die dan ook vele eeuwen lang de belangrijkste civilisatorische ‘Präge-Instanz’, om een term van Elias te gebruiken, is geweest. (Dit blijkt onder meer uit de naamgeving van de gebieden waarin het Romeinse rijk in de periode 400-800 is uiteengevallen. In het Oosten, in Byzantium, bleef de politieke eenheid het langst bewaard, maar ten slotte resulteerde daaruit alleen nog de Grieks-Orthodoxe kerk. De voormalige rijksdelen in het Westen behoorden voortaan tot de Rooms-Katholieke wereld, de gebieden in Noord-Afrika en Klein-Azië tot de wereld van de Islam.) In de periode die door Mayke de Jong in haar conferentiebijdrage wordt beschreven was de heropleving van staatsinstellingen al duidelijk aan de gang. In de zestiende eeuw, waar Herman Roodenburg over bericht, was de rol van de kerk nog lang niet uitgespeeld, maar uit zijn bijdrage is toch wel de veronderstelling af te leiden dat de kerken, of het nu de hervormde of de katholieke kerk was, inhaakten op algemene civilisatietendensen van sterkere gewetensvorming eerder dan dat ze deze geheel uit eigen beweging initieerden. Wat in beide bijdragen naar voren komt is de complexiteit van de ontwikkelingen. Wendingen in het Europese civilisatieproces zijn steeds te begrijpen als functies van andere maatschappelijke ontwikkelingen, van processen van kerk- en kloostervorming, staats- en hofvorming, de vorming van steden, markten, scholen, enzovoort. Maar het gaat niet alleen maar om ‘gevolgen’, ‘afgeleiden’, ‘bovenbouw’. Wendingen in een civilisatieproces hebben, zo mogen we aannemen, ook steeds functies vóór de betrokken groeperingen. Er zijn vele aanwijzingen dat een van de belangrijkste functies van civilisatietendensen telkens weer is geweest de handhaving en vergroting van machtsverschillen. Het feit dat het vertoon van meer geciviliseerd gedrag ‘distinctie’ verleent en de ‘distantie’ tot minder bevoorrechten, tot ‘buitenstaanders’ beklemtoont, is vaak opgemerkt als een stimulans zowel voor de ontwikkeling van nieuwe standaarden als voor de verbreiding ervan. Vele bijdragen aan deze conferentie bevestigen dit inzicht. De functies van civilisatietendensen zijn hiermee echter niet uitgeput. De ontwikkelingen in de vroeg-christelijke kerk bij voorbeeld vertegenwoordigen een fase in het Europese civilisatieproces waarin de ontwikkeling en | ||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||
verbreiding van standaarden van gedrag en gevoel er juist toe bijdroegen dat hiërarchische verschillen werden verkleind. Zulke fasen, die door een heersende elite misschien als deciviliserend worden ervaren, zijn niet tot deze tijd van het vroege christendom beperkt. In de ontwikkeling van de Europese samenleving zijn pogingen van heersende groeperingen tot vergroting van machtsverschillen telkens weer begeleid door pogingen van minder machtige groepen om deze verschillen te verkleinen. De meest extreme vormen van op de zelfverheffing van heersers gericht gedrag, zoals bij voorbeeld de proskynese, de voetval, zijn in de wereldse bovenlagen van West-Europa nooit tot ontwikkeling gekomen. Alleen in de rooms-katholieke-Kerk, het instituut dat de grootste continuïteit vertoont met de oriëntaalse invloeden uit de Romeinse keizertijd, is iets van dit ceremonieel bewaard gebleven. Tegelijk heeft deze kerk bijgedragen aan de voortzetting van een lange traditie, die al tot bloei is gekomen in de Grieks-Romeinse oudheid, van gedragsvoorschriften gericht tegen distinctiedrang, jaloezie, protserigheid, heben heerszucht. Deze traditie van koestering van wat Arthur Adkins heeft genoemd de ‘stille deugden’, die bij de Grieks-Romeinse filosofen nog een overwegend elitair karakter had, is in het vroege christendom sterk ‘gepopulariseerd’ - in dezelfde kerk die ook vormen van klassiek despotenceremonieel in haar ritueel heeft overgeleverd. De traditie van de stille deugden verdient onderzocht te worden, niet alleen als een ‘ideeënhistorische’ traditie, maar in een sociogenetisch kader. Met als uitgangspunt het idee dat de maatschappelijke dwang tot zelfdwang zijn oorsprong niet alleen vindt in problemen van hiërarchie, maar ook van arbeidsdeling en solidariteit - in het feit dat als de interdependenties tussen groepen mensen uitgestrekter en ingewikkelder worden, steeds meer mensen in steeds meer situaties rekening moeten houden met elkaar. | ||||||||||||||
7Ik zal het chapiter ‘verklaren’ hiermee afsluiten, en nog enkele woorden zeggen over problemen van het waarderen. Dit is misschien nog wel de moeilijkste kant van het onderzoek naar civilisatieprocessen. Problemen van het waarderen staan in de meeste bijdragen niet op de voorgrond, en terecht: we hebben onze handen al vol aan het beschrijven, interpreteren en verklaren. Toch zijn ze onlosmakelijk verbonden met de hele problematiek van civilisatieprocessen en -theorieën. Deel van de verscheidenheid aan maatschappelijke standaarden van handelen, voelen en denken is het brede scala aan waarderingen. Zoals Anton Blok in zijn bijdrage benadrukt, had het begrip civilisatie, voordat het in de sociaal-wetenschappelijke terminologie werd ingelijfd, al een lange en veelbewogen carrière achter de rug als ‘inheemse categorie’. Begrippen als ‘civilisatie’ en ‘beschaving’ vertegenwoordigen niet alleen een ‘zij’-, maar ook een ‘wij’-perspectief. Ze drukken een gevoel uit van ‘ons soort mensen’; een gevoel van niet alleen ‘anders’ te zijn dan anderen maar ook ‘beter’. Dit samengaan van ‘anders’ en ‘beter’ vormt als het ware een sociaalemotionele erfenis of, zo u wilt, een hypotheek die op het begrip ‘civilisatie’ rust. Nu zijn er in de wetenschappen van het leven natuurlijk méér termen die waarderende associaties oproepen. Een begrip als ‘leven’, of, ook in de biologie, ‘mens’ of ‘dier’ of ‘hart’ is ook geen neutrale categorie. Voor de sociologie is het zelfs de vraag of niet alle kernbegrippen emotie-beladen zijn; denk maar aan termen als ‘norm’, ‘rol’, ‘macht’; zelfs ‘waarde’ is geen ‘waardevrij’ begrip. Daarmee zijn we van het probleem echter niet af. Het begrip ‘civilisatie’ is toch wel een apart geval; de geyoelsladingen zijn hier extra sterk. De perikelen rond dit begrip zijn niet alleen van intellectuele maar ook van emotionele aard. Zoals Coen van Emde Boas heeft op- | ||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||
gemerkt: ‘ieder mens is zo intelligent als zijn emoties hem toestaan.’ En het gebruik van het woord civilisatie is nauw verweven met vele, positieve én negatieve, sociale emoties. Een consequent gebruik van het woord civilisatieprocessen, met een duidelijke verwijzing naar de diverse te onderscheiden niveaus, kan misschien helpen deze emoties wat beter in toom te houden. Maar ook daarmee is het probleem van het waarderen van civilisatieprocessen uiteraard de wereld nog niet uit. Dat kan ook niet, en het zou niet alleen ongewenst zijn dit te pretenderen, maar misschien zelfs er naar te streven. Want ligt hier niet in laatste instantie de relevantie van de hele onderneming? Het gaat er niet alleen om dat het onderzoek naar civilisatieprocessen interessant is. Als het werkelijk alleen maar ging om het curieuze, het ‘leuke’, dan konden we ons net zo goed beperken tot zedengeschiedenis oude stijl, en een heleboel theoretische rompslomp vermijden. Maar het gaat om heel vitale zaken, ook al lijken de onderwerpen soms ver weg. Studies van stierengevechten, of dierenbescherming in de negentiende eeuw, of strafvoltrekking in het Romeinse rijk zijn in het licht van de civilisatietheorie als het ware ‘spiegels’ waarin we ontwikkelingen in menselijke gevoelens, in wreedheid en medelijden, kunnen bezien. Het gaat om vitale zaken, die ons heel direct aangaan. Om omgangsvormen - en de relatie tussen omgangsvormen en macht. Om gewetensvorming - en de relatie tussen gewetensvorming en macht. Om geweldpleging - om individuele en collectieve geweldbeheersing, in de dubbele zin van het woord: hoeveel geweld mensen in georganiseerd verband kunnen opbrengen (het eerste aspect van geweldbeheersing, het vernietigingspotentieel) en hoe ze, alweer in georganiseerd verband, het vermogen kunnen ontwikkelen anderen en zichzelf in de gebruikmaking van dit geweld te matigen (het tweede aspect, het controlepotentieel). Het gaat om maatschappelijke dwangen en kansen en de persoonlijke verwerking daarvan. We kunnen ons bij de termen maatschappelijke dwangen en kansen verschillende voorstellingen maken. Ze vertegenwoordigen, vanuit het individu gezien, als het ware de positieve en de negatieve polen van sociale interdependenties. We kunnen bij ‘dwangen en kansen’ denken aan Drukheim en Weber: dan verwijzen deze termen naar de sociologische theorie, en bieden daar allerlei verhelderende aanknopingspunten. Maar ze verwijzen niet minder naar de maatschappelijke werkelijkheid. Naar dwangen van disciplinering - in fabrieken, woonwijken en ziekenhuizen. Naar kansen op zelfrespect en zingeving aan het bestaan, op ontsnapping aan dagelijkse sleur. U herkent hier onderwerpen die op deze conferentie aan de orde komen. Het gaat aldoor om onderwerpen die duidelijk herkenbare problemen van het samenleven vormen en die dan ook voor alle betrokkenen sterk beladen zijn met emoties en waarderingen. Laat ik, om niet in retoriek te vervallen en uw geduld niet verder op de proef te stellen, het zo formuleren: Het is de kunst deze emoties en waarderingen als ‘wij’-perspectieven in het onderzoek te betrekken. En tegelijk een ‘zij’-perspectief in acht te nemen waarin van deze waarderingen en emoties de sociogenese, de functies worden onderzocht. Deze dubbele taak lijkt me dan ook een passende opdracht voor deze conferentie. | ||||||||||||||
LiteratuurEr wordt in deze inleiding verwezen naar de volgende bijdragen aan de conferentie ‘Civilisatieprocessen en civilisatietheorieen’:
| ||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||
|
|