| |
| |
| |
Rudolf Geel
Normandisch intermezzo
Af en toe overkomt het mij dat ik alleen reis. Gedwongen door mijn werk, daarbij bevangen door de onrust die alleen al de gedachte aan reizen bij mij teweegbrengt, begeef ik mij op weg, niet voordat ik mij een doel gesteld heb dat de tocht, buiten de arbeid om, aantrekkelijk maakt.
Deze keer hield ik in Kortrijk een lezing over de geheimen van het schrijven, mij daarbij strikt beperkend tot de technische aspecten van het vak.
De zeldzame hitte van de dag had zich verzameld binnen de in frisse kleuren uitgevoerde bunker waarin ik studenten moest bestoken met mijn kennis. De ruimte was zo functioneel, dat ik mij moeite getroostte mijn gehoor op een zo bloemrijk mogelijke manier te benaderen. Af en toe keek ik van mijn lessenaar opzij, naar buiten, waar de stovende zon de gazons bleek en wazig had gemaakt.
Omdat ik geen zin had onmiddellijk de volgende dag de snelweg in omgekeerde richting af te jakkeren, met het tevreden stemmende gevoel dat ik mijn geld weer dubbel en dwars waard was geweest, reed ik zuidwestwaarts in de richting van Normandië, waar ik met eigen ogen de stranden wilde aanschouwen waar de geallieerden op D-day waren geland. Het was die dag beduidend minder weer. Windstoten verplichtten mij het stuur van de auto in een vaste greep omklemd te houden. Terwijl ik naar de afslag Roye reed, begon ik mij steeds sterker af te vragen waarom ik zo nodig de voormalige slagvelden moest bekijken. Kwam dit voort uit een misplaatst gevoel van dankbaarheid, omdat ik hier niet had gereden als ze er niet waren geweest? Onzin. Ieder onderdeel dat uit de geschiedenis gelicht werd zou het lot van de mensheid hebben veranderd. Had iemand vergeten de verbrandingsmotor uit te vinden, dan stelde ik mij hier misschien op de fiets te weer tegen de venijnige wind.
Bij het overdenken van de veelvuldige mogelijkheden waardoor mijn leven een andere loop had kunnen krijgen, raakten de Normandische stranden op de achtergrond. Ongetwijfeld zouden ze nog wel een tijdje blijven liggen in de vorm die men ervoor bepaald had. Het landschap lag bezaaid met militaire kerkhoven. Omdat ik alleen reisde mocht ik niet een te grote aanslag plegen op mijn vermogen indrukken te verwerken.
Waarschijnlijk kon ik het beste rechtstreeks naar Rouaan gaan, een stad die ik een paar keer eerder had bezocht en waar ik mij thuis voelde omdat de sfeer ervan op een natuurlijke manier aansloot bij de behoeften van mijn fantasie. (Ik hoefde nu alleen nog maar te bepalen waarin die
| |
| |
behoeften precies waren gelegen, en ik zou weer iets meer begrijpen van de hinkstap-sprong bewegingen die mijn geest uitvoerde.)
Ik wilde deze keer niet naar Rouaan. Ik voelde mij nogal vermoeid van de vorige dag en had weinig zin in druk verkeer. Weliswaar bood de stad voldoende aanknopingspunten om dit te ontvluchten, maar dat was mij niet genoeg. Ik verlangde ernaar op een plaats te zijn waar ik een rustige wandeling kon maken, om daarna na een uitgebreide maaltijd op bed een boek te lezen.
Tijdens een korte stop raadpleegde ik Châteaux forts, een Larousse-uitgave, die ik een aantal jaren daarvoor toevallig in Rouaan gekocht had en sindsdien op iedere vakantiereis met mij meedroeg. Het opmerkelijke van dit boek is dat zonder uitzondering iedere middeleeuwse ruïne vanuit een zo geniaal gevonden hoek gefotografeerd is, dat de werkelijkheid bijna per definitie tegenvalt. Maar tegelijk drijft iedere foto mij naar die werkelijkheid toe, in de hoop dat deze net zo is als op de foto.
Zo was het in dit geval bijna onvermijdelijk dat ik, nu eenmaal toch in Normandië, besloot naar Les Andelys te rijden, dat aan de Seine ligt, aan de voet van een heuvel waarop zich de ruïnes van het kasteel Gaillard bevinden, eens de burcht van Richard Leeuwenhart, die ik altijd goed gezind ben geweest vanwege zijn bemoeienissen met Robin Hood.
(Het is opmerkelijk hoe sommige mensen, waaronder ik, nooit loskomen van de eerste beelden die hun aangeboden zijn. Goed en kwaad kennen in de kindertijd geen nuances. Hoewel ik graag een kerk binnenloop, waarbij kathedralen mijn voorkeur genieten, kan ik mij nog altijd niet onttrekken aan de gedachte die mijn schooljuffie ontvouwde, dat de beeldenstorm het hoogste morele goed is dat de geschiedenis ons gebracht heeft. Zo kan ook Richard Leeuwenhart geen kwaad bij mij doen; hoe zou hij anders aan die naam gekomen zijn? Mijn eigen voornaam betekent ook niet voor niets ‘Roemrijke Wolf’. Roemrijke Wolf. Zie mij zitten met mijn fondsbrilletje, op zesjarige leeftijd, de armen stijf over elkaar, om maar bij dat gereformeerde kreng in de smaak te vallen, terwijl ze haar best deed het oude testament in begrijpelijke jongenstaal om te zetten, zodat ik tot op de dag van vandaag een diepe afkeer heb van Filistijnen en Amelekieten, terwijl ik nog iedere keer dat ik hem hoor moet lachen om die aloude schooljongensmop: ‘Wie kon het hoogste pissen? Nou? Dat was ene De Wilde. Want in de bijbel staat geschreven: “En God zag de wilde wateren over de bergen.”’)
Richard Coeur de Lion, hertog van Normandië, koning van Engeland. Een rover, die zijn kasteel boven de Seine bouwde. Wat een uitzicht. Zijn eigen beweegredenen zullen meer met overzicht te maken hebben gehad.
Tegen half drie arriveerde ik in Le Grand Andely, parkeerde de auto, informeerde naar de plaats van de hotels die ik in de Guide Michelin had gevonden, dronk koffie en reed even later de weg af naar Le Petit Andely, dat aan de voet ligt van de burcht die, dat zag je heel gemakkelijk vanuit het dal, geen schim was van het trotse roofridderslot van de foto.
(In Bretagne, om dit verhaal te voltooien, liggen een paar kastelen die goed bewaard zijn gebleven, ofwel in een zoda- | |
| |
nige omgeving zijn gelegen dat geen foto er nog iets aan kan toevoegen. Ik denk nu aan Fort La Latte, dicht bij de imposante Cap Fréhel, en vooral aan de schitterende ruïnes van het kasteel Largoët, dat in een boomrijk park ligt, aan het einde van een lange oprijlaan en dat opeens voor de wandelaar opdoemt die daar op een niet voor het strand geschikte dag naartoe gaat. Bij iedere trap in dit kasteel is een bord met ‘verboden toegang’ aangebracht, waar je natuurlijk geen aandacht aan moet schenken, zodat je werkelijk een verboden tijd binnenstapt. Wat dat betreft is het trouwens nog veel aardiger een dergelijk bord al tegen te komen terwijl je nog bezig bent een heuvel te beklimmen naar het roofridderslot van je keuze. Dit overkwam mij in de Provence. De straffen die het bord aan overtreders beloofde waren niet mals. En toch maar doorgaan, in die hitte, met de kans dat zich een overheidspersoon vertoont. Zo besluip je een kasteel. Het is namaak en toch echt. Helaas is van dit alles bij het kasteel Gaillard geen sprake. Je koopt een kaartje en mag dan naar een oude man luisteren die op gepatenteerd Franse wijze de geschiedenis van een en ander uit de doeken doet. Er is daar ook geen sprake van enig geheim. Ja, ze hebben het kasteel gesloopt om er de hele buurt mee te verstevigen. Ieder klooster in de wijde omtrek heeft van de ontmanteling geprofiteerd. Mijn god, als Richelieu, die de grootste ontmantelaar uit de geschiedenis is, eens had geweten wat hij heeft uitgericht, dan nog had hij niet geaarzeld. Tussen de man van de daad en de romanticus ligt een diepe en kolkende kloof.)
Het hotel waarin ik in Le Petit Andely een kamer betrok verbijsterde mij met zijn schoonheid. Een achttiende-eeuws gebouw, met een lieflijk begroeide binnenplaats waar je zo de paarden van de koets kon uitspannen. Dit was wat ik altijd had willen meemaken. Niet alleen op bed liggen en Proust lezen, maar weten dat je je in de door hem beschreven wereld bevindt, en dat alles meehelpt om in de tijd terug te gaan. Alleen het raadsel blijft: waarom dit alles, deze behoeften? Uit welk gemis, welke pijn? Het verlangen om een vernietiging voor te zijn die onbegrijpelijk maar onontkoombaar is en voor een belangrijk deel zelfs al voor je eigen geboorte voltooid was? Het diepe besef dat de functionele bouwwerken van de eigen tijd over een eeuw als walgelijke vlekken in het landschap zullen liggen, de vloek van steden die dan anders gebouwd zullen worden. De wetenschap dat zoveel oorlogen en zoveel toename van de bevolking de mens genoodzaakt hebben zich afschuwelijk in te graven, zijn natuur te verwoesten, alles vol te bouwen en af te kalven. Alles wordt gladgestreken, vierkant gemaakt; iedere krul, onnodige versiering, iedere gekkigheid wordt verwijderd. Strenge slopers, misdadige misvormers, dat zijn de figuren die ondershands ons tijdsbeeld bepalen. Ik ben veertig, ik zal misschien nog wel met een steeds toenemend verdriet de plekken kunnen blijven bezoeken waar de wereld kleur had. Ik zal nog in staat zijn de naoorlogse welvaartswereld die nu gelijk een soufflé op inzakken staat, te ontlopen door mij te nestelen op plaatsen waar ik mijn droom gestalte kan geven. Maar hoe moet het met die na mij komen, die een begin zullen moeten maken met het opruimen van de ruïnes die, gelijk een olieramp de kust van Bre- | |
| |
tagne, Europa hebben veranderd in een puinhoop. Ik herinner mij de kust, niet ver van Almería. Nu staan daar uitsluitend flats. De krekels van mijn herinnering zingen oorverdovend. Je zou hopen dat er een hel bestond en dat allen die
Gods, dat wil zeggen mijn wereld verminkt hebben daarin eeuwig moesten branden.
Nadat ik mijn koffer had geopend, ging ik op bed zitten. Maar ik voelde mij te onrustig. Ik kon een wandeling gaan maken, maar ik wilde die heuvel niet op, met dat tegenvallende kasteel. Ik verliet toch maar mijn kamer en zette mij vlak voor het hotel aan het water. De opnieuw doorbrekende zon maakte mij slaperig.
Om zeven uur nam ik een bad, kleedde mij zorgvuldig en liep in de richting van de trap die mij naar de eetzaal zou brengen. Juist toen ik de eerste trede naar beneden wilde gaan, werd in de links van de trap gelegen gang een deur geopend. Daaruit stapte een jonge vrouw, onmiddellijk gevolgd door enkele mannen, die luidruchtig lachten en elkaar opmerkingen toeriepen van onmiskenbaar Engelse oorsprong.
Beneden wees de ober mij een tafeltje dat zodanig was geplaatst dat ik recht op de rivier keek, waar op dat moment een zwaar geladen schuit passeerde, waarvan de plok plok geluiden door de ruit de zaal binnendrongen en mij behaaglijk stemden.
Het Engelse gezelschap was mij gevolgd en kreeg een tafel aan mijn linkerhand. Zo kon ik ze gemakkelijk in het oog houden. Maar waarom zou ik dat doen? Ik was toch Frankrijk binnengereden om alleen te zijn, om mij te oefenen in datgene wat ik eigenlijk het minst ambieerde. Want hoewel ik eraan hecht mij dagelijks gedurende vele uren terug te trekken in mijn werkkamer, is het een prettige gedachte dat ik onmiddellijk gezelschap kan oproepen wanneer ik dat nodig vind. De zekerheid van dit gezelschap maakt de vrijwillige ballingschap tot een genoegen. Nu was ik op mijzelf aangewezen, kon ik alleen tegen mijzelf praten, moest ik mijn verblijf geheel en al vormgeven zonder de mogelijkheid van een gesprek. Ik ken mensen die dat het toppunt van genot vinden. Ik hoor daar niet bij. Het alleen reizen is voor mij een romantische aangelegenheid, vol spanning die ik zou kunnen vermijden, maar door een op zichzelf onbegrijpelijke hersenvernauwing ben ik op de gedachte gekomen dat de dingen die ik in de tweede helft van mijn leven meemaak uitsluitend gebeuren om mij erover te laten schrijven. Dat wat ik dus niet meemaak, kan moeilijker verwerkt worden en geordend. Welke schrijver zou niet graag willen sterven, om vervolgens uit de dood te herrijzen met het voornemen met die doorstane dood ‘iets te doen’ in het kader van een verhaal, waarna hij minder bang zou hoeven te zijn voor de volgende keer dat hij de laatste adem uitblies.
Af en toe keek ik in de richting van het Engelse gezelschap. Niet om de zes mannen, die er stuk voor stuk vriendelijk, wat provinciaal uitzagen, maar om de vrouw die bij hen was, die een volstrekt contrast met hen leek te vormen, al was het alleen maar door de ruime wijze waarop zij met behulp van cosmetica haar gezicht van extra tekening had voorzien.
Terwijl ik van de maaltijd genoot, die niet buitengewoon verzorgd was maar met behulp van een Bourgueil aan- | |
| |
genaam genoeg om mij in een prettige stemming te brengen, zag ik het duister langzaam over de rivier komen. Eerst nam het scheepsverkeer af, tot het zich geheel had stilgelegd, vervolgens werd het wateroppervlak steeds strakker, alsof de wereld pas op het moment waarop het licht haar toch niet meer kon weerkaatsen zich in ongebroken spiegels durfde tonen.
Door de wijn vielen eetzaal en rivier daarachter samen, zodat het leek alsof ik in mijn eentje in een bootje op het water dobberde en naar het schimmige beweeg keek achter de ruit van het restaurant langs de oever.
‘Excuse me,’ sprak een stem. ‘Maybe you'd like to join us.’
Een der Engelsen stond naast mij en boog zich, glimlachend, licht voorover. Aan zijn opgeblazen gezicht kon ik onmiddellijk zien dat hij het een en ander had gedronken. Maar ja, wie was ik?
Steels keek ik op mijn horloge.
Het donker worden en verdwijnen van het water had mij zo in beslag genomen dat ik was vergeten dat ik hier al bijna twee uur zat. De ober had het bordje van mijn nagerecht verwijderd. Ik dronk een Calvados.
‘Of blijft u liever alleen?’
Ik stond op, pakte mijn glas en volgde hem.
Een deel van het gezelschap was al aardig dronken. De man die mij gehaald had, en die een kop groter was dan ik, zij het weinig breder, trok met een snel maar ongecontroleerd gebaar een stoel voor mij bij die even daarna plotseling op de grond bleek te liggen.
‘Wij zagen u zitten,’ zei een van de andere Engelsen, ‘en dachten dat u misschien wel iets met ons wilde drinken.’
‘O ja,’ zei ik. ‘Drinken altijd.’
Zo er al enig ijs te breken viel, loste dit antwoord mogelijke aarzelingen onmiddellijk op.
De vrouw bemoeide zich voorlopig met zichzelf.
‘Ik heb u al enige tijd in het oog gehouden,’ zei de man die bij mijn tafel was verschenen, ‘en ik dacht dat u zich zou kunnen vervelen. Beledig ik u?’
‘O nee.’
‘Bent u op zakenreis, zo alleen?’
Wat moest ik antwoorden? Wanneer ik hem de werkelijke reden van mijn reisonderbreking in Le Petit Andely ging uitleggen, zou dat mijn positie alleen nog maar uitzonderlijker, zo niet zonderling maken. Daar had ik nu geen zin in.
‘Ik ben hier inderdaad voor zaken.’
‘Mag ik zo brutaal zijn te vragen waarin u handelt?’
‘In schrijfwaren,’ wilde ik onmiddellijk antwoorden, maar de situatie waarin ik verkeerde, de lichte wrevel die mij had bevangen nu ik niet voor mijn professie wilde (of durfde?) uitkomen en de overmoed die het enige echte bezinksel vormt van wijn, deden mij antwoorden:
‘Jenever. Ik ben Hollander.’
‘Onze vriend hier handelt in jenever!’
De uitwerking was verbluffend. Als ik ze had geantwoord dat ik Gods zoon was, of lid van het nationale rugbyteam van Wales, had de verbazing niet groter kunnen zijn. Bij die verbazing kwam de kameraadschap der drankzuchtigen. Wie met jenever door Frankrijk reisde, moest een deugdelijk persoon zijn. En daarnaast gelukkig geen Duitser.
Met schrik bedacht ik dat ik mijn monsterflesjes thuisgelaten had.
‘Lukt het met de verkoop in dit land?’
| |
| |
wilde mijn rechterbuurman weten.
‘Dat gaat wel. Vooral in hotels.’
‘Precies!’ riep een ander. ‘Waar wij komen!’
Op de vrouw na lachte het voltallige gezelschap.
‘Drinkt u ook hier het eigen produkt?’
‘Hier probeer ik de dranken van de streek.’
‘Ah, de Calvados!’
De ober verscheen aan onze tafel en nam de bestellingen op. Het trof mij dat de vrouw niet meer dan een flesje mineraalwater bestelde, welke strop voor de directie ruimschoots werd vergoed door de wensen van de anderen.
‘En u,’ vroeg ik. ‘Wat brengt u naar deze streek?’
‘Jenever!’ antwoordde de Engelsman. Hij lachte luid en zei:
‘Wij zijn vanmiddag uit Engeland overgestoken en brengen hier de nacht door. Morgen gaan wij verder naar Roanne, waar Franse collega's ons de plannen zullen tonen om de loop van de Loire te beteugelen. Wij zijn waterbouwkundig ingenieurs.’
‘Wat bedoelt u met het beteugelen van de Loire?’
‘Door een gebied in de buurt van Roanne onder water te laten lopen, creëert men een stuwmeer om ervoor te zorgen dat in perioden van overvloedige watertoevoer de Loire niet meer op zoveel plaatsen zo ver buiten z'n oevers treedt. Een imposant project.’
Hij lachte nog eens.
‘U ziet dat wij aan onszelf weinig te beteugelen hebben.’
Ik lachte en dronk mee. Steeds werd mijn aandacht afgeleid door de vrouw, die een paar stoelen van mij af zat en veel stiller was dan haar gezelschap. Als haar iets werd gevraagd, antwoordde zij kort en zakelijk, de indruk wekkend dat zij hier niet voor haar genoegen zat.
‘Ik heb een hekel aan alleen reizen,’ zei mijn buurman plotseling. ‘Sterker: ik haat het. Ik hoor mijn hart kloppen als ik alleen ben. Ik weet niet wat ik moet doen. Ik roep mijn vrouw en kinderen op om mij alleen te laten, opdat ik rustig de rapporten door kan nemen die ik achter ben. Maar wat gebeurt er als ze gevolg geven aan mijn oproep? Dan walg ik zelfs al van het openslaan van de krant. Er komt een vermoeidheid over me die ik niet aankan. Hebt u geen last van dat alleen zijn? Waarschijnlijk niet. U bent druk in de weer.’
‘Ik ben eraan gewend.’
‘U begrijpt zeker wel dat wij straks allemaal een monsterflesje van uw produkt verwachten!’
Ik knikte bevestigend, zij het met enige terughoudendheid.
‘Is het niet verleidelijk?’ vroeg de Engelsman, ‘zo'n koffer vol flesjes? Ik neem aan dat u niet alleen pure jenever bij u draagt.’
‘Dat is zo,’ zei ik zo neutraal mogelijk.
‘Mijn dochter spaart zulke flesjes,’ zei de Engelsman. ‘Ik heet Donald Cleese. Mag ik u nog een Calvados aanbieden?’
Ik kon onmogelijk weigeren. Mijn nieuwe vriend wenkte de ober en toen die niet snel genoeg naar hem toe kwam, ging hij geheel tegen zijn landsaard in staan en zwaaide met zijn arm net zolang tot zijn drenkelingengebaar werd opgemerkt.
‘Wij drinken als wij in het buitenland zijn en jullie brengen drank naar het buitenland,’ zei Donald. ‘Is dat niet de paradox van het alcoholisme? Wat denkt u?’
| |
| |
‘Het alcoholisme kent vele paradoxen.’
‘En soms komen ze allemaal tegelijk. Ik moet trouwens morgen fit zijn.’
‘U bent morgen fit.’
‘Overmorgen,’ zei hij. ‘Morgen is een verloren zaak. Hoewel ik dat zou moeten voorkomen, ga ik door met drinken. Zo zit de wereld in elkaar. Is alcohol verkopen in Frankrijk trouwens niet zoiets als water naar de zee dragen?’
Ik aarzelde. Even voelde ik mij aangetast in mijn beroepstrots. Ik voelde de aandrang opkomen hem mee te nemen naar mijn kamer, om hem met een achteloos gebaar mijn assortiment te laten zien.
Ik haalde mijn schouders op.
‘De tijden lopen terug. Op ieder gebied.’
‘Als de tijden teruglopen gaan de mensen toch meer drinken? U zit goed!’
‘De dingen die ik aan kan bieden zijn voortreffelijk,’ zei ik. ‘Niet de gewone rommel. Eersteklas. Ik weet niet of zich dat kan handhaven, wanneer de mensen weer op zoek gaan naar een snelle en goedkope roes.’
Hoewel ik niet ontevreden was over deze uitspraak, die ik geheel onderschreef, maakte dat in mijn gezelschap een opwinding wakker die ik op dit uur van de avond niet meer verwacht had.
‘Horen jullie dat!’ riep Donald tegen zijn collega's. ‘Mijn Hollandse vriend heeft een koffer vol van de allerbeste jenever bij zich, die verder nergens meer te krijgen is!’
Zelfs de vrouw keek mij een ogenblik aandachtig aan.
Ik voelde mij minder op mijn gemak.
‘Als u morgen nog moet werken,’ zei ik zo formeel mogelijk, maar met oprechte bezorgdheid in mijn stem, ‘dan kunt u beter nu niet aan de jenever beginnen.’
‘Haha! Dan kent u de Engelsen nog niet!’
‘England liquidizes the waves!’
‘Ik denk dat deze meneer gelijk heeft,’ sprak de vrouw opeens.
Bij deze uitspraak vemeed zij het mij aan te kijken.
Ook ik had het een en ander gedronken. In andere gevallen vermijd ik leugens waar ik kan. In dit opzicht ben ik te vergelijken met een topsporter, die dagenlang lui rondhangt om op dat ene moment waarop het moet een schitterende prestatie te leveren. Ik weet dat ik moet presteren wanneer ik achter mijn bureau zit. Waarom dan zou ik mij in het dagelijks leven vermoeien met het verzinnen van leugens, als ik mijn vermogen op dit gebied beter kon bewaren tot aan het moment waarop ik iets moest schrijven? Weliswaar was de paradox van mijn specifieke leugen dat deze tegelijk de waarheid bevatte, maar in de vorm en de onmiddellijk herkenbare inhoud bevatten mijn verhalen veel onwaarheid.
Ik voelde mij hoe dan ook in een uitzonderingspositie gedwongen, bovendien op een terrein beland waar ik mij niet thuis voelde. Achter een schrijfbureau is het niet moeilijk je uit allerlei zelf opgeroepen netelige situaties te redden. In de dagelijkse omgang met mensen blijkt dat vaak minder eenvoudig. Straks zou het er nog op uitlopen dat ik voor dag en dauw dit hotel moest verlaten, onder achterlaten van een briefje, waarop ik mijn beste vrienden de ernstige ziekte van een familielid annonceerde, zodat ik niet had kunnen wachten tot zij waren opgestaan. Ze zouden zich afvragen waarom ik niet een paar flesjes met het kostelijke vocht
| |
| |
voor ze had laten staan, maar de vrouw in hun gezelschap, de praktische, de enige die willens en wetens haar hersens bij elkaar hield, zou begrijpen dat mijn verwarring zelfs te groot was om aan het ronddelen van jenever te denken.
De drank bracht nog iets anders bij mij te weeg. Ik kon de afstandelijkheid van de opgeverfde vrouw niet verdragen. Ik wilde met haar in contact komen om een gesprek met haar te voeren, dat zou uitlopen op het doen van confidenties van mijn kant, zoveel had ik wel op. Toen ik daarover nadacht begreep ik dat ik werd bezocht door de behoefte haar te bekennen dat ik had gelogen, dat ik een handelaar in wind was, de verre nazaat van een sprookspreker annex zakkenroller. Ik zou haar daarvoor om vergeving vragen. Het gezelschap waarmee zij reisde en dat haar misschien had ingehuurd als secretaresse, die zij niet te goed achtten om handtastelijk te bejegenen, werd alsmaar vrolijker. Zou zij een van deze kerels, of misschien meerdere van hen, ter wille zijn? Hen zelfs in hun meest alcoholische roes nog toestaan te streven naar een in deze toestand niet eenvoudig te bewerkstelligen lichamelijke verzadiging?
Als ik lang naar haar bleef kijken en zag hoe zij zich van mij afzijdig hield, dan kon ik weinig anders dan denken dat zij een ontzagwekkende trut was, die misschien wel een step-in droeg, of gruwelijk roze ondergoed.
Waarom dacht ik niet mooi en ontroerend aan haar?
Toch kon ik mij niet onttrekken aan een voor mij onbegrijpelijk verlangen.
Mijn hoofd voelde warm aan. Ik was mij ervan bewust dat ik haar voortdurend aankeek en dat mijn aandacht onmogelijk naar een ander punt verplaatst kon worden. Zij had mij gebiologeerd. Ik kon daar alleen iets aan veranderen door af en toe het glas naar mijn lippen te brengen. Maar dat was spoedig leeg. Hoewel de ober opnieuw met de fles langskwam, voelde ik mij helder worden; inzichten die ik nooit vermoed had braken door. Meestal gebeurde dat alleen wanneer ik mij zodanig had weten te concentreren dat er bij volle bewustzijn een roes over mij kwam die mij dingen deed noteren die mij steevast verbaasden. Nu was deze roes afkomstig van de drank, maar de belangrijkste impuls, dat wist ik zeker, was niet een alcoholische.
Deze avond, nam ik mij voor, zou niet eindigen voordat ik meer te weten was gekomen over deze geheimzinnige vrouw.
Was zij geheimzinnig?
Ik had haar een trut genoemd, weliswaar in stilte, voor iedereen onhoorbaar, bovendien in het Nederlands, maar toch. Ogen spreken internationaal. En ik had haar aangekeken. Daarbij had mijn mond wellicht een stand aangenomen die iets meewarigs uitdrukte, tegelijk met een veroordeling.
Trok zij zich daarom steeds meer terug?
In het algemeen helpt bewust getoonde afstandelijkheid om de afstand te verkleinen. De mens hangt ook maar van stereotiepen aan elkaar.
‘Wat bent u stil!’
‘Ik dacht dat ik voortdurend zat te praten.’
‘U drinkt veel te weinig. Ik heb op u gelet. U bent werkelijk een matig mens.’
Ik lachte. Op dat zelfde moment herinnerde ik mijn gedachten van een paar uur geleden. De woede die mij had bevangen bij het denken aan de achteruitgang van
| |
| |
de wereld. Welke samenloop van omstandigheden had mij dan nu in het gezelschap van de vernietigers gebracht? Die een landschap van de kaart lieten verdwijnen, een nieuw Atlantis durfden tot stand te brengen, om een rivier te kalmeren. Welke idioot wil een rivier kalmeren? Ik keek naar buiten. De zaal spiegelde in de ruit. Daarachter het water van deze extatisch bezongen rivier, die ik opzettelijk en bij toeval, op zoveel plaatsen was tegengekomen, die mij altijd naar zich had toegetrokken, zoals ook nu. Straks zou ik opstaan en naar buiten lopen, uitkijken over dat zwarte water en mij verbazen, in het bijzonder over mijn eigen onbegrip. Hoe zou dit gezelschap die rivier bekijken? Professionals?
Ik dankte God, waarin ik niet geloofde, op mijn blote knieën dat ik verbazend weinig dingen professioneel had leren bekijken, zodat ik mij nog kon verwonderen en mij van mijn nietigheid bewust kon worden, die ik onder woorden probeerde te brengen met het doel mijzelf te verheffen.
Op hun benen zwaaiend kwamen twee van de Engelsen om de tafel gelopen, in mijn richting.
‘Mijn vriend,’ zei de een. ‘Neemt u ons niet kwalijk dat wij u verlaten.’
‘Wij zien u hopelijk morgen aan het ontbijt.’
Ik drukte hen de hand en mompelde een paar woorden ten afscheid.
Vrijwel onmiddellijk nadat zij de eetzaal hadden verlaten, stond de vrouw op, meldde dat zij naar bed ging en knikte mij afgemeten toe.
‘Goedenacht.’
Ik probeerde naar haar te glimlachen.
Toen zij halverwege de eetzaal was, stond ik haastig op, zei dat ik mij even moest verwijderen en liep achter haar aan.
Terwijl ik mij door de eetzaal spoedde, werd ik mij op een niet mis te verstane manier bewust van het belachelijke van mijn actie. Deze lag zozeer voor de hand dat ik mij er bijna voor schaamde. Had ik mij kortgeleden niet voorgenomen mijn leven in het vervolg een zo uniek mogelijke vorm te geven, waarbij ik het zou vermijden mij over te geven aan voorspelbare acties? Toen ik daar eens rustig over had nagedacht, lag het overgrote deel van mijn acties zo voor de hand, dat een zekere moedeloosheid zich van mij meester maakte. In het verschiet lag een lange reeks bezigheden die ook in het verleden al eens hadden plaatsgevonden. De herhaling is alleen aanvaardbaar in het licht van de eindigheid van het leven, waardoor het nieuwe vanwege de onzekerheidsfactor vaak beangstigend lijkt. Maar de volstrekte stereotypie van de meeste dingen die ik ondernam, omwikkelde mijn gedachten met zinloosheid.
Daarom had ik besloten mij zoveel mogelijk op mijzelf terug te trekken, waarbij ik mij zou omgeven met attributen die het besef van de lange en eentonige mars naar de dood zouden te niet doen.
Van een lange mars was momenteel geen sprake. Ik deed slechts wat iedere hond doet. Kwispelstaartend volgde ik mijn instinct, de mogelijkheid dat ik wel eens van een koude kermis thuis kon komen zelfs niet overwegend.
Rustig ging zij de trap op.
Juist wilde ik mijn voet op de onderste trede zetten, toen ik een hand op mijn schouder voelde. Ik keerde mij om en keek recht in het volle gezicht van Donald
| |
| |
Cleese. Hij hijgde van het snelle lopen.
‘Wat een haast!’
‘Ik wilde even naar mijn kamer.’
‘O ja?’ zei hij. ‘U ging er zo snel vandoor.’
‘Ik wilde weer terugkomen.’
‘Maar natuurlijk!’
Hij lachte breed.
‘Wat is het warm, vindt u niet? Of ligt het aan mij?’
‘Het ligt aan u.’
‘Zullen wij samen een ogenblik naar buiten gaan? Zij is nu toch al in haar kamer. Of wilt u aankloppen? Wat gaat u zeggen als zij opendoet?’
Ik werd een beetje kwaad. Het was toch belachelijk dat deze man kon veronderstellen dat ik als een hond achter een vrouwtje aan zou lopen. Zo interessant vond ik haar ook weer niet!
‘Ik weet niet wat u bedoelt,’ zei ik afgemeten.
‘Wij dachten, nee, laat ik het anders zeggen: ik dacht dat u achter Deirdre aanging.’
‘Geen sprake van.’
‘Zij is een aantrekkelijke vrouw.’
‘Dat is nog geen reden om haar achterna te rennen.’
Ik stond nog steeds met één voet op de trap.
‘Zullen wij naar buiten gaan? Als wij onze jas eens haalden. U zou mij een genoegen doen als u me vergezelde.’
Opeens besefte ik dat hij zijn hand nog op mijn schouder had, een intiem gebaar, dat bij lang aanhouden een ongemakkelijke uitwerking heeft op degene die het ongevraagd moet ondergaan.
Even later verlieten wij het hotel.
‘Hebt u hier vanmiddag al rondgelopen?’
Ik antwoordde dat dit niet het geval was.
‘Wij kunnen langs de rivier wandelen.’
De rivier was een zwarte, ontoegankelijke vlakte. Aan de overkant een paar lichtjes, die de onbegaanbaarheid accentueerden.
‘Zullen wij naar het kasteel lopen, of,’ hij lachte kort, ‘maakt u een dergelijke tocht liever niet in het gezelschap van een mannelijk persoon?’
Er was genoeg licht van de maan. Ik had weinig zin de heuvel te beklimmen, met die drank in mijn benen.
‘En vertelt u mij nu eens,’ zei mijn metgezel, toen wij op zijn aandringen toch omhoog gingen, nadat hij mij verzekerd had dat het niet ver was en dat het uitzicht over Le Petit Andely imposant zou zijn, met die rivier, een langgerekte inktvlek tussen sterk glooiende oevers. ‘Bent u werkelijk werkzaam in de jeneverbranche?’
‘Waarom anders zou ik u dat verteld hebben?’
‘Omdat het uitzonderlijk is! Je ontmoet een Hollander en die is toevallig handelsreiziger in jenever. Dat is net zo iets, vergeeft u mij, als een Eskimo die in sneeuw doet. Beledig ik u nu?’
‘O nee.’
‘Ik heb de hele avond tegen mijzelf gezegd: het is waar wat hij zegt. Iemand die zich wil verbergen doet dat achter een ander masker. Iemand die zich werkelijk probeert te verschuilen hanteert het wapen van de subtiliteit. De Eskimo die zegt dat hij in sneeuw handelt is de eerlijkste mens die op de aardbodem rondloopt.’
‘Dus u gelooft mij?’
‘Ik geloof u. Aarzelend. Maar ik geloof u.’
| |
| |
‘En als ik morgenochtend nu eens niet aan het ontbijt verschijn met een handvol monsterflesjes?’
‘Dat is uw zaak. Dat doet aan mijn overtuiging niets af.’
‘Ik ben bang dat ik u moet teleurstellen. Ik handel niet in jenever.’
‘Echt niet?’
‘Ik heb het gelogen.’
Donald wachtte even, keek mij van opzij aan en grinnikte.
‘Rest de vraag waarom u ons dat wilde laten geloven. Ik verzeker u dat mijn collega's morgenvroeg op hun proefflesjes zullen staan.’
‘Die heb ik niet.’
‘U maakt er wel een potje van! Als ik zo'n verhaal zou rondvertellen zorgde ik er in ieder geval voor dat ik die flesjes bij me had. U vertrouwt wel erg op de kracht van uw verhaal! Terwijl u dat nu zelf de grond inboort. Mag ik vragen waarom?’
Ik aarzelde.
‘Ik zal het u vertellen,’ zei ik. ‘Hoewel ik er nu niet meer op durf te rekenen dat u mij gelooft.’
‘Wij zullen zien.’
‘Als u dat zegt kan ik mijn verhaal net zo goed achterwege laten.’
‘Ik heb er enig recht op het te horen. Vindt u ook niet? Daarna staat het mij vrij mijn conclusie te trekken.’
‘Goed dan,’ zei ik. ‘Het klinkt lichtelijk belachelijk. Maar ik ben schrijver. Ik wilde mij niet als zodanig voordoen.’
Donald knikte.
‘U bent een getalenteerd fantast!’
‘Dat moet ik ook wel. Ik ben schrijver.’
‘Daar ziet u anders niet naar uit!’
‘Weet u hoe schrijvers eruitzien?’
Ik werd kwaad.
Opnieuw voelde ik die hand op mijn schouder.
‘Luistert u nu eens,’ zei Donald. ‘U hoeft mij niet te vertellen wat u werkelijk bent. Waarom zouden wij elkaar de waarheid moeten vertellen? Maar wat ik zo aardig aan u vind, terwijl ik u nog zo kort ken, is dat u bereid bent het ene fantastische verhaal op het andere te stapelen. Als u mij had verteld dat u een leraar was, of desnoods een wetenschapsman die er eens even uit wil, ik had u geloofd. Maar een schrijver. Dat past zo helemaal in het beeld dat u opbouwt. Een man alleen, die zijn gezelschap confronteert met een eenvoudige, bijna voor de hand liggende leugen, om de reacties te peilen, en die dat beeld weer afbreekt wanneer hij de anderen zo ver heeft gekregen dat ze hem geloven. Het ligt allemaal te veel voor de hand. Ik weet niets over schrijvers, maar naar mijn mening zou een vakman niet zo handelen als u. Waarom gedraagt u zich zo? Omdat u toevallig gedichten hebt geschreven in uw jeugd? Straks wilt u mij nog wijsmaken dat uw boeken in het Engels zijn vertaald en dat ik ze bij mij thuis in Southampton kan kopen!’
‘Niet in het Engels. Wel in het Russisch. Om precies te zijn: één verhaal. Voor een bundel contemporaine Nederlandse verhalen.’
‘O ja?’ vroeg Donald. ‘In het Russisch?’
Hij begon opnieuw te lachen.
‘Dat verhaal zit zeker ook in uw monsterkoffertje!’
Hij had echt een vrolijke avond; die brak nu pas echt los.
‘O.K.,’ zei ik, een beslissing nemend. ‘Ik ben geen schrijver. Ik handel in jenever. Maar u moet niet denken dat u van mij een monsterfles krijgt!’
‘Ik houd niet van jenever.’
| |
| |
‘Dat is dan jammer.’
‘Wel van een goed boek.’
Ik bleef staan. Bestond dat kasteel wel? Of leidde hij mij er met opzet omheen?
‘Zal ik u ook eens wat vertellen,’ vervolgde Donald. ‘Ik ben een afstammeling van Richard Leeuwenhart.’
Ik reageerde niet. Toen ik omhoog keek zag ik plotseling de omtrekken van de ruïne zich aftekenen tegen de lichtere lucht. Onwillekeurig voer een huivering door me heen. Rechts van ons voerde een zijweggetje steil naar boven. Een kort ogenblik stelde ik mij voor dat ik een rondtrekkend geleerde was die om onderdak kwam vragen voor de nacht. Wat een vergissing. Ik was een minnezanger. Daarboven werd met gespannen aandacht op mij gewacht. De dames zaten op hun stoeltjes heen en weer te schuiven dat het een lust was. Maar daarboven was het nu leeg. De strijd gestreden, de kaarsen gedoofd. Het lied voorgoed verklonken.
Ik kreeg het warm.
‘Bent u echt een schrijver?’ vroeg Donald, die tijdens de korte klim naar de ingang van de ruïne een zwaar gehijg had voortgebracht.
Wij sjokten nog even verder. Ten slotte stonden wij aan de kant van de ruïne die uitzicht gaf over de Seine. Beneden ons lag het landschap zoals ik het gezien had op de foto in de uitgave van Larousse. Alleen was het slechts duidelijk te zien als ik mijn ogen sloot en de bewuste foto in mijn geest te voorschijn bracht.
‘Waarom beantwoordt u mijn vraag niet?’ zei Donald.
Ik haalde mijn schouders op.
‘Goed,’ zei hij. ‘Ik geloof u alweer. Op voorwaarde dat u mij antwoord geeft op de volgende vraag: was u op weg naar uw kamer of ging u achter Deirdre aan?’
Ik dacht een ogenblik na. Zoveel antwoorden lagen voor de hand op de vraag waarom hij dat wilde weten, dat ik ervan afzag een poging te wagen zijn gedachtenwereld te doorgronden.
‘Het was een impuls,’ zei ik. ‘Niets beredeneerds.’
‘Ik kan het mij voorstellen. Tenslotte ging ik uit een al even spontaan gevoel van jaloezie achter u aan. Ik ken haar ook pas sinds vanochtend. Zij is net als wij ingenieur. De meesten van ons kennen elkaar allang. Zij is nieuw, pas afgestudeerd. En erg ontoegankelijk. We hebben het even geprobeerd. Enfin, zij maakt zich met die houding meteen onvergetelijk, zoals u en ik aantonen. Ik heb op u gelet. U hebt werkelijk geen woord met haar gewisseld. En toch ging u achter haar aan. Blindelings zou ik zo zeggen. Ging u nu achter een vrouw aan of achter de voorstelling die u van haar gemaakt hebt? Een hersenspinsel!’
‘Op het moment waarop ik haar had kunnen aanraken zou zij wel degelijk een heel reële indruk hebben gemaakt.’
Donald lachte weer even.
‘Een merkwaardige avond. Vindt u ook niet? Daar moet u het trouwens van hebben.’
Ik kon dat niet ontkennen, hoewel ik hem ook had kunnen uitleggen dat het anders werkte, dat iedere gebeurtenis, hoe onbeduidend ook, een plaats zou kunnen opeisen binnen een constructie van de verbeelding.
‘Ik ergerde mij aan u, en aan mijzelf,’ zei Donald. ‘Omdat wij zo duidelijk achter een verzinsel aanrennen. Wat maakt een vrouw als Deirdre bij u wakker? Als ze gewoon heel gezellig met ons had zitten
| |
| |
praten, zouden wij haar als een kameraad beschouwd hebben, maar nu: zwijgen en daardoor interessant worden. Ik word woedend op mijzelf. Ik heb jaren gestudeerd; ik heb geprobeerd mij een wereldbeeld eigen te maken. Maar wat gebeurt er wanneer iets daar niet aan beantwoordt? Dan raak ik in de war. Ik raak in de war van een vrouw. Voor de hoeveelste keer? Stelt u zich eens voor dat ze naakt voor u staat. Waarschijnlijk vel over been. Niets om je op te verheugen. Maar omdat ze haar mond houdt, beginnen wij ons aan haar op te dringen. Soms wilde ik dat er een instantie bestond die ons daar vreselijk voor zou straffen, opdat wij volwassen zouden worden, waarna meteen de macht die vrouwen over ons uitoefenen verbroken zou zijn. Waarom denkt u dat mannen zo hun best hebben gedaan de vrouw eronder te houden? Omdat die vrouw hen in werkelijkheid in al die eeuwen de baas is geweest! Het feminisme is een overbodigheid, een poging om de allang overwonnen tegenstander ook nog eens te vernederen. Als er dan toch zo nodig geëmancipeerd moet worden, dan liever wij mannen, om ons te onttrekken aan de natuurlijke aantrekkingskracht die vrouwen op ons uitoefenen en die hen zo sterk maakt!’
Met een wilde blik in zijn ogen keek hij mij aan, voor zover die blik althans te zien was, want er trok net even een wolkje langs de maan. Wat kon het me trouwens schelen wat hij had bedacht. Waarschijnlijk had hij zich na de vermoeiende reis in het bad zitten afrukken, woedend op de opgeverfde totebel die hem geen blik waardig had gekeurd en die verdomme ingenieur was, dus niet alleen een kont bezat, maar ook nog een kop!
Wel was ik tevreden dat hij mij zo ver had gekregen dat ik hier onder de afgebrokkelde muren van een middeleeuwse burcht over een nachtelijk landschap stond uit te kijken. Hierbij moest ik denken aan de eenvoudige stereoscoopkijker die ik eens in een Bretonse uitdragerij had gekocht. Wanneer ik door de lensjes keek schoven beide plaatjes over elkaar heen en verschaften de voorstelling diepte. De prachtigste landschappen werden op die manier zichtbaar. Maar dat kon me niet veel schelen. Het ontroerendste plaatje dat ik in bezit kreeg toonde een dame en een heer in een prieel. Beiden hadden zij de leeftijd achter zich gelaten waarop zij elkaar beminden. Wellicht hadden zij dat nooit gedaan. Het plaatje kwam uit de vorige eeuw. Op de voorgrond een potplant, voor de dieptewerking. Naast de dame een zonnehoed. Zij kijkt niet vrolijk.
Toen ik het plaatje voor de eerste keer bekeek, begon ik bijna te trillen van opwinding. Ik had films gezien uit het verleden, maar altijd tweedimensionaal. Nu keek ik een driedimensionale wereld binnen, die door een ander voor mij was gecreëerd.
Hier, bij deze ruïne, kon ik mijn ogen half toeknijpen en mij verbeelden dat ik op de uitkijk zat, terwijl binnen mijn meesters naar het spel van de troubadour luisterden. Voor hetzelfde geld kon ik mij trouwens indenken dat ik bij het gezelschap hoorde, maar even buiten een luchtje was gaan scheppen, in de hoop dat de dame op wie ik mijn zinnen had gezet achter mij aan zou komen. En zelfs, dat was het aardigste, kon ik mij indenken dat ik de wachter, de luchtjesschepper, de dame en de kasteelheer tegelijk was, zij het dat zij niet gevieren één en dezelfde
| |
| |
persoon waren maar beurtelings hun rol in mij mochten spelen.
Toch was ik aan dergelijke driedimensionale voorstellingen gewend. Zij waren zoveel vertrouwder en op sommige momenten zelfs minder enerverend dan dat beeld van die twee chagrijnige mensen, die in de camera keken, een paar meter van de potplant vandaan, die voor de diepte zorgde en deze zelfs vastlegde voor de duur van de tijd dat de foto zou blijven bestaan, terwijl hij zelf al bijna een eeuw verdord was.
Wat kon het mij schelen wat Donald in zijn veel te warme bad voor dingen bedacht. Als ik achter een vrouw wilde aanlopen, dan deed ik dat. Wie weet wat er gebeurd was als hij niet zijn stomme poot op mijn schouder had gelegd. Wat kwam hij hier ook weer doen? Was het niet om toe te zien hoe ze het landschap onder water zetten, deze misplaatste imitatoren van de zondvloed? Verbeeldde hij zich soms al dat wij hier samen boven op de Ararat zaten, terwijl de wereld onder ons volsijpelde? Als ik er eens over nadacht dan begreep ik heel goed waarom die Deirdre haar mond gesloten had gehouden. Wie weet hoe weinig moeite het mij gekost zou hebben haar duidelijk te maken dat zij de aandacht van een beschaafd mens had getrokken, die maar al te goed begreep dat zij zich afzijdig wilde houden van de menselijke amfibievoertuigen waarmee ze haar hadden opgescheept. En hoe natuurlijk zou mij de onthulling zijn afgegaan dat ik dan wel niet in jenever handelde, maar wel degelijk in spirituele waren. In mijn landstaal had ik het gedicht voor haar kunnen opzeggen dat mij te binnen schoot, ‘Jantje zag eens pruimen hangen’ bij voorbeeld, zijnde het enige gedicht dat mij waar dan ook, en soms op de vreemdste ogenblikken, voor de geest kwam, zodat zij begreep dat ik op een verstilde en intieme wijze het grootste van de menselijke vermogens voor haar tentoonspreidde: het gebruik van taal, het bijzondere gebruik van taal. De poëzie! O, als eieren zo groot zouden haar ogen worden, en na de laatste strofe zou ik mij naar haar toe buigen om haar te kussen.
Dit alles onmogelijk gemaakt door deze platvloerse vijand van Hans Brinker, met zijn goedkope praatjes over vrouwen die zo nodig overheerst moesten worden omdat ze anders de baas over ons zouden spelen.
Als ik hier zo stond, in deze stilte, bovenop een heuvel, waar door een voor mij onbegrijpelijke atmosferische constellatie de wind afwezig was, begreep ik beter dan ooit dat er momenten zijn waarop de goedkope mannendroom waar Donald mij van verdacht, ver van mij afstond. Ik was geheel uit eigen beweging alleen op reis gegaan. Wanneer de gedachte in mij was opgekomen om contact te maken met deze Deirdre, dan was dat om in haar nabijheid een ervaring op te doen die ik op enigerlei wijze kon verwerken. Daarom ging het. Ik was als een eekhoorn die overal zijn wintervoorraad verstopt en er dan soms als bij toeval op stuit. Bij toeval! Want net als die eekhoorn weet ik intuïtief heel goed in welke holle boom ik mijn leeftocht moet zoeken.
De momenten waarop ik allang verloren gewaande ervaringen terugvond! Vormden die niet een troost voor alle pijn die de werkelijkheid aandroeg? Weliswaar leverde ook dit weer een paradox op, maar die vormde in dit geval dan wel een onontbeerlijke voedingsbodem voor de
| |
| |
verbeelding. De wereld van de verbeelding in een schijnwereld. Maar omdat deze schijnwereld een vorm heeft gekregen, zijn anderen in staat er kennis van te nemen en er zelfs ontroering aan te ontlenen. Zo werkt de verbeelding naar twee kanten. Want ook de schrijver, zijn werk overziende, wordt door dit vermogen in staat gesteld genoegen te beleven aan de verwerking van zijn eigen pijnlijke ervaringen.
Hoe langer ik erover nadacht, hoe banaler ik die gladstrijker en waterloopberegelaar naast mij vond.
‘Wat bent u stil.’
‘Ik denk.’
‘Iets aan het bedenken? Speel ik er een rol in?’
‘Dat kan ik niet voorzien.’
‘Ik heb zoveel dingen in mijn leven meegemaakt: daar zou ik een boek over kunnen schrijven.’
‘Probeer het.’
‘Tja,’ zei Donald. ‘Ik hoop er ooit aan toe te komen.’
‘Maar voorlopig moeten we nog een paar lastige, kromme riviertjes verleggen, met van die domme wilgen langs de kant en hier en daar een afsplitsing vol kroos, en onnutte, nogal zeldzame bloemen tussen het gras. Een meetlat erlangs op de kaart en een stuk vlakgom. Klaar is Kees. Zo is het toch?’
‘Als u dat denkt,’ zei Donald, en voor het eerst meende ik enige ergernis in zijn stem te bespeuren, ‘Als u denkt dat de wereld zo eenvoudig in elkaar zit, en dat er een strikte scheiding mogelijk is tussen de categorie van de goeden en de kwaden, nou, dan behoor ik geloof ik liever tot de laatste groep!’
Hij stond op en begon de heuvel af te lopen.
Toen ik hem zich zo aan het debat zag onttrekken, verwonderde mij dat ten zeerste. Voor een Engelsman hanteerde hij nu wel heel opvallend de botte bijl. Misschien was het van mij een beetje gemakkelijk hem een landsaard toe te denken, maar ik deed dat in dit geval met een positieve instelling, iets wat mij in het geval van een Duitser niet gauw zou overkomen.
Ik voelde mij trouwens zelf op een onmiskenbare manier woedend, een op dit moment niet onprettig gevoel omdat het mij vrijwaarde van de neiging tot praten.
Zo beende ik achter Donald aan, af en toe struikelend, omdat de boomgroei aan de voet van de heuvel menigvuldiger was en daardoor het duister dieper.
Als ik dit toevallig niet meemaakte, maar verzon, in het kader van een verhaal, dan zou ik de avond van een adembenemend slotakkoord kunnen voorzien, waarin mijn ergernis als sneeuw voor de zon verdween en vervangen werd door een euforie die zijn gelijke niet kende. Hoewel, ik kon dat nu wel denken, maar ik was voldoende gehard in mijn vak om te kunnen aanvaarden dat het zo niet altijd ging. Het overkwam mij in de praktijk nogal eens dat een niet te benoemen instantie mij ervan terughield ingrepen te verrichten die voor de hand lagen of die ik emotioneel hevig wenste. Maar wat maakte het uit? Wanneer ik in een verhaal een lichamelijke vereniging met drie vrouwen tegelijk tot stand bracht, dan zou dat weinig veranderen aan het verlangen dat mij tot deze schriftelijke eenwording had gebracht. Erger nog: ik zou mij voorstellen hoe straks een lezer door mijn verhaal op de gedachten zou worden
| |
| |
gebracht die hij vervolgens slechts via een enkel telefoontje zou verwezenlijken.
Zo liep ik achter Donald aan in de richting van het hotel. Verder geen nieuws. Om complicaties te voorkomen zou ik morgen voor dag en dauw moeten opstaan en vertrekken, als enig slachtoffer van het banale verhaal over een jeneverhandelaar.
Ik ergerde mij; mijn spieren deden pijn; boven mij verhief zich niet een kasteel maar lagen de ontmantelde ruïnes van wat eenmaal trots en kracht weerspiegeld had voor de varensgezel die zich traag over de rivier voortbewogen voelde in de richting van Parijs.
In dit laatste beeld lag iets van hoop, van een niet kapot te krijgen verwachting, de bron van nieuwe inzichten en daarom het verlangen dit intermezzo te beëindigen om morgen met een blik alsof de wereld nieuw en onontgonnen aan mijn voeten lag, de luiken voor mijn raam opzij te slaan.
juni 1981
|
|