De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
Kroniek & KritiekZedelijk levenBram van der Lek
| |
[pagina 574]
| |
aan kinderen aanbieden? Een wereld waar niets aan deugt, en waar ook niets aan te verbeteren valt? ‘We moeten,’ zegt zij, ‘sociale en politieke problemen niet weer gaan verdoezelen voor kinderen, maar we moeten ze bij presentatie aan hen wel pedagogisch vertalen. Dat wil onder andere zeggen dat we rekening moeten houden met de behoefte van kinderen aan concreetheid en rechtlijnigheid, die het noodzakelijk maakt dat presentatie van leed en onrecht gepaard gaat met de presentatie van hoop en mogelijkheden tot verbetering. Bovendien moeten die mogelijkheden binnen kinderbereik liggen en niet voorbehouden zijn aan politici en geleerden. Het is pedagogisch onverantwoord in kinderen emoties te wekken zonder die te helpen ontladen in daden. Daarzonder ontstaan er spanningen die gemakkelijk leiden naar drugs, demagogen, mystiek en zelfmoord.’ Alstublieft! Dat is nog al wat. | |
Vreemde analyseNu kun je de uiteenzetting van mevrouw Dasberg op verschillende manieren lezen. Ze gaat nogal uitvoerig in op de overeenkomst tussen met ‘millennarisme’, het ondergangsgeloof kort voor het jaar 1000 en het doemdenken nu, aan de vooravond van weer zo'n mooi rond jaartal. Ik kan de relevantie daarvan niet zo goed inzien. Ik heb namelijk niet de indruk dat de voorspellingen, of misschien kun je beter zeggen waarschuwingen, op het gebied van milieu-bederf, op het gebied van de wapenwedloop, op het gebied van sociale desintegratie of oorlogsgevaar, door wie dan ook worden opgehangen aan dat jaartal. Het is misschien een treffende bijzonderheid dat al die bezorgdheid zich juist nu, in de tweede helft van de twintigste eeuw, voordoet, maar het maakt de redenen voor de bezorgdheid niet meer of minder gegrond. Er wordt ook fel uitgehaald tegen polemologen, de oorlog- en vredeonderzoekers, en de biologen, die alleen maar rampen kunnen voorspellen, die de mensen achtervolgen met hun gruwelverhalen over de dreiging van een kernoorlog, de uitwerking van kernwapens, de ondergang van het milieu, en de onvermijdelijke Apocalyps. Ik vind dat een onverantwoorde en gevaarlijke generalisatie. Het enige dat deze mensen zeggen en - terecht - steeds weer herhalen, is dat dat kernarsenaal bestáát, dat die kernoorlog er kàn komen, en dat hij ook zàl komen, als er niets verandert, en dat het milieu op den duur het leven op aarde niet meer in stand zal kunnen houden, als de mensen het niet op een andere manier gaan gebruiken. Het is niet anders dan een voortdurende, indringende oproep tot verandering, tot daden dus, tot een actieve, daadwerkelijke inzet. En er worden ook denkbeelden, mogelijkheden en recepten bij geleverd, voor hoe dat dan zou kunnen. Dat de wereld zo ingewikkeld is, dat dat geen simpele en rechtlijnige recepten kunnen zijn, kunnen ze toch waarachtig niet helpen. En dat die recepten niet direct ‘binnen kinderbereik’ liggen al evenmin. En waar ze met name echt héél weinig aan kunnen veranderen, is het feit dat de volwassenen er niets mee doen. Want het gaat toch heus om een tamelijk volwassen wetenschap, die zich meer dan tot kinderen met tamelijk volwassen argumenten tot volwassen besluitvormers richt. En als dat niet lukt, omdat de besluitvormers niet willen, of niet kunnen, of omdat het misschien, als gevolg van allerlei sociologische en ideologische krachten, helemaal niet kan, moet je dan die onderzoekers gaan verwijten dat ze kindertjes bang maken? Je kunt het verhaal ook lezen als een kritiek op de ‘progressieve opvoeders’, die kinderen ‘alle bekende normen en waarden als moed, vlijt, prestatie, leergierigheid, hebben leren wantrouwen of zelfs verachten’. Ha, hoera, hoor ik velen al roepen, eindelijk iemand die het durft te zeggen. ‘Drugs en alcohol, mystiek en zelfmoord’, het komt allemaal van de progressieve opvoeders. En mevrouw Dasberg weet het ons nog erger te vertellen! ‘Zo een, zich als progressief aandienende, opvoeding kan nauwe- | |
[pagina 575]
| |
lijks ergens anders uitmonden dan in de hunkering naar de sterke man, de charismatische leider, die een nieuwe norm zal aanreiken en door een vernietigende Eindstrijd de grote stilte zal brengen.’ Tableau: het fascisme als gevolg van een anti-autoritaire opvoeding. | |
Vreemd misverstandIk begrijp dat mevrouw Dasberg zichzelf ook rekent onder het genus van de progressieve opvoeders. Het siert haar dat zij de vraag durft te stellen of het nu allemaal zo mooi is wat we doen, en of we niet vaak stenen geven voor brood. Maar hoe ze er toe kan komen zo'n zelfverguizende karikatuur te schilderen, begrijp ik niet. Laten we voorop stellen dat het ongetwijfeld waar is dat je kinderen niet met alle sociale en politieke ellende van de wereld aan boord kunt komen zonder, voor zover dat mogelijk is, daar iets tegenover te stellen, en zonder ze het gevoel te geven dat het niettemin de moeite waard is in die wereld te leven, en in en met die wereld iets te doen en, als ze dat zouden willen, ook iets áán die wereld te doen. En ik wil ook nog wel aannemen, of, meer nog, ik ben er van overtuigd dat er hier en daar overijverige progressieve opvoeders bestaan die veel te hard van stapel lopen bij het etaleren van alle gebreken en verschrikkingen van de maatschappij: kapitalisme, uitbuiting, milieurampen, en noem maar op. Maar is het mevrouw Dasberg nooit opgevallen dat kinderen zich, als ze er niets mee kunnen, daarvoor aardig af weten te sluiten? Het glijdt langs ze af als regen langs een plastic jas. Bovendien is het treffend om te zien hoe positief kinderen tot wie dat soort dingen wèl doordringt er dikwijls mee om weten te gaan. Getuige bij voorbeeld de ‘discussies’ en de ‘oproepen’ in het ‘Achterwerk’ van de VPRO-gids, en vele schoolkranten en werkstukken, die je zo af en toe onder ogen krijgt. Bepaald niet getuigend van verlammend defaitisme. Kinderlijk natuurlijk. En ze zullen later nog wel gaan zien hoe moeilijk het allemaal in het echt is. Maar toch. Belangrijker is natuurlijk de vraag of het soort opvoeding, of beter het soort wereldbeeld, dat mevrouw Dasberg schildert nu inderdaad regel is, of de meeste jongeren in Nederland (of elders) inderdaad worden opgevoed met de gedachte dat bedrijfsleven gelijk staat met uitbuiting, sociaal werk met lapmiddelen, vaders met ongewenste autoriteit, dat moeder worden ongeëmancipeerd is, prestatie fout en economische groei ongewenst. Hoe groot zou de groep helemaal zijn waarvoor dat geldt? En is dàt dan ook de groep die terecht komt in de drugs-scene, het sekte-wezen of tot zelfmoord vervalt? Het lijkt me dat dat eerst wel eens onderzocht mag worden, voordat we oorzakelijke verbanden gaan leggen. Voor zover ik weet wijzen alle gegevens van het sociale onderzoek er eerder op dat het overgrote deel van de jongens en meisjes er tamelijk traditionele waarden en verwachtingen op nahoudt. Ze willen niet zo verschrikkelijk veel meer dan een huis, een baan, een gezinnetje en wat plezier in het leven. Het soort maatschappijkritiek waar mevrouw Dasberg over spreekt zegt ze niet zoveel, als ze er al van gehoord hebben. En wanneer ze het allemaal niet zo zien zitten, lijkt mij dat niet een gevolg van bij voorbeeld ‘schuldgevoel’ omdat ze in het rijke Westen wonen, of de gedachte dat het niet zo progressief zou zijn om in het bedrijfsleven te willen werken, maar van heel wat dichterbij gelegen zaken. Ten slotte komen de meesten van hen uit gezinnen die wel wat anders aan hun hoofd hebben, waar rondkomen een dagelijks weerkerende zorg is, waar vaders en moeders in meer dan afhankelijke posities leven. En met uitbuiting krijgen ze wel te maken, maar dan als lijdend voorwerp. Zoek maar eens een baantje in een winkel, een fabriek of een kantoor, waar je niet aan allerlei vormen van willekeur blootstaat. Misschien zou een stukje pedagogische begeleiding kunnen bestaan uit het weerbaarder maken tegen deze praktijken. Ik weet | |
[pagina 576]
| |
wel dat dat hier en daar gebeurt, maar nog vaker mag het niet, omdat het als te ‘opruiend’ wordt gezien. En je doet er ook niet zo veel mee, zolang de maatschappelijke machtsverhoudingen blijven zoals ze zijn. Dat zou ook wel eens een belangrijke factor kunnen zijn bij de geconstateerde ‘matheid’. Er is een grote discrepantie tussen de idealen en normen, die wel degelijk in het onderwijs zijn doorgedrongen, namelijk dat je wèl iets moet doen aan milieuvervuiling, verbroedering tussen de volkeren, vrede, grotere gelijkheid tussen mensen, en de dagelijkse praktijk die daar dan op volgt. Tussen wat ze je op school leren dat politiek eigenlijk zou moeten zijn, en wat je dagelijks in de krant leest of op de tv ziet dat politici doen. En àls je dan, als jongere, in beweging komt, de straat opgaat, gaat demonstreren, posten, bezetten, of kraken, dan vinden de meeste ouders èn scholen dat slecht en gevaarlijk, je bent lastig en opstandig, en je krijgt te maken met de politie en het gerecht. Dàt is de wereld waarin wij leven, mevrouw Dasberg. Wat voor ‘moed’ bedoelt u eigenlijk, die niet wordt afgestraft? Wat voor ‘vlijt, prestatie, en leergierigheid’ die niet gericht is op aanpassing? Hoeveel ruimte is er eigenlijk voor jongeren, anders dan voor een kleine minderheid, om iets positiefs te doen met de normen en waarden die we ze voorhouden?
Mevrouw Dasberg wekt de indruk dat heel Nederland zo'n beetje wordt opgevoed door ‘progressieve’ opvoeders. Mensen die het bedrijfsleven schuwen omdat het uitbuit, die zich verre houden van de sociale sector omdat hij verdoezelt, die tegenstander zijn van prestatiedrang en economische groei, die zich dagelijks schuldig lopen te voelen over de uitbuiting van de derde wereld en die daardoor hun kinderen elke weg hebben afgesneden om iets te presteren. De arme bloedjes, gevangen in een web van progressieve twijfels en scepticisme. Maar zo is het immers niet. Het wereldbeeld dat hier gepresenteerd wordt is dat van een kleine minderheid. Het is misschien wel aardig om eens te laten zien dat ook zo'n wereldbeeld ontmoedigend kan zijn en verlammend, wanneer het tè dogmatisch wordt gepresenteerd. Maar het feit dat dat wel eens vóórkomt kan naar mijn stellige overtuiging niet als een verklaring dienen voor zulke algemene verschijnselen als toenemend druggebruik, de hang naar mystiek, en zelfmoorden. Bovendien, zijn het nu de kinderen die hebben ‘blootgestaan’ aan zo'n progressieve opvoeding, die bij uitstek het slachtoffer worden van de ongeïnteresseerdheid, de lusteloosheid, of die bij uitstek vluchten in drugs, mystiek of zelfmoord? Ik heb sterk de indruk dat dat niet het geval is. Wanneer ik zo eens rondkijk zijn het juist die jongeren die, misschien opstandig, misschien boos en verdrietig, maar wel gemotiveerd, iets in en aan die wereld gaan doen. Of ze daarbij, en daarvóór, nu wel de pedagogische begeleiding krijgen die ze wellicht zou kunnen helpen dat op een effectieve, geduldige manier te doen, zonder overspannen verwachtingen, zodanig dat noch hun persoonlijk leven noch de wereld er aan te kort komt, en met zoveel uithoudingsvermogen dat ze het over tien jaar nog kunnen is een vraag die best eens gesteld mag worden. Voorzover pedagogen dan aan zo iets moeilijks iets kunnen toe- of afdoen. In dat verband is ook de vraag van belang die J.P. van den Berg aan de orde stelt in het onlangs verschenen nummer van Militia Christi over VredesopvoedingGa naar eind2, namelijk ‘Zetten opvoeders zich ook in voor de wereld waarin zijzelf en die kinderen leven?’ ‘Zoiets’, zegt hij, ‘wordt niet als opvoeding verstaan, maar het lijkt mij wel een taak van de opvoeder. Wat baat het de opvoeder wanneer hij/zij zich alleen met eigen kinderen bemoeit en niet met de wereld waarin de kinderen komen te wonen?’ Het zou wel eens kunnen zijn dat daar een beter antwoord ligt op de vraag naar het ontbreken van ‘hoop’ bij de opvoeding, dan dat wat ons in de rede van mevrouw Dasberg wordt geboden. En ten slotte: wij mogen het leed en het on- | |
[pagina 577]
| |
recht van de wereld wel presenteren, zegt zij, maar we moeten dan wel zorgen dat we ook hoop en mogelijkheden tot verbetering presenteren. Maar berust dat niet op een misverstand? Het zijn toch niet speciaal de opvoeders die leed en onrecht presenteren of niet presenteren? Leed en onrecht presenteren maar al te duidelijk zichzelf. In deze tijd van radio en tv, en kranten die er al lang geen doekjes meer om winden, ‘weet een kind’ wat er in de wereld aan de hand is, kent het leed en onrecht op zijn duimpje en heeft ook weet van de dreiging die uitgaat van kernwapens, milieubederf, marteling, onderdrukking en oorlogsgevaar. De moeilijkheid lijkt me dan ook niet òf we het wel zullen presenteren, maar de vraag wat we er over zeggen, hoe we er mee omgaan en wat we er ‘tegenover stellen’. Nu kunnen we natuurlijk blijmoedig geruststellen en zeggen dat het allemaal wel meevalt. Maar dat moeten we dan zelf wel geloven, zoals mevrouw Dasberg terecht vaststelt. Het lijkt er veel op dat zij ons die vorm van ‘hoop’ wil aanpraten, wanneer ze zo uitvoerig ingaat op het ‘millennarisme’. Ik heb mij nogal boos gemaakt over de manier waarop zij dat doet. Ik vind de gevolgde redeneringen gevaarlijk. In een academisch betoog worden vele misverstanden aangewakkerd en er nog meer gewekt, tot er iets ontstaat dat als een soort onontkoombaar cultuurverschijnsel wordt aangediend: millennarisme. Bijgeloof, dus. En daarna worden we uitgenodigd dat allemaal weg te gooien en onze kinderen ‘hoop’ voor te houden. Helaas hebben we dan inmiddels het kind met het badwater weggegooid. | |
Het kind en het badwaterDe apocalyptische ondergangsverwachtingen rond het jaar 1000 hadden een aantal kenmerken die mevrouw Dasberg nu weer terug ziet komen. ‘Wat ons pedagogen moet verontrusten is nu, dat de uitingsvormen van ondergangsverwachtingen in onze tijd frappant overeenkomen met die rond het jaar 1000.’ Zij spreekt van een ‘regressie naar primitieve, irrationele, mytische en mystieke voorstellingen, die fungeren als een vlucht uit de politieke en maatschappelijke realiteit van nu’. Nu is het best mogelijk dat zo'n neiging tot vluchten in irrationele sekten, mystiek en occultisme in onze tijd toeneemt. Overigens is dat bij mijn weten wel in meer moeilijke tijden gebeurd en heus niet alleen in die millennaristische periode rond het jaar 1000. Maar de voorbeelden die zij aanvoert hebben voor het merendeel niets met zo'n tendens te maken. Zo signaleert zij een ‘neurotische occupatie met natuurverschijnselen’. Als zodanig noemt zij: de angst voor overbevolking, de angst voor allerlei milieu-rampen, en verwijst dan naar biologen als G.T. Taylor (The biological Time Bomb) Rachel Carson (Silent Spring), die zulke angst zouden aanstoken. Hoe kan iemand nu zo'n verwarring stichten tussen waarschuwen en bangmaken? Zeker, ze zegt: ‘tot zover zijn deze angsten nog allerminst mythisch of mystiek, maar komen voort uit politieke en maatschappelijke realiteiten’. Nu dan, zou je zeggen, voer ze dan niet op als bewijs voor ‘neurotische occupatie met natuurverschijnselen’. Maar nee, zegt ze, ze komen voort uit politieke en maatschappelijke realiteiten, ‘zoals ook de hongersnoden, epidemieën, vulkanische uitbarstingen en wervelwinden van de tiende eeuw reëel waren’. Ik kan me toch echt niet voorstellen dat zij het verschil niet ziet tussen natuurverschijnselen waarvan niemand de oorzaak kende en die ook per definitie niet tegen te houden waren, en ontwikkelingen die door de samenleving zelf veroorzaakt worden en waartegen je wilt waarschuwen. Bovendien, om toch maar, hoe dan ook, deze waarschuwingen in het schema te passen, zegt ze dan dat zij allen ‘worden gemythologiseerd door het stellen van de fatale termijn van het Jaar 2000’. Alsof die datum, als hij in één van die verontruste publikaties al wordt gebruikt, ergens anders voor dient dan als een vrij wille- | |
[pagina 578]
| |
keurige gedachtenbepalende grens. Er is toch geen van al deze schrijvers die stelt dat de dingen die zij vrezen zullen gebeuren, omdat het dan 2000 na Christus is? Zij leggen geen mystieke relatie tussen dat jaar en de ontwikkeling die zij schetsen. Wat zij zeggen is dat er dingen niet goed gaan en dat er daarom veranderingen moeten komen in het beleid. Ze dringen niet aan op ‘bekering’ in een of andere religieuze of semi-religieuze zin - ik zeg het maar even, anders wordt dàt misschien als nieuwe parallel tegen mij aangevoerd - maar op inzicht, verstandig beleid en nuchtere overweging. Heel erg vind ik het wanneer op die manier een schrijfster als Rachel Carson wordt ondergebracht bij de millennaristische angstverwekkers. Rachel Carson, de schrijfster van een fijnzinnig, springlevend boek over de wereldzeeGa naar eind3, doortrokken van een diepe eerbied en enthousiasme voor het leven op deze aarde. Als één van de eersten heeft ze, tegen de tegenwerking in van de chemische industrie in haar land, haar stem verheven tegen het onverantwoordelijke gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen. En wel in een uiterst genuanceerd en voortreffelijk gedocumenteerd boek, Silent Spring. Zeker, de titel is dreigend, en ook de titels van de hoofdstukken liegen er niet om. Maar dat is nu eenmaal de manier waarop je een ‘seller’ maakt. Hoe vaak wordt wetenschappers niet juist verweten dat ze onverstaanbaar, te geleerd en te afgewogen spreken om door wie ook gehoord te worden? Hoe dan ook, dit boek heeft onder meer als gevolg gehad dat de Amerikaanse president, John Kennedy was dat toen, opdracht gaf tot een ‘wetenschappelijk’ rapport, dat het begin is geweest, helaas niet van een drastische verandering - nog steeds worden schandelijke dingen gedaan met pesticiden - maar toch wel van een kentering, een langzame keer ten goede.Ga naar eind4 Op dezelfde hoop worden ook de polemologen geveegd. ‘Ondanks de enorme kwalitatieve verschillen tussen de wetenschap der polemologie, de pseudo-wetenschap der futurologie en het medium science-fiction, hebben ze twee dingen gemeen: ze richten zich op de toekomst en ze doen dat vol van angst, dreiging, ondergangsverwachting, eschatologische en apokalyptische perspektieven.’ Ja, zo kan ik ook verschijnselen onder één noemer brengen!
Science-fiction is een literatuurgenre waar ik niet van houd. Ik ben dan ook geen kenner. Maar zoveel weet ik er toch wel van dat de teksten eerder allerlei onwaarschijnlijke soorten toekomst voorstellen als even zovele leuke en spannende schijnwerelden, dan dat zij nu zo angstaanjagend zijn of als angstaanjagend ervaren worden. Ze parasiteren op allerlei vermoedens over wetenschappelijke mogelijkheden, zoals de spionageroman parasiteert op de werkelijkheid van oorlog, bewapening, leugen en bedrog. En het lijkt me dat ze eerder werkelijke bezorgdheid en een realistische inzet in de echte wereld neutraliseren, dan angst veroorzaken. Spel met het onwaarschijnlijke in plaats van aandacht voor het noodzakelijke. Ongetwijfeld kan het verschijnsel dat mensen liever wegdromen in vrijblijvende fantasieën over oorlogen in de ruimte, wonderbaarlijke robot's, avonturen met enige chemische wonderstoffen, dat alles meestal vermengd met een vleugje liefde en seks, andere mensen die graag zouden willen dat iedereen met beide benen op deze aarde bleef staan, waar nog zoveel te doen en te verbeteren is, behoorlijk verontrusten. Maar in het rijtje angstaanjagers hoort het nauwelijks thuis. Hoogstens bij de verdovende middelen. Over de polemologen heb ik het al gehad. De eerste polemoloog die het jaar 2000 in de mond neemt moet ik nog ontmoeten, laat staan een polemoloog die de mensen probeert wijs te maken dat de wereld binnenkort in een kernoorlog terecht zal komen, omdat het bijna 2000 is. Mevrouw Dasberg verwijst dan naar de reeks ‘Brieven over de ondergang’ in het NRC-Handelsblad. Nu was dat inderdaad ook naar mijn smaak een hoogst ongelukkige manier om de | |
[pagina 579]
| |
ons bedreigende gevaren en mogelijke oplossingen aan de orde te stellen. Hiervoor geldt inderdaad wat zij zegt, dat ‘dreigen met hel en verdoemenis nog nooit iemand fatsoenlijker heeft gemaakt’. Al is het de vraag of het er in de eerste plaats om gaat om mensen ‘fatsoenlijker’ te maken. Ik denk dat een heel klein beetje verstandiger - in de zin van beter geinformeerd, minder misleid, vrijer van vooroordelen - meer zou helpen. Maar dat daargelaten. Deze serie was een misser, helaas. Ik ben er van overtuigd dat de initiatiefnemers iets anders bedoelden, maar ze zijn hun doel lelijk voorbijgeschoten. Het was een deprimerende, larmoyante toestand, veel te ongestructureerd om enig inzicht te geven in de aard van de gevaren, laat staan in de mogelijke wegen tot verbetering. En de koppen waren inderdaad bar en boos - even zovele als onontkoombaar geformuleerde voorspellingen. Een gemiste kans. Maar ook deze serie past niet in het rijtje dat zou moeten bewijzen dat de ondergangsangst irrationeel is dan wel dat hij wordt opgehangen aan een jaartal waaraan mystieke betekenis zou worden toegekend.
Na deze opsomming van boetepredikers en symptomen van ‘neurotische occupatie met natuurverschijnselen’ volgt een beschouwing over de periodisering van de geschiedenis in drie perioden: de periode van de Vader, die van de Zoon en die van de Geest. Blijkbaar heeft zo'n mytisch, quasi-religieus concept een rol gespeeld in de millennaristische fantasieën van duizend jaar geleden. Wanneer je nu, zoals mevrouw Dasberg blijkbaar bedoelt, wilt aantonen dat een algemeen ondergangsgevoel nú eenzelfde mytisch karakter heeft, zou je moeten laten zien dat zo'n periodisering nú, samen met dat ondergangsgevoel, als bewust concept aanwezig is, dat degenen die in die culturele ontwikkeling betrokken zijn die periodisering als zodanig percipiëren, dat zij die ook zo benoemen, en dat zij er met zoveel woorden ondergangsverwachtingen aan ontlenen. Alleen laten zien, zoals mevrouw Dasberg doet, dat je met een beetje goede wil aan cultuurverschijnselen van vandaag een ‘Zoon-achtig’ karakter kunt waarnemen, is geen bewijsvoering. Het is bijna een mystieke bezigheid op zichzelf. Ik wil dan ook niet te diep ingaan op de manier waarop zij deze parallel probeert te construeren. Naar mijn opvatting brengt zij - alweer - zeer ongelijksoortige verschijnselen onder één noemer. Natuurlijk is er een samenhang tussen het verzet tegen patriarchaal gezag, het verdwijnen van de vader uit het gezin (de ‘Vaterlose Gesellschaft’), het verdwijnen van het vaderland als referentiekader, de opkomst van de tienercultuur en tienercommercie, en de opkomst van de Jezus-cultus in de pop-cultuur. Maar om dat nu allemaal te interpreteren als bewijs dat nu ‘de Zoon’ aan de beurt is ... Zoals zij zelf erkent heeft de ‘Vaterlose Gesellschaft’ veel met arbeidsdeling te maken, dus met een sociaal-economische ontwikkeling, en is het ontstaan van een tienercultuur voor een behoorlijk deel bepaald door de commerciële voordelen die er aan zitten en door de veranderde inkomensverhoudingen. Een nuchtere dynamiek, die alles te maken heeft met het reilen en zeilen van ons economisch systeem, maar weinig met mystiek of een kabbalistieke verklaring van Daniël, Johannes, de Apocalyps of de Sibillijnse Orakels. Ten slotte komt dan even het ‘Rijk van de Geest’ om de hoek, volgens mevrouw Dasberg in de vorm van onder meer het beeld van een toekomst zonder vader èn zonder moeder: het klonen van mensen. Dat ‘zou dan equivalent zijn met het derde rijk, het Rijk van de Geest’. Wat het ‘zou dan’ betekent, wordt niet duidelijk. Wanneer er schrijvers zijn die dat verband leggen, zij noemt ze niet. Wanneer zij bedoelt te zeggen dat veel mensen dit soort beelden: reageerbuisbaby's, klonen, etcetera inderdaad zo interpreteren: als een bewijs van de komende Eindtijd, waag ik dat te betwijfelen. Hoe dan ook, zij zegt: ‘Naar onze overtuiging (vervelende gewoonte, ik neem aan dat ze bedoelt: naar | |
[pagina 580]
| |
mijn overtuiging - v.d.L.) wekt dit schrikbeeld, dat op zijn beurt het rijk van de Zoon zal aflossen, een veel intrinsieker toekomstangst dan de verwachting van de wereldatoombrand’. Het zou kunnen. Ik weet het niet. Ik hoor, in gesprekken met moedeloze jongeren, vaker over milieu-rampen, atoomwapens, honger, en in het algemeen ‘de puinhoop die mensen van de wereld hebben gemaakt’, dan over dit soort dingen. Maar dat zegt natuurlijk niet alles. Het hoeft niet uit te sluiten dat een diepere angst voor andere dingen daaronder verscholen ligt, en bovendien zijn de enkele gesprekken die je zo voert niet representatief. Overigens, wanneer we een en ander wat minder mystiek, wat minder eschatologisch, wat minder ‘Derde Rijk’-erig formuleren, is het een verwijzing naar een onzekerheid en een tegenzin die ongetwijfeld bestaat: de tegenzin tegen een toekomst die geheel wordt bepaald door de techniek en wat de mensen daarmee zouden kunnen doen. In hoeverre dit gevoel is doorgedrongen in brede lagen van de bevolking en in hoeverre het - mede - bepalend is voor de ‘grote matheid’, zoals mevrouw Dasberg stelt, zou ik niet durven zeggen. Ongetwijfeld speelt het gevoel een rol bij de groeiende kritiek en het groeiende scepticisme waarmee de moderne techniek, en zijn toepassers, worden bekeken. Voor mevrouw Dasberg is dat - merkwaardigerwijs - een zoveelste symptoom van millennarisme, in de vorm van ‘afkeer van het eigentijdse’, ‘het verzet tegen technologie, automatisering, industrialisatie en urbanisatie met verschijnselen als flats, auto's en tv’. Ze doet dan een woedende uitval naar de leuze: ‘terug tot de natuur’, ‘met het hutje op de hei, agrarische communes en macrobiotiek’. De manier waarop die tendens - die best naïeve en romantische elementen bevat, maar dat is een andere zaak - wordt aangepakt is wel erg fors! ‘Zo kort na het nazisme ... is men al weer vergeten wat de verheffing van de natuur tot norm voor gevaren met zich meebrengt voor gebrekkigen, seksuele alternatieven, bejaarden en interraciale samenlevingen.’ Deze overdrijving had mevrouw Dasberg toch moeten waarschuwen dat ze op de verkeerde weg was. Ze kan toch niet in gemoede beweren dat een afkeer van gebrekkigen, intolerantie ten opzichte van afwijkend seksueel gedrag, buitensluiten van bejaarden of racisme zaken zijn die bij uitstek worden aangetroffen bij diegenen die experimenteren met alternatieve vormen van samenleven, cultuur, consumptie en produktie. Hoe kan iemand zo onterecht oordelen over een beweging van mensen die zoeken naar manieren om de moderne techniek, kennis en inzichten te verenigen met een levenswijze die minder verwoestend is voor de natuur - niet als een mystieke categorie maar als een nuchter waargenomen basis voor de gehele samenleving -, die minder consumptief gericht is en daardoor ook minder bijdraagt aan de uitbuiting en verhongering van andere delen van de wereld, en die probeert tevens een alternatief te zijn voor de vervreemding, de gevoelens van machteloosheid en afhankelijkheid die zo overheersen in de ‘geürbaniseerde samenleving’ van multinationals, bureaucratisering, concurrentie, falende werkgelegenheidspolitiek, levensgevaarlijke defensiepolitiek, enzovoort? Bovendien gaat het hier om groepen die, behalve dat ze proberen een stukje van hun theorieën over een andere samenleving in praktijk te brengen, ook bij uitstek betrokken zijn bij bewegingen die proberen de hele samenleving te veranderen: milieubeweging, derde wereld beweging, vredesgroepen, IKV. Wat is er mystiek of mystiek aan de Vereniging Milieu Defensie, de Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, het Centrum voor Energiebesparing, Het Landelijk Energiekomitee, de Stichting Milieu-educatie, het Zuidelijk Afrika Komitee, de BOA, het Chilikomitee of de NOVIB? Of aan Kerk en Vrede, 't Kan Anders, de Vereniging van Dienstweigeraars, Onkruit, het IKV of de Raad van Kerken? En is het dáár waar jé de defaitisten, de ondergangsgelovers, de fatalisten moet zoeken? | |
[pagina 581]
| |
Natuurlijk is er kritiek mogelijk op de ‘alternatieven’, voor zover je die dan kunt aanduiden als één groep. In feite gaat het natuurlijk om groepen met de meest uiteenlopende bedoelingen, achtergronden, strategieën, en plaats in de samenleving. Ongetwijfeld zijn sommige denkbeelden elitair, andere warrig, en weer andere gevaarlijk dicht in de richting van mythe en mystiek. En náást deze op verandering gerichte groepen zien we inderdaad óók sekten opbloeien, met hun totalitaire tendenzen, oosterse en vaak ‘defect-religieuze’ mystiek, met heilsboodschap en al. Dat we velen, te velen, in die richting zien zoeken zal zeker iets met gevoelens van machteloosheid, ondergangsangst en culturele onzekerheid te maken hebben. Maar dat geeft ons nog niet de vrijheid om al die zo verschillende verschijnselen op één hoop te gooien. In dit verband construeert mevrouw Dasberg ook een scherpe tegenstelling tussen stad en platteland. ‘Historische bezinning’, houdt zij ons dan bestraffend voor, ‘zou ons kunnen leren dat het altijd agrarische en rurale samenlevingen waren die verwoestende bewegingen op millennaristische basis hebben voortgebracht’. Ik wil dat wel aannemen, al denk ik dat het er nogal van afhangt hoe je millenarisme definieert. Maar dat is nog iets anders dan beweren dat ook nú een beweging die rurale elementen wil terugbrengen in een inmiddels bijna geheel verstedelijkte wereld en maatschappelijk systeem daarom ‘uitgesproken reactionair’ zou zijn. De stad van na de industriële revolutie, en zeker de stad van vandaag, met zijn vervangende grenzen, slaapsteden, scheiding tussen wonen en werken, massaliteit, kwetsbare voorzieningen, etcetera, is niet hetzelfde als de stad uit de middeleeuwen. Of het gezegde ‘stadslucht maar vrij’ nu zo'n ‘diepgewortelde menselijke ervaring’ tot uitdrukking brengt, waag ik te betwijfelen. Mij is geleerd dat dat gezegde te maken had met de toen opkomende macht van de stedelijke burgerij tegenover de feodale heersers, die hun horigen, slaven of pachters binnen zo'n stad niet verder vervolgen konden. Een specifieke, aan die tijd gebonden betekenis dus. In die zin, en binnen de nu bestaande machtsverhoudingen, is de stad van nu even vrij of onvrij, zo niet onvrijer, dan het land er omheen.
Zo zou ik nog wel een tijdje door kunnen gaan. Bij voorbeeld, hoe kan iemand nu de speelse leus: ‘make love, not war’ opvatten als een symptoom van een ‘heftige nieuwe religiositeit’ die zich ontwikkelt tot een ‘defecte religiositeit’ en ‘religieus fanatisme’? Degenen die deze leus eens bedachten en degenen die zich er door laten inspireren zijn toch niet dezelfden - zoals dus wel wordt gesuggereerd - als de mensen die massaal achter Billy Graham, de Maharishi of Bagwan aanlopen, of - nog gekker - die zich inlaten met ‘Witchcraft today’, die The Witches Mill op het eiland Man frequenteren of bij de ruïne van Brederode hallucinerende kruiden zoeken om een heksensabbath te vieren? Als er nu iets de taak van pedagogen is, zou het toch zijn om de wereld van verschil duidelijk te maken die daartussen ligt, de zin van het één en het gevaar van het andere. En dan ten slotte de houding tegenover ‘consumptiemaatschappij’ en ‘prestatiemoraal’. Volgens mevrouw Dasberg wordt de consumptiemaatschappij ‘niet gezien als iets dat wij mensen zelfs abusievelijk hebben gecreëerd en dus ook weer kunnen opheffen als het ons niet bevalt’, maar ‘als een onpersoonlijke samenzwering met een grote S’. Wie iets weet van de literatuur - èn de praktijk - van de milieubeweging, van de diverse vredesbewegingen, van de Pugwash, de vredesopvoeding of de polemologie, kan zoiets niet beweren. Wat doen die nu anders dan proberen te laten zien dat er wel iets aan te veranderen is? Natuurlijk is het daarvoor nodig je enigszins te verdiepen in de structuur van de maatschappij, in de krachten en machten, behoeften en opvattingen die de bestaande verhoudingen bepalen. Dat is geen eenvoudige kost. Ook hier zou ik graag weer veel hulp willen hebben bij de ‘pedagogische vertaling’. Maar | |
[pagina 582]
| |
dat is nu net wat wij niet krijgen. De moeilijkheid hier is dat je al gauw uitkomt bij totaal verschillende tegenstrijdige analyses, die dan ook nog dikwijls over en weer van de autoriteiten onder wiens auspiciën wij opvoeden niet mogen. Dat alles kan ontmoedigend zijn tot aan de grens van: wat kan ik, klein mensje, nu aan die structuren en verhoudingen ten goede veranderen? Daar ligt inderdaad een gevaarlijk punt. Alweer een essentieel aandachtspunt voor pedagogen. Maar dat kun je niet beantwoorden door dan maar niet over die structuren te praten, niet op die moeilijke achtergronden in te gaan en te zeggen: lieve kinderen, het is gewoon een beetje fout in de wereld, laten ‘wij mensen’ het even anders gaan doen. En zo is het ook met die prestatiemoraal. Mevrouw Dasberg verwijt ‘bepaalde kringen’ dat degenen ‘die iets presteren of ambitie of energie aan de dag leggen om iets te presteren onder verdenking worden geplaatst van ijdelheid en zelfverheffing, terwijl passieven veel kans hebben te worden gewaardeerd als bescheidenen en onzelfzuchtigen’. Wie die ‘bepaalde kringen’ zijn laat zich slechts raden. Maar het ziet er naar uit dat daarmee weer progressieve opvoeders, actievoerders, en alternatieve denkers worden bedoeld. Ik zou tenminste niet weten wie anders. Maar het lijkt me dat daarmee de zaak toch wel helemaal op zijn kop komt te staan. Er is namelijk wel een probleem. Maar dat is dan eerder dat er te véél prestatie dreigt te worden gevraagd, namelijk of de lieve kinderen zich maar even in willen zetten voor het verbeteren van de hele wereld. En ook dat kan gevaarlijk zijn. Ten eerste omdat kinderen en adolescenten nog een paar andere dingen te regelen hebben voor zij zich een beetje thuis kunnen voelen in de wereld en in hun eigen lijf, voor zij er achter zijn gekomen wie zij eigenlijk zijn en hoe zij gezien willen worden. Ten tweede, omdat de afstand tussen ideaal en praktijk wel heel erg groot is, waardoor vele jongeren al ontmoedigd zijn voor ze zijn gestart. En ten derde omdat de analyses van de oorzaken van alle misère die worden gepresenteerd, ja zelfs de inschatting van de ernst van de gevaren, door de verschillende volwassenen waar ze mee te maken hebben zo ver uitéén lopen. Zolang de volwassenen het zo weinig eens zijn - en er is weinig reden om aan te nemen dat dat opeens zal veranderen - is daaraan niet te ontkomen. We kunnen dan ook niet anders doen dan die uiteenlopende meningen zo goed mogelijk vertalen, er onze eigen mening (voorzover afgerond!) bij geven, en de keus aan de jongeren zelf overlaten. Maar we maken het daarmee niet gemakkelijk. En over de vraag hoe dat pedagogisch kan worden begeleid, had ik nu zo graag iets meer gehoord. | |
Het antwoord van mevrouw DasbergHelaas hoor ik in het laatste hoofdstuk van haar rede, getiteld ‘Het antwoord van de pedagogie’, daarover niets. Wij moeten ‘weten volgens welke waarden en normen het hopen op de toekomst gerechtvaardigd is’. Maar ik voel er niets voor om stenen voor brood te geven door te vertellen dat de mensen in het jaar 1000 ook dachten dat de wereld zou vergaan en dat het nu dus ook wel niet zal gebeuren. Noch zie ik veel in het ontkennen van de vele gevaren die het voortbestaan van de wereld bedreigen. En al evenmin zie ik kans aan kinderen uit te leggen waarom ik denk dat het allemaal is zoals het is zonder daarbij in te gaan op de ingewikkeldheid van de menselijke samenleving, waarbij ik onvermijdelijk moet praten over structuren, strijdige belangen, vooroordelen, al die dingen waar ‘progressieve opvoeders’ dan wel eens over praten, maar die volgens mevrouw Dasberg zo demotiverend werken. Ik zie ook niets in de suggesie dat het ‘binnen kinderbereik’ zou liggen om bij voorbeeld te voorkomen dat er gif wordt begraven in Lekkerkerk, chemicaliën worden geloosd in de Rijn, mensen worden gemarteld in Chili, scholieren worden neergeschoten in Zuid-Afrika, nieuwe kernwapens worden geïnstaleerd in West-Europa, of dat de Russen binnenvallen in Afghanis- | |
[pagina 583]
| |
tan. Of dat kinderen wel even zouden kunnen zorgen dat er iets wordt gedaan aan de economische malaise, de koopkrachtvermindering, het bestrijden van de werkloosheid. Ik denk ook niet dat mevrouw Dasberg dat bedoelt. Het is alleen zo jammer dat ze niet zegt wat ze wel bedoelt. Want dat is nu net wat alle opvoeders - en zijn we dat niet allemaal? - die kinderen op het spoor willen helpen naar een betere wereld zo graag zouden willen weten. Hoe moeten we dat doen? Wat doen we allemaal verkeerd? En hoe moet het dan wel? | |
Hopen moet niet, hopen magNatuurlijk mag ‘hoop’ daarbij een rol spelen. Zonder twijfel is één van de elementen van die hoop het inzicht, de overtuiging dat het anders kàn. Belangrijk is ook het aanwijzen van wegen waarlangs iedereen in het klein daaraan wellicht een steentje zou kunnen bijdragen. Er zijn interessante projecten op het gebied van ‘vredesopvoeding’, ‘milieukennis’ en maatschappijleer, die proberen daar een bijdrage aan te leveren. Er zijn ook individuele leerkrachten die uitstekende dingen doen op dat gebied. Maar een ander element is naar mijn mening meer essentieel. ‘Hoop’ betekent niet de zekerheid dat alles wel goed zal komen. ‘Hoop’ betekent vertrouwen, liefde, en het besef dat, ondanks alles, het leven zèlf de moeite waard is. Het bescheiden besef dat je niet meer kunt doen dan je kunt, en de moed om de rest ‘over te laten’. In zijn geseculariseerde vorm, wanneer je niet meer kunt verwijzen naar God die uiteindelijk voor alles zal zorgen, is het een besef dat niet zo gemakkelijk te formuleren is. Maar het is wel over te dragen. Het is mogelijk om te laten zien dat velen, precies met dat soort vertrouwen, gewerkt hebben aan ‘het goede’ op de plaats waar zij toevallig stonden, en dat velen dat ook nu nog dagelijks doen. Het is mogelijk om een gevoel van solidariteit over te brengen met allen die het moeilijk hebben en toch de kracht opbrengen om zichzelf te blijven en door te gaan. We kunnen dat doen in simpele verhaaltjes, met vele voorbeelden. We kunnen verwijzen naar ‘grote figuren’, Maarten Luther King, Helder Camara, Romero, Alberti Luthuli, Mandela, Allende, de Boliviaanse Domitila, en duizenden anderen. Maar ook naar vakbondsleden die hun strijd streden onder moeilijke omstandigheden. Naar de mensen die een nieuw volkenrecht ontwikkelden. Maar ook naar de kleine actiegroepen die milieumisdrijven aan het licht brachten. Naar blote voeten dokters. Naar hoopvolle projecten in de derde wereld. En nog zoveel meer. Geen identificatiemogelijkheden meer? Kom nou. En wat de ondergang van de wereld betreft. Ontkennen dat de kans er dik in zit, zou ik niet durven. Toch loop ik daar niet dagelijks over te tobben. In de dertig jaar dat ik er nu op mijn manier tégen in de weer ben, heb ik in moedeloze momenten veel steun gehad aan de aan Luther toegeschreven uitspraak: ‘Als ik wist dat morgen de wereld verging, zou ik vandaag nog een boom planten.’ Het levensbesef dat daaruit spreekt (afgezien van wat je van Luther denkt) lijkt mij essentieel wanneer je wilt ‘voorleven’ dat het mogelijk is om van het leven te houden zelfs in de schaduw van de grootste, bekende of onbekende, gevaren. En een ander element vond ik bij professor Hylke Tromp in zijn brief in de ‘doemserie’ in de NRC, waar dus zoals u ziet ook nog wel een paar aardige dingen in waren te vinden, namelijk dat een van de dingen die het je mogelijk maken om door te gaan het feit is dat je merkt dat je met zoveel mensen samen bent. ‘Nee’, zegt hij dan ook in die brief, ‘de moed der wanhoop is er bij mij niet’.Ga naar eind5 En om nog een ander element te noemen: de historicus en pedagoog Hein Herbers schreef een boek over vredespolitiek onder het motto, ontleend aan Otto Flake, ‘Optimistisch orientiert, pessimistisch fundiert’.Ga naar eind6 Met andere woorden, geen knollen voor citroenen, maar wel altijd blijven hopen, en dus streven. Of is het andersom: alleen mensen die streven blijven hopen? | |
[pagina 584]
| |
Op dat soort vragen had ik graag een antwoord gehad. Jammer dat mevrouw Dasberg met het badwater van de mythe en mystiek ook alle elementen waaraan mijns inziens nu juist de hoop valt te ontlenen, die zij pedagogen zo dwingend oplegt, door het riool van het millennarisme heeft gespoeld. | |
Politiek levenA.L. Constandse
| |
[pagina 585]
| |
Deze verwijzing betrof hetgeen aan de publikatie was voorafgegaan: de aankondiging van plaatsing in West-Europa van pershing II-raketten, die van de Benelux en West-Duitsland uit rechtstreeks de Sowjet-Unie konden verwoesten; en van de Tomahawk-kruisraketten, die niet te ontdekken zijn door de vijandelijke radar en dus bij verrassing de Sowjet-Unie zouden aanvallen. Trouwens: zulke kruisraketten waren reeds lang aangekondigd, al in 1975, als projectielen die uitgeworpen konden worden van een enorm vliegtuig uit. Vandaar de benaming: ‘airlaunched cruise missile’ (ALCM) welke term al jaren lang door het militaire jargon kruipt. Nog meer: in augustus werd meegedeeld, door minister Brown, dat de nieuwe strategie mogelijk was geworden door nog een vinding: een ‘geluidloos’ vliegtuig, dat evenmin als de bedoelde raket kon worden ontdekt op radarschermen, en dat (men zie onder andere Algemeen Dagblad van 23 augustus) de bijnaam kreeg van ‘sluipdoor-vliegtuig’: een toestel met een gewicht van vijftien ton, gefabriceerd door Lockheed, met een speciale bekleding, die natuurlijk geheim moet worden gehouden. Men behoefde niet veel meer te zeggen over de MX-raketten, waarvan er volgens het Siprirapport 1980 (van het Stockholmse instituut voor vredes- en oorlogsvraagstukken) tweehonderd worden gemaakt. Ze hebben elk een gewicht van zesentachtig ton, en dragen ieder tien kernkoppen, die volkomen bestuurbaar zijn. Deze vloot, die in 1983 kan beginnen te functioneren, kan (voltooid) dus tweeduizend doelen verwoesten. Het systeem kost minstens dertig, maar waarschijnlijk vijftig miljard dollar, dus honderd miljard gulden. En evenmin was het nodig iets te zeggen over de nieuwe Tridentraketten, die al zijn aangebracht in de modernste onderzeeër, de USS-Ohio, die in mei 1979 te water werd gelaten. Zo'n onderzeeër, die nu twee millard dollar kost, en die door vele andere zal worden gevolgd (voorlopig door tien) kan vierentwintig Trident-raketten meevoeren. In de USS-Ohio hebben de raketten elk acht kernkoppen, maar dat getal kan worden verhoogd tot ... vierentwintig. Zo'n boot, met een omvang van ruim achttienduizend ton, zal in dat geval in staat zijn, binnen één dag bijna zeshonderd kernbommen te lanceren. En het vaartuig is moeilijk te ontdekken en te treffen. Nu is dit nog niet het gehele moderne arsenaal van de Verenigde Staten, waarmee het exclusief meent te zijn en dus superieur. Er wordt gesproken (men zie Le Monde Diplomatique van december 1979) van de volgende wapens, waarover de Sowjet-Unie niet kan beschikken: de raket M-X, een kruisraket, de in voorbereiding zijnde neutronenbom, de vliegtuigen A-10, die ‘tank-killers’ worden genoemd, zodat de generale staf van de NATO zich weinig zorgen maakt om de vele tanks van de rode legers, het vliegtuig Wild Weasel, zeer gecompliceerd en bedoeld om de vijandelijke radar te vernietigen. Het totale programma kan klaar zijn in de periode van 1983 tot 1986. Op deze overwegingen berust dus ‘de nieuwe strategie’. | |
De verhouding tot de Sowjet-UnieWat kan de Sowjet-Unie daartegenover stellen? Ze wordt altijd nog in staat geacht om een aanval (of tegenaanval) te openen op West-Europa en de Verenigde Staten. Nu zou het hoogst onlogisch zijn als de Sowjet-Unie zou beginnen met een conventionele aanval, in de wetenschap (sinds 1958 al, toen een ‘massale nucleaire vergelding’ is aangekondigd op elke overschrijding van de grens der invloedssferen in Europa) dat de NATO onmiddellijk zou antwoorden met een halve of hele strategische nucleaire afrekening. Half-strategisch van West-Europa uit, dus nog ‘continentaal’, en heel-strategisch van de Verenigde Staten uit of ... van de Amerikaanse vloot, dus min of meer ‘intercontinentaal’. Afgezien van de vraag welk voordeel de Sowjet-Unie zou hebben bij een verovering van West-Europa (een voordeel dat logischerwijze niet is te ontdekken, gezien alle ellende in Oost-Europa!) valt niet in te zien waarom Moskou zijn zelfvernietiging zou uitlokken bij deze stand van zaken. | |
[pagina 586]
| |
Degenen die nochtans uitgaan van de mogelijkheid of zelfs waarschijnlijkheid van een verrassende Sowjet-aanval redeneren daarover op drie manieren. Sommigen zeggen: men moet die agressie vóór zijn door aan Moskou een ultimatum te stellen, op straffe van vernietiging. De Sowjet-Unie zou dan Oost-Europa moeten verlaten, Afghanistan, misschien zelfs Centraal-Azië, en haar kernarsenaal moeten ontmantelen, onder de dreiging van een alles-verwoestende westelijke aanval, dus van zo'n ‘first strike’. Indertijd heeft de Beierse politicus Franz Josef Strauss een verhandeling van die aard geschreven, in het voetspoor van de Franse generaal Beaufre, uitgaande van een superieure Europese kern- en krijgsmacht, met medewerking en steun van de Verenigde Staten. De Sowjet-Unie zou dan in haar schulp kruipen, en zonder oorlog zou Moskou verslagen zijn. De tweede groep meent dat men zich moet voorbereiden op een overrompelende atlantische aanval (op die disarming first strike dus) voordat de Sowjet-Unie toeslaat. De derde groep houdt rekening met de mogelijkheid dat de Russen toch bij verrassing toeslaan, maar nooit het Amerikaanse arsenaal geheel kunnen uitschakelen. Al zou er maar tien procent overblijven van de Amerikaanse nueleaire slagkracht, dan zou daarmee toch nog de hele Sowjet-Unie kunnen worden vernietigd. Wat het tweede of derde geval aangaat behoren de Verenigde Staten wel rekening te houden met het fcit dat Russische kernbommen, getransporteerd door raketten en onderzeeboten, het gebied van de Verenigde Staten kunnen bereiken en kunnen treffen. Voor dat geval moet er allereerst worden gezorgd voor het redden van de topleiding van regering en strijdkrachten. Het genoemde memorandum van 8 augustus gaat ook over een ondergrondse stad, die voor de elite moet worden gebouwd, opdat deze kan blijven besturen, en over enorme vliegtuigen die drie dagen met de topleiders boven Amerika kunnen blijven koersen. In beide gevallen zouden wonderen van teehniek het mogelijk maken dat radiografische verbindingen met Amerikaanse strijdkrachten intact zouden blijven. Intussen komt het er in vele beschouwingen over ‘de nieuwe strategie’ nauwelijks nog op aan hoeveel conventionele wapens het pact van Warschau heeft. Want men interesseert zich, als het gaat om een derde wereldoorlog, nauwelijks nog voor zulke traditionele legers, die immers geen rol van betekenis meer spelen. Zulke oorlogsmiddelen worden steeds perfecter, en (Vietnam heeft het bewezen) steeds gruwelijker, maar ze zijn kennelijk bestemd voor ‘kleinere’ oorlogen, voor binnenlands gebruik (men ziet het in Latijns-Amerika) en ze zijn een uitkomst voor de militaire nijverheid. Maar in feite gaat men daarmee voort op de weg van de tweede wereldoorlog, terwijl men zich voorbereidt op het voeren van een derde wereldoorlog. Als men het heeft over toekomstige verwoestingen houdt men zich voornamelijk bezig met de kernwapens. Wanneer men het vermogen tot vernietiging van al zulke arsenalen in de Verenigde Staten, de Sowjet-Unie, Engeland, Frankrijk, China, India (die bekend zijn) speculatief vermeerdert met de veronderstelde, hoewel nog min of meer geheime voorraden in Israël, Zuid-Afrika, Pakistan enzovoort, komt men tot een eapaciteit van vernietiging die één miljoen keer zo groot zou zijn als die van de bom op Hirosjima in 1945. Als men - even speculatief, maar ter vergelijking toch leerzaam, omdat er in Hirosjima honderdduizend doden vielen - dit voorbeeld als uitgangspunt neemt, zou het totale arsenaal dus in staat zijn honderd miljard mensen te doden. Dat is vijfentwintig maal zoveel als er mensen op aarde zijn. Omdat de belangstelling het grootst is voor kernwapens rijst dus de vraag, waarover de Sowjet-Unie beschikt. Er bestaat geen twijfel aan haar achterstand bij de Verenigde Staten, zowel technologisch als financieel. Vrijwel alle vindingen zijn het eerst tot stand gekomen in de Verenigde Staten, die over twee maal zo veel produktievermogen beschikken als de Sowjet-Unie. Zowel de Sipri-rapporten, als grote arti- | |
[pagina 587]
| |
kelen in Le Monde Diplomatique, als de recente studie van Herman Fontein: Bewapeningsdynamiek in de Sowjet-Unie (Nijmegen, 1980) nog afgezien van opzienbarende oordelen van de Duitse generaal Gert Bastian of zijn Nederlandse collega Von Meyenfeldt, duiden erop dat de Sowjet-Russische achterstand op alle terreinen (de aantallen kernwapens, de aard der raketten, de nieuwste onderzeeërs, de recente ‘atoom-kanonnen’ enzovoort) aanwijsbaar is. Wat de intercontinentale, dus strategische raketten aangaat kent men geen nauwkeurige cijfers, er zijn in het Sipri-rapport van 1980 zelfs tegenspraken en duisterheden. Voor september 1980 wordt als schatting gegeven: ruim tienduizend kernkoppen voor de Verenigde Staten, en ruim zevenduizend voor de Sowjet-Unie, dus een verschil van dertig procent. Maar als men elders leest dat de Verenigde Staten alleen van zee uit ruim vijfduizend kernkoppen kunnen lanceren, en van vliegtuigen en raketten ruim negenduizend (op 1 januari 1980) moet het cijfer van tienduizend voor de Verenigde Staten veel te laag zijn geschat, ook als men aanneemt dat maritieme raketten tijdelijk op het land zijn opgeslagen. Er zijn echter ook tactische raketten, die worden vernieuwd en dan semie-strategisch blijken te zijn, namelijk het gebied van de Sowjet-Unie evengoed kunnen teisteren, en niet alleen haar troepen aan het front. Welnu, volgens de cijfers van Herman Fontijn hebben de Verenigde Staten meer dan twintigduizend tactische kernbommen, de Sowjet-Unie slechts ruim vijfduizend. Maar de getallen doen duizelen: de aarde en het mensdom kunnen vele en vele malen worden verwoest met de erkend-bestaande oorlogsmiddelen. Volgens het Siprirapport worden nu jaarlijks onvoorstelbare bedragen uitgegeven voor de bewapening: in totaal één miljoen keer één miljoen gulden, in onze terminologie een biljoen gulden. Maar niemand kan zich zulke getallen nog voorstellen, en evenmin wat men er mee zou kunnen doen om armoe en nood op te heffen. In het laatste jaar is het ‘doemdenken’ ernstig toegenomen, door de spanningen om de nieuwe kernwapens in Europa; om Afghanistan, een Sowjet-invloedssfeer die door de Russen in december is bezet; om de Olympische Spelen in Moskou, die door de Verenigde Staten, West-Duitsland en Japan zijn geboycot; om de ‘nieuwe Amerikaanse strategie’, al was die niet zo nieuw; om de rede van Carter over de ‘State of the Union’ (21 januari) waarin een forse verhoging van de bewapening werd aangekondigd en de wil de Amerikaanse superioriteit te bevestigen; om de beveiligingsmiddelen, schuilkelders enzovoort die in versneld tempo worden gebouwd, alsof ze zouden helpen. Het heeft geen zin lang te verwijlen bij de mogelijkheid van een ‘Armageddon’, of een ‘holocaust’, want het leven vereist de veronderstelling - al ware het een illusie - van de duurzaamheid van het bestaan. Maar de Engelse historicus A.J.P. Taylor meende in zijn boek How wars begin (London, 1979) zich voorzichtig te moeten uitdrukken: ‘Er zijn vaak mensen die aan historici vragen hun iets te vertellen over de toekomst. De hemel weet dat het moeilijk genoeg is iets te weten over het verleden. De historicus is niet beter in staat dan anderen om de toekomst te voorspellen. In feite is hij in vele opzichten daartoe minder bij machte, omdat hij begrip heeft voor de oneindige veelsoortigheid van hetgeen kan gebeuren. Als mensen mij vragen: “Zal er nog weer een wereldoorlog komen?” dan ben ik geneigd te antwoorden: “Als mensen zich in de toekomst gedragen zoals ze hebben gedaan in het verleden, dan komt er weer zo'n oorlog.” Maar natuurlijk is het altijd mogelijk dat de mensen zich anders zullen gedragen. Mijn persoonlijke intuïtie doet me denken dat dit onwaarschijnlijk is, en dat er een derde wereldoorlog zal komen. Op een dag zal het afschrikkingsmiddel falen om af te schrikken’. |
|