De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Kroniek & KritiekJeremias van Vliet Hollandsche picknick in Siam anno 1636Ga naar voetnoot+Een zeventiende-eeuwse koopman in dienst van de voc heeft zich een vooraanstaande plaats in de geschiedschrijving van Thailand verworven. Gedurende de acht jaren die de Schiedammer Jeremias van Vliet in Ayudhya (Judia voor de Hollanders), de toenmalige hoofdstad van Siam, doorbracht, heeft hij minstens drie geschriften met een ‘wetenschappelijke’ pretentie over Siam vervaardigd. Zijn Beschrijving van het koningrijk Siam werd rond 1637 geschreven en in 1692 gepubliceerd. In 1640 voltooide hij een geschiedenis van de Siamese koningen die pas in 1975 in het Engels is gepubliceerd (The Short History of the Kings of Siam). Een vervolg daarop is de gedetailleerde beschrijving van de machtstrijd om de troon in 1628, het Historiael Verhael der Sieckte ende Doot van Pra Interra-Tsia 22en Coninck in Siam, ende den Regherenden Coninck Pra Ongh Srij, waarvan in 1663 een Franse vertaling verscheen en de Nederlandse tekst in 1956 beschikbaar kwam. Van Vliet werd onder andere gedreven door de ambitie zich in de ogen van zijn superieuren te onderscheiden. Tijdverdrijf heeft mede een rol gespeeld ‘...opdat de overige tijt in ledigheit niet soude verguisten, want ledigheit is beginsel van alle kwaad’. En er was veel vrije tijd voor de Hollandse kooplieden in Siam, want jaarlijks was er een lange periode waarin de scheepvaart totaal onmogelijk was vanwege een ongunstige windrichting. Van Vliets geschriften vormen thans een van de zeldzame en zeker een van de meest betrouwbare bronnen met betrekking tot Thailand vóór 1767. Hun betekenis danken ze behalve aan Van Vliets scherpe waarnemingsvermogen en zijn talent om goede betrekkingen met de Siamezen te onderhouden, vooral ook aan de vernietiging van Ayudhya in 1767. Het grootste deel van zijn werk heeft dan ook - in Engelse, Franse of Thaise vertaling - een weg gevonden naar hen die zich met de geschiedenis van Thailand bezighouden. Een vierde geschrift is moeilijker te plaatsen. De titel spreekt voor zich: Verbael ende historisch verhael van 't gene des Vereenighde Nederlandtsche geoctroyeerde Oost-Indische Compagnies Dienaers onder de directie van Jeremias van Vliet, in de Jaren 1636, ende 1637 bij den Koningh van Siam in de stadt Judia wedervaren is. Het is het eerste geschrift dat samen met een aantal reisbeschrijvingen in 1647 bij de boekdrukker Jan Jansz in Amsterdam gepubliceerd werd. Vermoedelijk gaat het om een al of niet bewerkte tekst van het door Van Vliet bijgehouden officiële daghregister, waarvan Smith veronderstelt dat het door Van Vliet is achtergehouden en | |
[pagina 55]
| |
bij zijn terugkeer in Nederland gepubliceerd (George Vinal Smith, The Dutch in Seventeenth-Century Thailand, 1977).
Voor een historicus die vooral geïnteresseerd is in de geschiedenis van Siam in de zeventiende eeuw of in het verloop van de betrekkingen tussen de voc en Siam, mag het stuk slechts over een opgeblazen bagatel handelen die nauwelijks een aanwijsbare invloed op de geschiedenis heeft uitgeoefend. Wie met een meer sociologische blik kijkt, wordt verrast door een gedetailleerd beeld van de interactie tussen Hollanders en Siamezen. Het is alsof hij getracteerd wordt op een klein etnomethodologisch experiment, uitgevoerd om een antwoord te krijgen op vragen als ‘wie schreef wie de wet voor?’, ‘hoe vrij konden de Hollanders zich bewegen?’ en ‘hoe ver ging de Hollandse bereidheid zich aan de lokale situatie aan te passen?’. Er wordt iets zichtbaar van de wijze waarop de vorst van een Aziatisch rijk op de verschijning en de ‘penetratie’ van de Hollanders gereageerd heeft. In de afwikkeling van het conflict ziet men hoe de Siamese koning probeert de Hollanders de wetten van zijn rijk op te leggen en vooral hoe hij hen controleerbaar probeert te maken door ze een plaats te geven binnen het Siamese politieke systeem. Ongetwijfeld was dit ook reeds een van de redenen geweest waarom aan Van Vliet - en andere Nederlanders vóór hem - adellijke titels waren toebedeeld. Hier wordt een van de hoofdbeginselen van de Siamese politieke organisatie op de Hollanders van toepassing verklaard: de persoonlijke aansprakelijkheid van een superieur voor de mensen die hij onder zich heeft, een belangrijke voorwaarde voor politieke beheersbaarheid in een maatschappij waar rijkdom en macht vooral werden uitgedrukt in zeggenschap over aantallen mensen. Voor een situering van dit incident binnen de Siamees-Hollandse betrekkingen kan verwezen worden naar het artikel van Dhiravat Na Pombejra in dit nummer. Hier is het nuttig erop te wijzen dat in deze tijd de Siamese koning het alleenrecht op buitenlandse handel had. Dat maakt begrijpelijk waarom de Hollanders zozeer op goede relaties met het hof en de Siamese groten waren aangewezen. De goederen die voor handel met de diverse groepen buitenlanders waren bestemd waren afkomstig uit belasting en corvee. Vandaar dat de belangrijkste contactpersoon voor de buitenlanders de hoge ambtenaar was, belast met het beheer van de koninklijke voorraadhuizen (khlang). Deze official heette de phrakhlang, door de Hollanders met Berckelang aangeduid. Voor de Europeanen ontwikkelde hij zich in de loop der tijd tot een soort ‘minister van buitenlandse zaken’. Overigens is de situatie zoals ze hier beschreven wordt niet uniek voor Siam. Over vrijwel alle landen in Azië waar de Hollanders het bedrijf van de Compagnie uitoefenden zonder dat zij er de dienst uitmaakten, zijn soortgelijke beschrijvingen bewaard gebleven. Men hoeft er bij voorbeeld maar de passages van het Bataviaas Daghregister op na te slaan die betrekking hebben op dat deel van Zuidoost-Azië dat ten oosten van Siam ook tot Achter-Indië behoorde. In de verzameling van bescheiden die de Nederlander dr. Hendrik P.N. Muller, auteur van het nog steeds leesbare Azië Gespiegeld (Utrecht, 1912), uitgegeven en toegelicht heeft ten behoeve van de Linschotenvereniging, vindt ook de niethistoricus veel van zijn of haar gading.Ga naar voetnoot* Wat volgt is een selectie van fragmenten uit Van Vliets genoemde beschrijving van het incident van 1636. Er is vooral plaats ingeruimd voor zijn weergave van de reactie van Siamese zijde. Daarnaast is geprobeerd tot zijn recht te laten komen de berekende voorzichtigheid waarmee Van Vliet opereert en de omvang van de kring van personen die bij het incident betrokken raakten. | |
[pagina 56]
| |
Het incident‘In den jahre 1636, den 10 December is den Onder-koopman Reynier van Tsum met mijn consent, neffens d'Assistenten Isaac Moerdijck, Joost Laurentsz, Jan Hart, Guiliaem uyt den Hove, Harman van Tetrode, Dirck van der Veen, Daniel Jacobsz Blijswijck, Jacob Woutersz Barbier; Item den Bottelier Gerrit Gerritsz, een blancke Jonghen ende twee swarten met een Praeuw uytghevaren om de schoonheydt der Rijs-velden te beoogen ende voorts weynigh vermaeck te nemen; doordien in ettelijcke maenden noch op hooghe noch gemeene daghen hier geen rust gheweest en dit nu een ledighe dagh was, dat in Compagnies dienst niet te verletten is: maer desen dagh van vrolijckheydt is door de moetwil ofte wulpsche onbedachtheydt van d'Assistenten Joost Laurentsz ende Daniel Jacobsz, item 't onvoorsichtigh beleydt van 't voorder geselschap (Godt betert) soo droeffelijck gheeyndight, dat sy-lieden alle in doodtsgevaer ende wy met die in de Logie bleven in perijckel, ten minsten in groote droefheydt geraeckten, gelijck uyt 't gevolgh blijcken sal. Na dat dese genoemde persoonen aen Boeretiet (een der drie hooft-Tempelen die om ofte in de Stadt zijn) gelegen tegenover 't Princenhof aan de andere zijde der Reviere, te landewaerts inne, met vermaeck wat gegeten ende haer met dranck weynigh vervrolijckt hadden zijn sy alle weder in de Praeuw gegaen, met voornemen om vroegh nae de Logie te keeren; doch zijn Joost Laurentsz ende Daniel Jacobsz (die droncken waren) daer buyten ghebleven, willende (doordien 't een goede wandelwegh was) te lande gaen tot aen de groote Reviere; dat haer d'anderen (niet quaets vermoedende) niet beletten: maer voornoemde Joost ende Daniel hebben haer (naer de getuygenisse der Siammers) op wegh zijnde, teghen yder die hun in 't ghemoet quamen ofte die sy passeerden seer moetwilligh ende wreveligh aengestelt, met eenige te schelden anderen te slaen, in sommighen hun huysen met onmin te loopen, 't vuyr daer uyt te halen, etc. Eyndelijcke quamen ontrent de Reviere daer de Dienaers van de Prince [de broer van de koning] saten, te weten de Praeuw-hoeders ende gheschilderde armen, die sy-lieden sonder aensien oock aenranden, doch des Princen Slaven namen de vlucht, maer siende dat niet als twee droncken Hollanders waren, hernamen de moedt, grepen Daniel, brachten hem naer 't Princen-hof, ende Joost liep als dul door 't water, etc. 't ander gheselschap quamen met haer Praeuw achter aen, ende van gheen quaet wetende, wierden eyndelijck door sekere Peguse [Birmaanse] Vrouw geroepen, dat haer mede-gesellen in noodt waren, maer omtrent de plaetse daer 't gevecht gheweest was komende vonden niemandt; eyndelijck quam Joost als swemmende, zijnde soo vermoeyt dat sy van hem geen bescheydt konden krijgen, daer na sagen dat Daniel gegrepen was ende wech-gevoert wierdt sonder dat wisten van wien gevat was ofte waer gebracht wierdt, waer over sy onbedachtelijck resolveerden de Siammers (die Daniel gevat hadden) te volgen, om de sekerheydt des inbrulades te verstaen, ende hoewel sy siende dat Daniel naer 't Hof gevoert wierdt, hebben efter gevolght ende is den Onder-koopman Reynier aen landt getreden om met de Siammers in 't minne te spreecken, maer eer hy ofte yemandt ghehoor konden krijgen wierpen de Siammers van de Stadts-mueren soo vreesselijcke met steenen, dat de onsen naer de Praeuw mosten, meenende weder wech te varen: Interim hebben de Siammers den Prince aengedragen, dat de Hollanders met een wel-gemande Praeuw ende gearmeert ontrent de poorten sijns Hofs ghevecht tegens sijn volck aenvingen;
Daer d'aendragers op antwoorden niet te weten van den Capiteyn, maer deze seyden sy hebben aen de andere zijde van de Reviere ontrent Boeretiet spelen geweest, eenige van de | |
[pagina 57]
| |
haren hebben veel moetwilligheden tegen sijn Hoogheydts dienaers bedreven, waerover een van de Nederlanders gegrepen ende hier gebracht is; 't kan wel zijn (seyde sijn Hoogheydt) datse alle beschoncken zijn ende komen om haer metgesel te verlossen; gaet grijptse aen, maer quest nocht en doodt niemandt; men salse gebonden tot Berckelang brenghen ende haer Capiteyn doen weten, hoe onredelijck sijn volck aen-gaet; op dit gebodt quamen datelijck veel Praeuwen om d'onse te vermeesteren, sloegen met Pangaeyen, bloote Houwers, etc. alsof syse alle hadden willen vernielen; d'onsen die sonder geweer ende op sulcks niet denckende waren deden geen resistentie, soo dat alle seer ghequest aen-gegrepen, gheplondert ende gebonden tot Berckelang ghebracht wierden.’
Rond de avond dringen geruchten over het gebeurde in de Hollandse Loge door. Niemand durft op onderzoek uit te gaan, maar uiteindelijk wordt besloten ‘Jan Jaclijns (zijnde een Mestice, geboortig in Paliacatta) die goet Siams spreekt, nevens een a twee onser Siamse dienaers’ er met een bootje op uit te zenden. Bij het paleis wordt Jan Jaclijns door de wachten aangehouden en ondervraagd. Pas na middernacht keert hij onverrichter zake terug. Rond diezelfde tijd komen tolken namens de Berckelang melden wat heeft plaatsgevonden en zij laten weten dat de prins ieder die zijn hof was binnengedrongen ‘hadde mogen doen doodt slaen maar dat sijn Hoogheydt sulcks gelaten hadde ten respect der vaster vrundtschap die den Koninck sijn broeder met den Prince van Hollandt ende de E.E. Hr. Generael lange onderhouden heeft...’. Maar zodra de Nederlanders naar zijn hof waren gebracht had hij ‘alle doen los maecken ende belast... datmen hun-lieden dien nacht in sijn Tuyn ofte Speel-hof logieren ende wel tracteeren souden.’
Van Vliet belooft alles zeer nauwkeurig te onderzoeken en de schuldigen te straffen. Dit antwoord blijkt de tolken zichtbaar te bevallen. Toch vrezen zij dat het voorval niet voor de koning verborgen kan worden gehouden en diens reactie eerst moet worden afgewacht. Van Vliet wacht geen moment af en spoedt zich vroeg in de ochtend naar Raadje Ebrehem, een ‘Moors koopman, die een van des Prins sijn Slaven ende vermogent vriendt in 't Hof is’, met het verzoek zijn invloed aan te wenden om de zaak in den minne te schikken en de Hollanders vrij te krijgen. Vandaar gaat hij naar de Berckelang ‘om ons volck met sachtigheydt ende beleefde bejegeninge uyt sijn Ed. handen te trekken’, maar de gevangenen zijn al niet meer in zijn handen. Meteen na zonsopgang zijn honderd braspintados (vermoedelijk kleurlingen van Portugese komaf die de lijfwacht van de koning vormden) verschenen, hebben de Hollanders vastgegrepen en naar het hof gevoerd, ‘waer uyt wel konden afmeten, dat de daedt van de onsen den Koninck hevigh aengedraghen, sijne Majest. overmatigh vertoornt was, ende de onsen in doodts gevaer waren’. De Berckelang zelf had zich meteen naar het hof begeven, maar Van Vliet zendt een van diens mensen, Alexander Pineur, ‘een mestice... zijnde ons een sonderlingh vriendt’ om hem aan het hof te laten weten dat hij in eigen persoon - ondanks zijn slecht ter been zijn - bij diens huis is geweest. Ook de hulp van de Chinees 't Joucko wordt ingeroepen, die ‘een oudt vriendt van de Nederlanders is ende veel vermogende vrienden ten Hove heeft’, om aan het hof Van Vliets opinie kenbaar te maken dat de gevangenen behandeld worden ‘als of al veroordeelt, ende ter doodt verwesen, daer nochtans niet behoorlijcke ge-examineert waren; ende oversulcks uyt dese proceduren niet konde besluyten, als dat de onderhouden vruntschap met de Nederlantsche staet sijn Majest. langher niet aenghenaem is; want ingheval die eenighsins ge-estimeert wierdt, de Majest. soude de eere onser natie soo gansch niet vertreden, ende om weynigh schults soo vele niet in doodts gevaer brengen’. 't Joucko | |
[pagina 58]
| |
moet de Berckelang en de kamerling van de koning duidelijk maken dat als er gestraft moet worden ‘de Majest. ten respecte onser natie sulcks door sijn handt niet gelieft te doen geschieden’, maar dat de gevangenen aan Van Vliet ter hand worden gesteld. De laatste instructies aan 't Joucko illustreren Van Vliets politiek talent: indien de koning in toorn zal volharden zal dat geen invloed hebben op de wederzijdse verklaring van vriendschap welke enkele dagen tevoren plechtig was gedaan, ‘maer dat sijne Majest. proceduren by de E.Hr.Generael niet wel genomen werden, en de voorsecker groote onlusten ende verwijderinge van vruntschap verwecken sullen... dat hij Koninck zijnde, nae sijn wel-ghevallen konde handelen, maar dat ik verobligeert ben alles rechtveerdigh over te schrijven’.
Als 't Joucko terugkomt in de Loge weet hij te melden, dat ook de Berckelang over de bovenmatige toorn van de koning verwonderd is en dat naar diens opinie ‘de daedt den Koninck wichtiger aengedragen was, als conform des gevangens confessie bevonden is’. Berckelang vraagt Van Vliet erop te vertrouwen dat hij ‘alles in spoet ten goede eynde brengen soude’. Van Vliet beseft echter zeer wel hoe ernstig de situatie is en dat op dat moment de gevangen genomen Hollanders ‘door des Konincks lichtvaerdigh oordeel al ter doodt verwesen waren’, hoewel de tolken probeerden dat voor hem verborgen te houden. Doch ‘wij merckten het aen haer droevigh wesen, ende 't erinnerde mij wel, datter wat swaers achter stack’. Daarom wordt Jan Jaclijns met medicamenten naar de gevangenen gezonden. Hij keert in paniek terug en meldt ‘dat de gantsche Stadt vol beroerte, 't gantsche Hof vol droefheydt was, ende dat hy by d'onsen niet hadde moghen komen, want al aen palen gebonden saten, en de Elephanten om haer te verslinden af sien leyden hadde, oock veel duysenden menschen ontrent vergadert waren om 't deerlijck spectakel te aenschouwen...’ Men is op veel voorbereid, want ‘middeler tijdt bewaerden wij met goeden voorsicht des Compagnies huysinghe, ende baden Godt Almachtigh om een salighe uytkomste’. Intussen hoort men van verschillende kanten dat achter de valse informatie die aan de koning is verstrekt, Japanse afgunst moet worden gezocht. Er wordt beweerd dat ‘Oya Pitsia Songhcram, zijnde Ney ofte Hooft van de Japanders, door inductie ende aendrijvinghe van die kale booswichten, den Koninck op heden voorgedraghen had, dat de Majesteyt nu rechtvaardighe oorsaecke bekomen had, over 't begaen feyt der gevangene Hollanders niet alleen haer, maer al die in sijn Majest. landt zijn, te doen sterven, en dat sulcks oock nodigh was, op dat sijn Majest. Rijck een-mael van die snoode natie gesuyvert mochte werden’.
Als de tolken Van Vliet bij de Berckelang ontbieden en vertellen dat de koning reeds opdracht heeft gegeven voorbereidingen te treffen voor de executie van twee Nederlanders, weigert Van Vliet te gaan en laat antwoorden, dat hij zijn ‘siecke leden niet behoefden te vermoeyen om sodanighe tijdinghe uyt sijn E. mondt te verstaen, dat de gevanghen in des Konincks hand zijn, zoo dat sijne Majesteyt niet alleen met haer, maer oock met ons allen sijn vermogende wille konde doen, dewijle wij sijn macht niet konden wederstaen nochte oock sullen ontvluchten... Ingevalle sijn Majesteyt de hier-zijnde Nederlanders ende mijn persoon soo weynigh achte dat in hevigheydt wilde voort-varen, immers aen sijn de E.Generael geliefde te ghedencken, ende ten respect van sijn E. geen Nederlanders om veel groter quaet (als d'onsen te laste gheleydt werdt) soo behoorde te tracteeren...’. De tolken blijken met dit antwoord zeer tevreden en ‘gaven hope dat het tot behoudenisse ende verlossonghe der gevangenen strecken soude’. Intussen vindt de prins, op wiens terrein het incident plaatsvond, het nodig om via Radie Ebrehem uitleg te geven, blijkbaar om te voorkomen dat de Hollanders slecht van hem | |
[pagina 59]
| |
zullen denken. Hij had aanvankelijk het plan gehad naar het hof te gaan om ‘de Majest. de questie te ontleden’, liet dit na toen hij zag hoe boos de koning was. Maar intussen had zijn moeder ‘uyt ontijdighe vreese’ een bediende naar de koning gezonden, ‘door welcke rapporten de Majest. onmatigh over de gevangenen in toorn ontsteecken is geworden’. Tegen de avond van diezelfde dag komt de wending. Een bode van de Berckelang komt naar de Loge ‘ons kundigende dat den Koninck alle de gevangenen gepardonneert ende hun misdaet vergeven had, ende ick op staende voet by Berckelang komen moste’. | |
VerwikkelingDe Berckelang vertelt hoe de koning aanvankelijk het vaste plan had alle Nederlanders ter dood te brengen, maar later van mening veranderde, ‘echter geresolveert bleef d'oorsaecker van rumoer door Elephanten ter doodt te doen brengen’. Daaronder rekende hij ook de koelies en Birmaanse vrouw die de Hollanders hulp hadden geboden. Hij schildert in detail hoe hij, terwijl de gevangenen naar de plaats van terechtstelling worden geleid, nog probeert de koning met de argumenten van Van Vliet tot andere gedachten te brengen. Ook enkele ‘mandorijnen’ vallen hem bij: ‘'t Zijn nu meer als dertigh jaren dat de Hollanders in dit Koninckrijck genegotieert, ende haer altijdt conform de coustumen des lants geschickt hebben, ende of nu door onwetenheydt ofte wulpsche onbedachtigheydt eenige abuysen begaen zijn, de Majest. gelieft niet te gelooven dat sulcks met opstel geschiedt is, men behoort oock den vreemdelingen verdragelijcker, als d'ingeboornen te wesen, dewijle de hardigheydt onser wetten hun niet volkomen bekent zijn’. Waarop de koning gelast de gevangenen los te maken en ‘conform de wetten des Rijcks’ te doen bewaren. Dan volgt de boodschap waar het om gaat. Van Vliet moet ervoor zorgen dat voortaan dergelijke ongeregeldheden niet meer zullen voorvallen. De Berckelang zelf vreest daardoor ‘in indignatie des Konincks ofte eenigh ongeval’ te geraken. Voortaan zal Van Vliet moeten ‘responderen voor die tegens de Majest. ofte 'sLants coustuymen haer vergrepen, weshalven niemandt van d'onsen (sonder een Tolck daer neffens) ergens senden soude, ende versorgen dat hier niet als goet volck van geregelt leven bleef, dat ick oock aen den E. Hr. Generael versoecken soude, dat nae desen niet als discrete luyden van goet leven ende redelijcken ommegangh mochten gesonden werden.’ Op 13 december gaat Van Vliet met geschenken naar de Berckelang om een spoedige invrijheidstelling te bewerken. Berckelang antwoordt dat het niet zijn wil is dat de gevangenen ondanks het pardon van de koning nog worden vastgehouden, maar ‘veel eer de coustumen deses Rijcks, ende de boosheydt ofte gierigheydt des Pintados, op hope dat sy door die middel eenigh geldt van haer sullen genieten, sulcks kan ick oock niet voorkomen, dewijle de toesienders overgeven schelmen zijn, hebt doch weynigh patientie, ick sal soo haest 't immer doenlijck is, de Majest. haerent wegen spreecken, maer alles moet met ordre geschieden, ende ick diene oock soo te werck te gaen, dat buyten suspicie blijve, op dat mijn benijders mijn niet 't onrecht naseggen, dat ick om het vuyl gewin der Hollanders saecken, tegens de coustumen des lants handhave.’
Opnieuw worden er geschenken naar het hof gezonden en op 15 december gaat Van Vliet weer naar de Berckelang. Hij probeert een ander argument, namelijk dat ‘in geene Indische Rijcken ons soodanigen leet geschiet is, als ons nu aengedaen werdt’. Voor de tweede keer klaagt hij dat de koning zijn almachtige wil kan uitvoeren, maar dat hij van alles wat gebeurt eerlijk rapport moet uitbrengen. De Berckelang wil hem niet begrijpen. Hij houdt Van Vliet voor ‘dat des Konincks proceduren in 't minste de generale natie (= Holland) niet eens raeckte, veel min kan deselve | |
[pagina 60]
| |
door sulcks onteert zijn, noch dat het voor die nu gevangen zitten, nae de Siamsche wijze oock niet schandelijck, maer een gemeene plage is, die de grootste des Rijcks in een punct tijdts dickmaels sonder schult over den hals valt: dat wij mosten gedencken, dat de Majest. als een huys-vader is, die sijn liefste kinderen dickmaels hart strafte, op dat sy haer voor feylen hoeden souden, ende daer na de beteringhe huns levens gesien hebbende, haer voor de geledene kastijdinge meer ende meer begunstigde’. Op de zestiende december kan Van Vliet zijn manschappen meenemen, nadat nog enige moeilijkheden met de bewakers dreigden over het betalen van ‘ontsluyt-gheldt conform de Siamse coustumen’. De Berckelang heeft van de koning opdracht gekregen de Hollanders duidelijk te maken waarin zij zich aan de ‘coustumen’ van het rijk vergrepen hebben en welke de reden van zijn majesteits boosheid is geweest, namelijk: ‘Dat op dien dagh sy-lieden des morgens in 't uyt-varen des Konincks Hof gepasseert hebben ende 't kleet (dat over de Praeuwe als een Tent ghespreyt was) niet hadden willen afdoen, hoewel haer sulcks distincte reyse in 't vriendelijcke door sijn Majest. dienaers was aengeseyt. Dat sy hun met haer gheselschap aen den Tempel Boeretiet om t'eten, drincken ende vermaeck te nemen haer neder gheset hebben, daer desen Tempel van soodanigen vermaerden heyligheydt is, dat sijn Majest. De Prince ende voorts allen den Adel daer haer offerhanden ende reverentien doen. Dat sy-lieden op 't eerste ghebodt des Geestelijcken niet hebben willen wijcken, maer daer teghens danck ghebleven zijn, tot dat den Bisschop des Tempels met meer Gheestelijcken, etc. ghekomen is, ende haer gedreyght heeft met gewelt van daer te slaen. Dat eenighen (denoteerende Joost Laurentsz ende Daniel Jacobsz) van ontrent den Tempel, tot aen de groote Reviere te voet passerende, in den wegh een van des Prins sijn Officiers bejegende / die sy gantsch onbeleefdelijck aengeranst, gescholden, ende oock gheslagen hebben. Dat sy tegens danck der Siammers in seecker huys geloopen waren, daer niet als twee Siecken vonden, die seer onbeleeft ende gheweldigh bejeghent, gedreyght, ende eyndelijck de luyden haer eenigh vyer mede ghenomen hebben, hoewel de siecken klaeghden, dat sy 't selve noodigh hadden ende te swack waren ander te gaen soecken. Dat doen sy ontrent de Revier-kant ghekomen zijn, de lieden haer Pangayen ontweldight ende met deselve des Princen volck (sonder eenige reden) geslagen hebben, die daer ghestelt zijn, om sijn Hoogheydts Praeuwen te bewaren.’ De Berckelang voegt er zelf nog aan toe dat hij de meeste punten van ondergeschikt belang acht maar dat hetgeen ‘aen den Tempel ende sijn Hoogheydts Hof geschiedt, van ghewichte en bijna inpardonnabel was ...’. In alles antwoordt Van Vliet meegaand, maar de eis zich in een geschreven verklaring persoonlijk garant te stellen voor zijn ondergeschikten wijst hij af. Dan zou zijn leven afhankelijk worden ‘van een afgunstige tonge ofte moetwillige Siammer ... want dat de Siammers van onredelijckheydt ende moetwil, oock dickmaels droncken zijnde, d'onsen zelfs sonder reden aenransen ...’. Tot zijn verbazing weigert de Berckelang het hem beloofde zilver te accepteren. Wanneer de gevangenen in de loge terugkeren worden ze ondervraagd en men concludeert dat Ioost Laurentsz en Daniel Iacobsz de veroorzakers van de rel zijn geweest. Zij worden in het bijzijn van de tolken in de boeien geslagen ‘'t welck van haer-lieden seer gepresen wierdt, seyden sulcks a pestandt den Berckelang aan te seggen ...’. Een vrijlating vindt echter nog niet plaats. Radie Ebrehem en 't Ioucko komen vertellen dat het hele land in opschudding is, dat de buitenlandse handel stokt en kooplieden niet uit kunnen varen omdat de koning vanwege | |
[pagina 61]
| |
de kwestie met de Hollanders heeft ‘gelast ende expresselijck geordonneert ... dat geen Siammers den vreemdelingen in lichamelijcken arbeyt erghens in souden dien’.
Het gezelschap in de loge speculeert over de werkelijke beweegredenen van de koning. Sommigen opperen dat het 't werk van afgunstige ‘mandorijnen’ is die vanwege de overeenkomsten tussen de koning en de Nederlanders ‘hunne bedriegerye soo onbeschaemdelijck (als ghewoon zijn) niet konnen oeffenen, d'onse by alle ghelegentheydt voor sijne Majest. (met geraepte stoffe) odieux gemaeckt hebben, waerdoor in 't verborgen een beginsel van haet in des Konincks licht-gheloovigh herte ghegroeyt is; welcke sijne Majest. siende in teghendeel den heussen ommegangh van 's Compagnies Resident alhier, met rechtveerdige oorsaecke niet heeft konnen uyten, echter in sijn borst ghevoelt, ende sich nu inghebeeldt, dat schijn van reden bekomen heeft’. Een andere reden die wordt geopperd is dat de jongste brieven van de E.Hr. Generael ‘te hardt ende resoluyt geschreven’ zijn ‘ende conform den Siamsche vleyende stijl niet ghetranslateert zijn’. De algemene opinie in het gezelschap blijft er echter bij dat ‘sijne Majest. op de Nederlandtsche natie in 't generael niet vertoornt nochte 's Compagnies nederslagh in Siam hem niet mishaghelijck is; maer dit tot een exempel gestatueert heeft, om alle vreemdelinghen, oock sijne ingesetenen in vreese te houden, ende dat yeder te meer voor sijnen toorn verschrickt soude zijn, als considereerende het tractement sijner soo machtighste ende liefste vrienden, die soo veel jaren met aensienlijckheydt in dit Landt gheseten, ende noyt fauten begaen hebben, wat hy dan d'anderen doen soude?’ | |
NormaliseringVan Siamese kant blijkt men er belang bij te hebben het gebeurde te bagatelliseren. De Berckelang zegt op 23 december tegen Van Vliet: ‘ghy moet oock niet denken, dat de schande soo groot die u volck overkomen is, sulcks is een gemeene Siamse plaghe, daer nauwlijcks een Mandoryn vrij van is, ick hebbe selfs voor desen, soo meenigh-werf ende 't voorleden jaer laetst noch soo swaer gehvanghen gheweest; ick kan niet bedencken dat sulcks tot mijn schande maar veeleer een vermaninghe tot beterschap ende voorsichtiger leven is; ick hebbe meer reden van klagen dat mijn schanden overkomt, om dat in 't begin mijner bedieninghe dese swarigheden geresen zijn ...’ Ook de prins probeert opnieuw nadelige gevolgen af te wenden en dringt er bij Van Vliet op aan ‘in 't beschrijven deser questien ende proceduren de pen doch matigh bestieren soude, op dat de vruntschap tusschen de Siamsche ende Nederlantsche natie onghequest, maer in voorige steat blijve, ofte veel eer vergroten mochte.’ In het overleg en het redresseren van de betrekkingen geeft Van Vliet toe, maar op één punt weigert hij beslist, ‘namelijck mijn schriftelijck te moeten verbinden voor de fauten die d'onsen mogen souden mogen begaen, te meer om dat de coutumen des Rijcks de Hollanders niet kundigh, ende de Siamse wetten hart zijn; inghevalle Koninck sulcks eynckel van mij begeerde, dat ick des Majest. nootsaeckelijck (als ghedwongen) soude moeten obedieeren, maer dat oock aen den E.Hr. Generael schrijven soude niet geneghen te zijn onder soo harden verbant in Siam te continueeren.’ Maar de Berckelang zegt onomwonden dat een dergelijke schriftelijke borg ‘de prompte ordre ende expresse wille des Konincks’ is, ‘dat sult ghy sonder eenigh tegen-spreecken moeten naerkomen’. Op 30 december tekent Van Vliet de borgverklaring. Intussen doet de koning (indirecte) pogingen de relatie met Van Vliet goed te houden: ‘De 4 dito heeft Osoet Pegua (eertijdts Meerwijcks concubine) my ghekundight, dat een der staet-dochteren van de Koninginne | |
[pagina 63]
| |
haer op heden doen roepen ende verhaelt hadde, dat hare Majest. langen tijd voornemens geweest is, om een haerder staet-dochters aen mijn te senden, ter oorsaacke wel verseeckert te zijn, dat mijn gemoet over des konincks proceduren ghetroubleert, ende mijn hert niet genoeght is; maer dat hare Majest. uyt vreese (dat sulcx door d'andre jelourse bij-wijven voor d'ooren des Konincks komen mochte) het selve naer-ghelaten heeft: wijders dat de Koninginne over des Konincks proceduren selfs seer verwondert en misnoegt is, want sijne Majesteyt noyt tegens eenige vreemdelingen soo uytghevaren heeft, en dat derhalven versocht, dat ick mijn doch soude laten geseggen, 't swaerste niet gedencken, immers niet aen de E. Hr. Generael schrijven, op dat door sulcks geen groote onlusten ontstonden.’ Van Vliet tekent hierbij aan: ‘Wij konden niet bevroeden noch ghelooven dat de Koninginne dese bootschap uyt haer selven, maer selfs met voorweten van den Koninck sondt; apparent om dat de Majest. van sijn eyghen conscientie overtuyght, ofte door de bekominghe der schenckagien tot meerder demoedigheydt beweeght geworden is.’
Op 17 januari 1637 wordt Van Vliet naar het hof geroepen - het precieze doel wordt met opzet verzwegen, naar later blijkt. Hier zijn beschrijving van wat volgde: ‘... nae dat wy de binnenste poort van 't Hof gepasseert waren, behandighde Trompanit (een tolk) mij een voet van een Pinang-kop, (een soort notenboom) daer een hout backjen met bloemen ghebraden rijs in stont, versocht dat ick het selvige met beyde handen aengrijpen, gedruckt gaen, ende 't selvighe tot voor den Koningh dragen soude; maer alsoo dit een teecken is van misdaet, dat alle delicquanten nootsaeckelijk in soodanigher maniere dragen moeten (wanneer wegen haer delict met de Koninck versoenen ende hun schuldighe danckbarheydt bewijsen) hebbe ick sulcks met beleefdheydt geweygert, sustineerde met waerheyt dat ick tegens de Majest. niet gesondigt hadde, doch nae veel contestatien most ick eyndelijck 't onwaerdigh teecken dragen, 't welcke ick ongaerne ende onder protestatie van onschuld aenvaerde: 't Hof was buyten ende binnen soo vol volcks, als ick tot gheenen tijden ghesien hebbe; ende toen wy tot omtrent op ses roeden, daer de Mandoryns vergadert, ghekomen waren, most ick kruypen met het genoemde backje in mijn eene hant, tot dat ter vergaderinge kwam; soo haest ick daer gekomen ben, is den Koninck in sijn throon verschenen...’. De Berckelang kondigt aan dat kapitein van Vliet is verschenen ‘om de schuldige danckbaerheyt te bewijsen voor de genade die uwe Majest. aen sijn bij-hebbende geselschap (die nevens hem in D.E. Majest. Rijck resideeren) in 't vergeven haerder misdaedt hebt gelieven te doen’. Daarna houdt de koning een toespraak en besluit met ‘Eyndelijck begeer ick dat soodanighe onghebondenheden voorghekomen werden ende niet meer geschieden, op dat mijn toorn tegens u niet ontsteecket, ende ghy de last uwes volcks dragen moet, want ick sal nae desen niemandt als u persoon daer voor aenspreecken, ende dewijle ghy 't Hooft zijt, ist 't oock redelijck dat ghy voor de leden sorghe draget, ende daer voor verantwoordt’. In het Daghregister van Batavia komt de ergernis over deze vernedering heel wat onverholener en ondiplomatieker tot uitdrukking. Men spreekt over een ‘kruel ende noyt gehoorde actie’ en over pogingen van de koning ‘ons nae sijn pijpen te doen dansen’. ‘Bij geleegenheyt dient hier over soodanige straffe te volgen dat ander van sulx te gedencken een grouwel ende afschrick mogen krijgen’. |