De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
L.C. Suttorp
| |
1. AanloopIn het midden van de vorige eeuw bestond er in Europa geen heugenis aan een algemeen concilie. Sinds de grote kerkvergadering van Trente waren drie eeuwen voorbijgegaan. Die naam ‘Trente’ moet voor de roomskatholieke gelovigen omstreeks 1850 geklonken hebben als een vage term uit een heel ver verleden, zo zij er al ooit van gehoord hadden. En voor de geestelijkheid van die tijd zal dat woord wel niet meer zijn geweest dan een hun min of meer vertrouwd begrip, waaraan men de voorstelling verbond van een oud, hecht fundament waarop de moederkerk veilig rusten kon. Immers, had die kerk niet sinds de zestiende eeuw de stormen van protestantisme en allerlei andere ‘ketterijen’ overleefd? Had zij niet de dodelijk schijnende dreiging van rationalisme en revolutie moedig het hoofd weten te bieden? Het moest voor iedere katholiek toch duidelijk zijn dat de kerk op een rots was gebouwd en onder de vaste leiding van Petrus'opvolgers nimmer zou bezwijken? Toen dan ook in 1846 de nieuwe paus Pius IX gekozen was, wees voorlopig niets erop dat onder zijn pontificaat de draad van Trente weer zou worden opgenomen. Hij deed zich weldra kennen als iemand die de tekenen des tijds verstond. Hij had een open oog voor allerlei noodzakelijke hervormingen binnen zijn Kerkelijke Staat. Hij voerde over dat uitgestrekte gebied in midden-Italië een bewind dat in die tijd zelfs liberaal mocht heten, gezien zijn meer dan gewone aandacht voor allerlei verbeteringen in bestuur, onderwijs en rechtspraak. De liberale paus scheen de figuur te zijn die het sterk versnipperde Italië toen juist nodig had, voorlopig als symbool van een toekomstige nationale eenheid en te zijner tijd misschien als het erkende hoofd van een verenigd en vernieuwd Italië. Want dàt was een zaak die de Italianen bijzonder ter harte ging en in dat verband zag men het naburige Oostenrijk als de aartsvijand. Dit land had het sinds de Europese vredesregeling op het Wener Congres (1815) in een groot deel van Italië, met name in het noorden, voor 't zeggen gekregen. En daarmee blokkeerde die mogendheid de weg naar de nationale eenheid waarnaar men reikhalzend uitzag. In het revolutiejaar 1848 nam ook in Italië de onrust sterk toe. De in dat jaar uitgebroken oorlog tegen de Donau-monarchie gaf aan de op gang zijnde ontwikkeling een niet meer te stuiten versnelling. Aanvankelijk speelde paus Pius het politieke spel mee. In uiterste liberaliteit kondigde hij zelfs voor zijn gebied een grondwet af. Maar een officiële oorlogsverklaring aan het adres van het rooms-katholieke Oostenrijk ging hem toch te ver en wees hij onbewimpeld af, waarmee hij de goodwill van de militante elementen verspeelde. Ten slotte kon hij de radicalisering van de ontwikkeling niet meer in de hand houden en incognito vluchtte hij de grens over | |
[pagina 553]
| |
naar het zuiden (november 1848). In Rome werd de republiek uitgeroepen. Tot zijn geluk ging Frankrijk zich met de zaak bemoeien en ruim een half jaar later werd Rome door Franse troepen bezet. De buitenlandse interventie opende de mogelijkheid voor een veilige terugkeer, maar voorshands ontbrak hem de lust daartoe. Pas in het voorjaar van 1850 nam hij als een ontgoocheld man opnieuw zijn intrek in de eeuwige stad. De dramatische politieke gebeurtenissen van de laatste jaren waren voor hem een les voor het leven geweest. En het gaf wel te denken dat zijn bestuursmacht over de Kerkelijke Staat slechts met behulp van een buitenlandse mogendheid had kunnen worden hersteld en gegarandeerd. Het accentueerde duidelijk zijn tweeslachtige positie: als bedreigd wereldlijk staatshoofd en als onbetwist geestelijk hoofd van een wereldkerk.
Nadat de politieke stormen zich in de jaren vijftig hadden gelegd kon de paus zijn volle aandacht geven aan zaken van kerk en godsdienst in ruimer verband. Op dit terrein werd grote activiteit ontplooid, met behulp van een zich sterk ontwikkelend verenigingswezen.Ga naar eind1 Een positief teken was ook dat er met verscheidene Europese regeringen (onder andere Spanje, Portugal, Oostenrijk) voor de kerk gunstige concordaten werden gesloten. In Engeland en Nederland kreeg de katholieke kerk een nieuwe organisatie. De stichting van kloosters en seminaries gaf aan het godsdienstige leven een extra stimulans. De opbloeiende rooms-katholieke pers kreeg een onwaardeerbare nieuwsbron en een stevige ruggesteun in het sinds 1850 verschijnende en door jezuïeten geleide orgaan ‘Civiltà cattolica’. Een hoogtepunt vormde de afkondiging van de onbevlekte ontvangenis van Maria in 1854. Het onderstreepte zijn verheven positie als kerkvorst. Zelf had hij enkele jaren tevoren de procedure op gang gebracht en doortastend leiding gegeven aan het binnenkerkelijk overleg betreffende het nieuwe dogma. Het leidde tot het pauselijk decreet van 8 december 1854, dat Maria als moeder des Heren vrij van erfzonde verklaarde. De betekenis ervan werd bezegeld door de plechtstatige afkondiging door de paus, nadat hij eerst in processie de kerk was binnengedragen en met de drievoudige kroon (de tiara) op het hoofd had plaats genomen op de pauselijke zetel. De dogmatisering geschiedde, volgens de formulering, krachtens machtiging van Jezus Christus, van de zalige apostelen en van de paus zelf. Zo werd niet onduidelijk de hoge pauselijke bevoegdheid tot uitdrukking gebracht. Bij dit alles kreeg zijn gezag, dat door de politieke gebeurtenissen in de voorafgaande jaren ernstig was geschokt, nieuwe glans. Maar merkwaardig parallel met deze kerkelijk-godsdienstige ontwikkeling zou in de loop der jaren zijn prestige als wereldlijk vorst zienderogen afbrokkelen. Het nationale streven naar een verenigd Italië had zich namelijk na 1848 niet laten indammen. Als gevolg van de (dank zij Franse hulp) succesvolle oorlog tegen Oostenrijk onttrok zich in 1860 een groot deel van de Kerkelijke Staat aan het pauselijk gezag om aansluiting te zoeken bij de Italiaanse eenheidsbeweging. Zo bleef er van de oude midden-Italiaanse staat niet veel meer over dan de stad Rome met omliggend gebied. Ongeveer twee derde van de staat ging voor de paus verloren, zodat slechts het zogenaamde Patrimonium Petri (= erfdeel van Petrus), een klein kustgebied met nog geen miljoen inwoners, in stand bleef. De schaal scheen weer enigszins in evenwicht te komen toen het hoofd der kerk in het jaar 1864 de aandacht van de wereld opeiste door de bekendmaking van een pauselijke encycliek (= rondschrijven). Deze encycliek (‘Quanta cura’ genoemd, naar de beginwoorden: ‘Met welk een grote zorg...’) was gedateerd 8 december 1864, juist op de tiende verjaardag van de afkondiging van het reeds genoemde Mariadogma. Zoals de eerste twee woorden van het | |
[pagina 554]
| |
herderlijk schrijven al aanduiden uitte de paus daarin zijn diepe bezorgdheid over kerk en geloof, die terecht dreigden te komen in de maalstroom van de toenmaals ‘moderne’ denkbeelden ten aanzien van godsdienst en maatschappij. Aan de encycliek was toegevoegd een samenvatting van de moderne dwalingen (de zogenaamde ‘Syllabus errorum’). Men zou dit stuk kunnen aanduiden als een catalogus van meningen, waarin de ‘dwalenden’ zelf aan het woord zijn. De bondige uitspraken worden als het ware geciteerd en zonder commentaar doorgegeven.Ga naar eind2 Met een radicale afwijzing (alle uitspraken worden immers dwalingen genoemd!) wilde de paus de aandacht vestigen op de kloof welke het katholieke geloof scheidde van allerlei nieuwere inzichten op godsdienstig, filosofisch en politiek gebied. Door hun actuele inhoud en duidelijke formulering trokken ze veler aandacht, maar riepen ze ook kritiek op. Er rezen bezwaren tegen de geprononceerde visie die eraan ten grondslag lag en klaarblijkelijk voortvloeiende uit een ongecompliceerd zwart-wit schema. Het leek wel of met deze publikatie ineens en voorgoed de relatie tussen kerk en wereld verbroken was. Immers van een eventueel herroepen kon natuurlijk, nu de paus publiekelijk in deze scherpe vorm gesproken had, geen sprake zijn. Anderzijds was de publikatie koren op de molen van de zogenaamde ultramontanistische stroming, die in alles primair ‘van over de bergen’ (ultra montes) leiding begeerde te ontvangen. Met name in de syllabus vonden ze weer een vast oriënteringspunt, van waaruit men het defensief kon voortzetten of een offensief kon inzetten. De dwalingen van die tijd blijken hoofdzakelijk te liggen op godsdienstig terrein en binnen allerlei raakvlakken tussen kerk en wereld. In dit verband kwamen ter sprake bijbelkritiek, godsdienstvrijheid, protestants geloof, openbaar onderwijs, scheiding van kerk en staat, machtsoefening van de kerk enzovoort. Van een bijzondere actualiteit was de zesenzeventigste stelling. Daarin wordt als dwaling aangewezen de uitspraak dat de wereldlijke heerschappij van de paus moest worden afgeschaft terwille van de vrijheid en het geluk van de kerk. En als tachtigste en laatste dwaling wordt genoemd de eis dat de paus tot overeenstemming moet komen en zich verzoenen met de vooruitgang, het liberalisme en de moderne cultuur. Met deze algemene uitspraak, die al het voorafgaande als het ware overkoepelde, werd de kern van de zaak geraakt. De lectuur van de veroordeelde dwalingen kon de indruk wekken dat de paus zich uiterst reactionair opstelde en dat hij 't liefst alle klokken buiten het Vaticaan zou willen stilzetten of zelfs terugdraaien. In de compacte redactie van de uitspraken ontbrak vrijwel alle schakering. Te weinig werd rekening gehouden met het feit dat in allerlei maatschappelijke verschijnselen goede en verkeerde elementen vervlochten (kunnen) zijn. De niet nader omschreven termen in de laatste uitspraak bij voorbeeld deden geen recht aan de gecompliceerdheid van de gehanteerde begrippen, zodat er geen plaats was voor een genuanceerd oordeel. En tegenover elke dwaling werd als antwoord van de gelovigen slechts een onvoorwaardelijk ‘neen’ verwacht. Een en ander kon er gemakkelijk toe leiden dat de lezer als lid van zijn kerk in de overtuiging verkeerde dat het tegenovergestelde van de ‘dwaling’ de enige en volledige ‘waarheid’ bevatte. De publikatie heeft, met name buiten de roomskatholieke kerk, aan de reputatie van paus en kerk geen goed gedaan, omdat men er een stem in hoorde uit een verleden dat definitief afgesloten scheen. Maar ook onder de leden van de kerk zelf was de reactie niet onverdeeld gunstig. Bij liberaal gezinde en intellectuele katholieken moeten de kantige uitspraken van de syllabus als mokerslagen zijn overgekomen. Alleen de gelovigen die alle heil verwachtten van een strakke rechtlijnigheid in het kerkelijk spreken en handelen, hadden er waardering | |
[pagina 555]
| |
voor dat op niet mis te verstane wijze de bedreigingen voor kerk en geloof werden aangewezen en dat er aldus een dam werd opgeworpen tegen de door hen als noodlottig beschouwde ontwikkeling. Het tragische was, dat er daarnaast nog een andere, zeer reële bedreiging bestond. Deze kwam van de kant der fanatiek-nationalistische Italianen, die niet wilden rusten voordat op korte termijn de volledige eenheid van land en volk was bereikt. Aan dat ideaal stond de paus met zijn gebied nog altijd in de weg. Vele trouwe gelovigen vroegen zich dan ook bezorgd af, of - en zo ja, hoe lang nog - de paus in het bezit zou blijven van de laatste resten van zijn wereldlijke macht. Die vraag had vooral zin sinds Frankrijk aan de nieuwe Italiaanse koning de toezegging had gedaan geleidelijk de Franse troepen uit Rome te zullen terugtrekken. Als uitvloeisel hiervan werd dan ook de militaire weerbaarheid van het pauselijke staatje opgevoerd. Maar slechts door Franse steun voor 't geval de nood aan de man kwam scheen men tegen ontijdige, onverhoopte annexatie voldoende beveiligd. Aldus regeerde de paus per saldo bij de gratie van een buitenlandse mogendheid en dat was, gezien de internationale verwikkelingen in de jaren zestig een precaire zaak.
In die moeilijke jaren zocht en vond paus Pius steun in zijn geestelijke functie als hoofd der Catholica. Er leek op dit punt een merkwaardige wisselwerking te bestaan: hoe meer zijn prestige als wereldlijk vorst afbrokkelde, des te intenser gaf hij zich aan zijn taken als universeel hoofd der kerk.Ga naar eind3 Hierin zocht hij blijkbaar de nodige compensatie voor allerlei teleurstellende ervaringen. Waarbij kwam, dat hij meer toegerust scheen voor het ambt van opperbisschop dan voor de beperkte functie van het besturen van een miniatuur-deelstaatje. Vandaar dat hij serieus ging werken aan de uitvoering van een groots plan. Toen in de zomer van '67 naar aanleiding van de herdenking van de sterfdag van Petrus en Paulus een kleine vijfhonderd hoge geestelijken uit de hele wereld in Rome bijeen was, maakte de paus aan het internationale gezelschap bekend dat hij besloten had ‘op een gunstig tijdstip’ een algemeen concilie bijeen te roepen. Zo'n concilie zou middelen moeten beramen tegen de vele kwalen waaraan de kerk leed. Het concilieplan kwam niet plotseling uit de lucht vallen. Een incubatietijd van welhaast drie jaren was eraan voorafgegaan. Reeds op 6 december 1864, aan de vooravond van de afkondiging van encycliek en syllabus, had hij aan een groepje kardinalen meegedeeld dat hij erover dacht in de toekomst een concilie samen te roepen. Als motief gaf hij daarbij deze verklaring: om op een buitengewone manier de kerk te redden uit een buitengewone zorgvolle situatie.Ga naar eind4 In aansluiting daarop zouden alle in Rome verblijvende kardinalen zich onder strikte geheimhouding schriftelijk over dat voornemen uitspreken. Uit de ingekomen antwoorden bleek dat vrijwel allen ermee instemden. De verwachting leefde dat een officieel concilie een sterke impuls zou verschaffen aan de concrete bestrijding van alle dwalingen die door de syllabus waren aangewezen. Zoals het concilie van Trente eertijds de strijd had aangebonden tegen de misvattingen van de Reformatie, zo zou het komende concilie met het nodige gezag kunnen opkomen tegen de waanideeën van de dag. De paus ging daarna de eerste voorbereidende maatregelen treffen. De reactie der kardinalen had hem moed gegeven voor de toekomst. Zijn eerste besluit gold de vorming van een voorbereidingscommissie van vijf kardinalen, die zich zou gaan bezighouden met het grondplan van de komende vergadering. Reeds in maart '65 startte deze commissie met haar werkzaamheden. Stap voor stap ging de paus verder. Hij raadpleegde een aantal Europese bisschoppen onder andere over de onderwerpen welke op de aanstaande kerkvergadering zouden moeten worden behandeld. Onverwachts kwam er echter | |
[pagina 556]
| |
een langdurige stagnatie. Ongetwijfeld speelde hierin mee de omstandigheid dat in 's pausen naaste omgeving niet iedereen geporteerd was voor een concilie met alle daaraan verbonden risico's.Ga naar eind5 Het gevolg was dat ook de paus zelf ging aarzelen. Daar kwam bij dat het jaar 1866 allerlei onzekerheid met zich bracht door het uitbreken van de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog, waarin ook Italië partij was. De nederlaag van Oostenrijk leidde ertoe dat een groot gebied (Venetië) door deze mogendheid moest worden afgestaan en aan het jonge koninkrijk Italië werd toegevoegd. De volledige Italiaanse eenwording scheen daarmee binnen handbereik te komen en de roep om de eenheid, met Rome als hoofdstad, werd steeds luider. Het liet zich raden welke gevolgen dit in de naaste toekomst voor de paus zou hebben. Aan alle weifeling en onzekerheid maakte de paus een eind toen hij (gelijk hiervóór werd vermeld) eind juni 1867 de bisschoppen verwittigde van het eerlang bijeen te roepen concilie. Dit betekende voor de voorbereidingscommissie een sein om onmiddellijk weer aan het werk te gaan. Zo werd er, ter verhoging van de efficiency, een vijftal ondercommissies gevormd om, elk onder leiding van een kardinaal en in samenwerking met deskundigen, de weg naar het concilie te effenen. Uit de voorlopige werkprogramma's viel ten naaste bij af te lezen wat de hoofdthema's van het concilie zouden zijn: geloof, kerk, tucht, ordewezen, missie. In de centrale voorbereidingscommissie werd ook besproken wie er voor de algemene kerkvergadering zouden worden uitgenodigd. Aan de paus zelf liet men het antwoord op de vraag of er ook buitenlandse vorsten dienden te worden geïnviteerd. Deze besloot daarvan af te zien en slechts een beroep te doen op hun medewerking.Ga naar eind6 Trouwens, welke houding zou hij hebben moeten aannemen tegenover de koning van Italië zelf? Een jaar later (juni '68) kwam de paus nadrukkelijk terug op zijn plannen. Thans met een bul waarin hij bekend maakte dat de kerkvergadering zou bijeenkomen op 8 december 1869. Een datum die met opzet gekozen was: het was de dag waarop in 1854 de proclamatie van het Mariadogma had plaatsgevonden. Daarmee wilde hij tevens aanduiden dat het komende concilie onder de bijzondere bescherming zou staan van de moeder Gods. Als algemeen doel van de aanstaande vergadering werd gesteld: de redding van kerk en maatschappij, het uitroeien der moderne dwalingen en het neerslaan van de vijanden der kerk. Weldra zou ook duidelijk worden wie er wel en wie er niet op de bijeenkomst konden worden verwacht. Ondanks speciale uitnodigingen weigerde de clerus van de oosterse kerken daaraan gevolg te geven. De kort daarop volgende invitatie aan protestanten en verdere niet-katholieken om (via het concilie) terug te keren tot de schaapstal van Christus had eveneens een negatief effect. Alleen al op grond van de gebruikte terminologie was hun absentie voorspelbaar. Functionarissen van de Anglicaanse kerk kregen geen speciale officiële uitnodiging; ze moesten zich tevreden stellen met een plaats binnen het kader van de als ‘niet-katholieken’ aangeduide groepering. Niet ten onrechte is deze gang van zaken met betrekking tot alle gelovigen buiten de roomskatholieke kerk uit oecumenisch oogpunt een gemiste kans genoemd.Ga naar eind7 In 't begin van het jaar 1869 kwam de zaak van het concilie sterk in de aandacht. Dat was vooral te wijten aan een artikel in de veertiendaagse jezuïetenperiodiek Civiltà cattolica van 6 februari. Onder een onschuldig klinkende titel (‘Franse correspondentie’) stonden een paar alarmerende berichten. Daarin werd onder meer de verwachting uitgesproken dat het komende concilie niet veel tijd in beslag zou nemen aangezien er slechts weinig verschil van mening en dus ook weinig discussie zou zijn over de centrale agendapunten. Volgens het blad waren die punten onder andere de afkondiging van de leerstellingen van de pauselijke syllabus (uiteraard in positieve zin!) en het ‘bij | |
[pagina 557]
| |
acclamatie’ afkondigen van het dogma der onfeilbaarheid. Aldus werd in de vorm van een schijnbaar argeloze prognose reeds bij voorbaat een vergaderprogram uitgestippeld en de uitvoering daarvan, ondanks al zijn aanvechtbaarheid, als vanzelfsprekend voorgesteld. De geruchtmakende publikatieGa naar eind8 werd in diverse persorganen overgenomen en gaf aanleiding tot allerlei commentaar en tot sterk uiteenlopende, soms felle reacties. ‘De dagbladschrijvers waren tot theologen omgetoverd, natuurlijk met vaarwel aan de stiptheid en de fijnheid der mannen van 't vak... en van uit de dagbladkantoren donderden de banvloeken neer.’Ga naar eind9 Zo werden, lang voordat de opening van het concilie plaatsvond, met één slag de agenda en zelfs de eventuele resultaten ter discussie gesteld. Vooral het punt van de pauselijke onfeilbaarheid verwekte grote beroering. Afgezien van de principiële kanten van deze zaak kwam ter sprake of het aan de orde stellen van een zo omstreden kwestie wel opportuun was. De stemmen van verontrusten en bezwaarden onder leken en geestelijken drongen door tot in de bisschoppelijke paleizen en het Vaticaan zelf. Door dit alles nam de onzekerheid over wat er in, rondom en na het concilie stond te gebeuren toe. Intussen moest er met de voorbereiding intensief worden voortgegaan, want de tijd ging dringen. Men wilde, geleerd door de ervaringen met het vroegere concilie van Trente, zo veel mogelijk vooraf regelen wat er maar te regelen viel, om straks geen tijd te verspillen aan zaken van minder importantie. Dientengevolge kon een door de voorbereidingscommissie geredigeerd reglement van orde op tijd worden vermenigvuldigd en verspreid. De concilievaders, van wie een aantal reeds eind november in Rome waren aangekomen, konden er zodoende rustig kennis van nemen vóór de openingszitting. Volgens genoemd reglementGa naar eind10 kwam aan de paus als hoofd van het concilie het recht toe voorstellen te doen. Weliswaar hadden ook de leden van het concilie deze bevoegdheid, maar zij moesten hun voorstellen eerst ter beoordeling doorgeven aan een speciale, door de paus te benoemen conciliecommissie. Deze zou fun - geren als een zeef en het recht hebben (uiteraard in overleg met de paus) om bepaalde voorstellen niet door te spelen naar de voltallige vergadering. Het is duidelijk dat de pauselijke activiteit, reeds opvallend bij het voorbereiden van het concilie, in de aldus geconstrueerde werkmethode via het recht van initiatief en de mogelijkheid van afremming voldoende speelruimte toegewezen kreeg. Betreffende de algemene werkwijze in het aanstaande concilie werd nog het volgende bepaald. Vier commissies, door het concilie te kiezen, moesten de voorstellen die aan de voltallige concilievergadering zouden worden voorgelegd voorbereiden en na bespreking in genoemde vergadering opnieuw redigeren. De beraadslagingen in de vergaderingen (aangeduid als algemene congregaties en geleid door een van de vijf door de paus aangewezen presidenten) zouden achter gesloten deuren plaatsvinden en ten slotte uitlopen op voorlopige stemmingen. De definitieve stemmingen zouden gehouden worden in plechtige openbare zittingen (sessio). Ten slotte zou de officiële afkondiging van de aldus vastgestelde besluiten voorbehouden zijn aan de paus. Uit een en ander blijkt dat de besluitvorming langs een strakke weg zou plaatsvinden. Eerst het voorbereidende werk in commissoriaal verband; vervolgens geheime besprekingen in comité-generaal, met daarop aansluitende stemmingen; ten slotte voorlezing, eindstemming en pauselijke afkondiging in een officiële, publieke conciliezitting. De verwachting dat dit alles zou bijdragen tot het op korte termijn bereiken van concrete resultaten, scheen niet ongegrond. | |
2. VerloopOp de vijftiende verjaardag van de afkondiging van het dogma van Maria's onbevlekte ontvan- | |
[pagina 558]
| |
genis zou het concilie plechtig worden geopend. Er was paus Pius IX, een devoot Mariavereerder, blijkbaar veel aan gelegen die dag en dat feit in blijvende herinnering te houden. Op 8 december 1869 kondigde kanonschoten en klokgelui onder stromende regen aan dat het lang verwachte concilie een aanvang ging nemen. Men sprak algemeen van het eerste Vaticaanse concilie, want zo was het in de bekendmaking van het programma reeds vóór de eerste zitting aangeduid. Het zou het twintigste algemene concilie in de kerkgeschiedenis zijn. Meer dan zevenhonderd geestelijken van de ruim duizend die uitgenodigd waren gaven aan de pauselijke oproep gehoor. Het kon in zoverre met recht een oecumenische vergadering worden genoemd, dat de gehele ‘bewoonde wereld’ er vertegenwoordigd was. Uit alle werelddelen waren ze gekomen, maar de meesten (ruim vijfhonderd) uiteraard uit Europa. De kleinste aantallen kwamen uit Australië en Afrika (elk een tiental). Van de Europese geestelijken kwam ongeveer de helft uit Italië, dat wil zeggen meer dan een derde van het algemeen totaal. Tegenover deze abnormaal grote Italiaanse groep stak bij voorbeeld het geringe aantal Spaanse en Duitse bisschoppen (resp. 41 en 19) schril af.Ga naar eind11 De deelnemers uit Nederland arriveerden op 2 december in Rome. Het waren er vier: aartsbisschop mgr. A.I. Schaepman; mgr. Wilmer, bisschop van Haarlem; mgr. Zwijsen, bisschop van 's Hertogenbosch; mgr. van de Burgt, president van het seminarie in Rijsenburg. Ze werden hoffelijk ontvangen door de pas gepromoveerde dr. H.J.A.M. Schaepman, een achterneef van de aartsbisschop. Sinds oktober '68 was hij voor studie in Rome en de Haarlemse bisschop vroeg hem onmiddellijk of hij zijn conciliesecretaris wilde zijn. Dat gebeurde en zo heeft de jonge doctor alles wat het concilie betrof van zeer nabij kunnen volgen. En passant fungeerde hij daarbij ook als krantenverslaggever van het dagblad De Tijd.Ga naar eind12 De concilievaders kwamen bijeen in het rechterdwarsschip van de monumentale St. Pieterskerk. De openingszitting was slechts een startpunt en weinig meer dan een formele aangelegenheid. Dr. Schaepman wijdde aan de gebeurtenis een aantal hoogdravende versregels onder de prozaïsche titel: VIII December. MDCCCLXIX. De dichter zag het komende gebeuren in wereldverband en stelde de pathetische vraag:
Gij wereld, zeg, wat trillingen er varen,
Wat schuddingen er omgaan door uw schoot
Hoe klinkt uw stem, als 't hallel eeuwger snaren
Of 't smartgekrijsch van sombren stervensnood?
Hij besefte dat er heel veel op het spel stond, maar hij was optimistisch gestemd en blijmoedig profeteerde hij: ‘De groote dag, de dag der eenheid komt’. De plechtstatige eerste samenkomst maakte op hem een geweldige indruk. Hij liep ook zelf mee in de processie ‘met een grooten, zijden mantel en zingend als een cherubijn’. En onder de verse indruk van het schouwspel schreef hij: ‘Ik had een pink gegeven om u de opening van het Concilie te laten zien. Om u er een idee van te geven is onmogelijk, want het gaat alles te boven. Van het eerste oogenblik af dat wij uittrokken ('s morgens 8 uur) met de processie tot aan de laatste toonen van het Te Deum was het letterlijk of ik droomde. Maar welk een droom! Vijf, zes maal heb ik er bijgestaan koud als ijs. Zoo ontzettend een gewaarwording heb ik nog nooit ondervonden. Ik heb toen eerst begrepen, gevoeld, gezien, geweten, wat een macht de Kerk van Christus is. En de Paus! Als gij die allocutie gehoord had, die volle metalen toonen die den geheelen St. Pieter door dreunden, dat vaste, onwrikbare, heilige bewustzijn van zijn Petrusschap, dan hadt gij evenals ik, als een zoutpilaar gestaan of een bekoring gekregen om van de tribune af te springen en vóór den Paus te gaan knielen’. Zo heeft hij ook al het verdere gebeuren | |
[pagina 559]
| |
meebeleefd, het meest vanaf de tribune waar hij als bisschoppelijk secretaris een plaats aangewezen had gekregen. Centraal in die eerste conciliezitting stond een toespraak van de paus, waarin hij een sombere diagnose stelde betreffende de algemene kerkelijke situatie. Vervolgens richtte hij tot de bijeengekomen hoogwaardigheidsbekleders een oproep om mee te werken bij het bestrijden van de geestelijke ziekteverschijnselen. Verder werd volgens het besluit van die dag de eerstvolgende openbare zitting vastgesteld op 6 januari 1870. Twee dagen daarna, op 10 december, werd de eerste plenaire vergadering (algemene congregatie) gehouden. Bij die gelegenheid werd een breedvoerig schema (voorstel) rondgedeeld betreffende het katholieke geloof. Overigens werden deze en enkele volgende vergaderingen grotendeels in beslag genomen door allerlei formele zaken en door verkiezingen voor de diverse commissies. Toen de eigenlijke besprekingen begonnen, bleek al spoedig dat over de akoestiek niet te roemen viel. Daarbij kwam dat iedere spreker zich van het Latijn moest bedienen en dat de gevarieerde uitspraak van deze kerktaal (in verband met het land van herkomst) het verstaan ervan bemoeilijkte. Een en ander moest wel remmend werken op de effectiviteit en de spontaniteit der besprekingen. Van een kritiekloze aanvaarding van het eerste schema bleek geen sprake te zijn. Integendeel, het werd scherp bestreden zowel om zijn inhoud als om de formuleringen. De besprekingen gingen veel meer tijd kosten dan men had gehoopt en verwacht, zodat het uitgesloten was dat men vóór 6 januari met het schema klaar kwam. Het werd dan ook met alle amendementen opnieuw verwezen naar de dogmatische commissie. Pas na een grondige bewerking zou het opnieuw in een algemene vergadering aan de orde gesteld kunnen worden. Het gevolg was dat de tweede zitting op 6 januari weinig reliëf kreeg. Wel gaf men een indrukwekkende manifestatie van eensgezindheid in het samen zingen, bidden en het afleggen van de geloofsbelijdenis. Bij dit laatste kwamen de concilievaders in rangorde (eerst een voor een, daarna twee aan twee en ten slotte vier aan vier) naar voren om, met de hand op het evangelie, persoonlijk instemming te betuigen met de voorgelezen Trentse geloofsbelijdenis.Ga naar eind13 Dat het wel twee uren duurde deed natuurlijk afbreuk aan het plechtige karakter van het geheel. Niettemin was Schaepman diep getroffen. ‘Ik wilde’, schreef hij, ‘dat gij het gezien hadt, gij woordvoeders en formeerders der openbare mening, gij die ons spreekt van woelingen, scheuringen, splitsingen, van partijen in de Kerk!’Ga naar eind14 Toch hadden de verkiezingen en besprekingen in die eerste maand één ding wel duidelijk gemaakt, namelijk dat er in het vervolg allerminst eenstemmigheid te verwachten viel. Men kon al spoedig spreken van een oppositie, al representeerde deze slechts een vrij kleine minderheid (ongeveer een vijfde deel van het totaal). Maar deze groep telde een aantal bekwame mannen en was zeer strijdbaar, zodat de meerderheid er niet gemakkelijk aan kon voorbijgaan. Dit zou waarschijnlijk ook zijn consequenties hebben voor een eventuele uitspraak betreffende de pauselijke onfeilbaarheid. Men verwachtte dat deze kwestie wel spoedig aan de orde zou komen, maar verkeerde nog in het onzekere omtrent het hoe en wanneer. Maar het stond bij voorbaat vast, dat van een aanneming bij acclamatie, zoals gesuggereerd was, zeker geen sprake zou zijn. Degenen die zo spoedig mogelijk hierover tot een uitspraak wilden komen waren al begonnen met het verkennen van de situatie door het verzamelen van handtekeningen ten gunste van de onfeilbaarheidsverklaring. Met meer dan de helft der ledennamen ging er een verzoek dienaangaande naar de paus. Een tegenadres haalde ongeveer 140 ondertekenaars. Een zwak punt bij laatstgenoemde groep was, dat ze om nogal uiteenlopende redenen hun adhesie aan het tweede adres betuigden. Lang niet allen waren | |
[pagina 560]
| |
uit beginselvastheid tegen het meerderheidsstandpunt. Er waren er die meenden dat het niet verstandig was deze zaak nu aan de orde te stellen. Anderen vonden het minder juist de pauselijke onfeilbaarheid als dogma te fixeren. Ook waren er die het voorstel niet in overeenstemming achtten met de leer der kerkvaders. Intussen was het gevolg van deze acties dat het omstreden vraagstuk prompt zijn weg vond naar een aantal kerkelijke bladen, ook in het buitenland. En zo trok de kwestie reeds sterk de aandacht voordat het via de normale kanalen in bespreking werd gebracht.
Na de zitting van 6 januari werden aan de concilievaders nieuwe schema's ter hand gesteld, onder andere betreffende zaken van kerkrecht en zielzorg. Op grond van in die eerste tijd opgedane ervaringen werd de concilievaders ook een nieuwe regeling meegedeeld ter vereenvoudiging van de gewone procesgang. Van een schriftelijk indienen van bezwaren tegen ingediende voorstellen verwachtte men een gewenste bekorting der mondelinge discussies. Verder kon voortaan, op verzoek van tien leden, beslist worden dat er een einde aan de debatten diende te komen. En voor dogmatische besluiten zou geen eenstemmigheid of bijna-eenstemmigheid vereist zijn, maar een gewone meerderheid reeds voldoende worden geacht. Uit de minderheid die zich door deze nieuwe werkwijze in de hoek gedrongen voelde, rezen verscheidene protesten. Met name tegen het sluiten der debatten als de meerderheid dat wilde en tegen de mogelijkheid bij uiterst gewichtige beslissingen overstemd te worden. Hun verzet sorteerde evenwel geen effect. Het werd tijd dat men zich weer zette aan het afwerken van de agenda, want er viel nog heel veel te doen. De voorstellen betreffende het geloof, die terug verwezen waren naar commissoriaal overleg, moesten weer in pleno besproken worden. Voorts wachtten de kortgeleden uitgedeelde nieuwe schema's, die nogal wat kritiek uitgelokt hadden, op verdere afdoening. En ten slotte hadden de leden nog weer nieuwe stukken ter bestudering gekregen betreffende het omvangrijke onderwerp ‘de kerk’ (De ecclesia Christi). Daarin kwamen onder andere aan de orde: de leer van de kerk, het primaat (oppergezag) van de paus, de verhouding tussen kerk en staat. Stuk voor stuk vroegen al deze onderwerpen om diepgaande studie en zorgvuldige behandeling. Het leek dan ook verstandig een korte pauze van enkele weken in te lassen om commissies en concilieleden gelegenheid tot nadere bestudering te geven. In die tussentijd kon dan misschien ook wat gedaan worden aan het akoestisch probleem dat men nog steeds niet onder de knie had. Het spannen van een enorm dekzeil had wel enig soelaas geboden, maar toch niet voldoende, zodat men zelfs had uitgezien naar een andere vergadermogelijkheid. Maar dat leidde tot niets. Toch vond men nog een paar noodoplossingen, onder andere het drastisch inkorten van de vergaderruimte door het aanbrengen van een afscheidingswand. Sindsdien verstomden de klachten. Eerst moest nu het schema over het geloof worden afgewerkt, waarin men in eerste instantie was blijven steken. Sindsdien was het in de dogmatische commissie serieus bekeken en geamendeerd. Zo kwam in maart '70 het omgewerkte schema in tweede lezing in de voltallige vergadering. De discussies laaiden soms hoog op. De vergadering van 22 maart verliep zelfs tumultueus. Aanleiding daartoe was het volgende. In de inleiding op het schema werd de beschuldiging geuit dat het moderne ongeloof en de geestelijke verwarring te danken waren aan het protestantisme. De Kroatische bisschop Stroszmayer, een van de woordvoeders van de oppositionele minderheid, ging daar krachtig tegenin en wees erop, dat deze uitspraak in strijd was met de waarheid en de liefde.Ga naar eind15 Toen hij daarbij opmerkte dat de protestanten weliswaar dwaalden, maar te goeder trouw, reageerde de vergadering met luide protesten. De voorzitter | |
[pagina 561]
| |
wees de spreker terecht door op te merken dat het in bedoelde beschuldiging niet ging om protestanten persoonlijk, maar om hun leer. Naar zijn mening was bovendien een concilie niet de aangewezen plaats om protestanten lof toe te zwaaien. Na deze terechtwijzing zette de spreker zijn rede voort. Opnieuw ontstond er rumoer toen hij kritiek ging oefenen op het beslissen van geloofszaken bij gewone meerderheid van stemmen. Er werd ‘foei, foei’ geroepen en men eiste dat de ‘ketter’ het spreekgestoelte zou verlaten. Dat deed hij ten slotte toen het verder spreken hem onmogelijk werd gemaakt. Niettemin bereikte hij dat de gewraakte passage werd geschrapt. Op 12 april had de voorlopige stemming over het geloofsdecreet plaats. Niemand bleek principieel tegen. Een groot aantal leden (517) stemde vóór met het uitspreken van een ‘placet’ (dat wil zeggen het behaagt mij = ik stem vóór). Naast deze groep stemden er nog 81 leden ‘voorwaardelijk’ vóór, met dien verstande dat alsnog een of andere geringe wijziging in de formulering zou worden aangebracht. Wat de inhoud van de leerbeslissingen betreft nog het volgende. Ze omvatten een viertal hoofdstukken: 1. over God als Schepper; 2. over de goddelijke Openbaring; 3. over het geloof; 4. over geloof en rede.Ga naar eind16 Het eerste hoofdstuk tracht het wezen en het doel van Gods scheppingswerk in menselijke bewoordingen te vatten. In het tweede worden Schrift en Traditie aangewezen als bron der goddelijke Openbaring, in overeenstemming met het Trentse concilie. Eveneens in aansluiting op genoemd concilie erkent men alle boeken van de Heilige Schrift (de Vulgaat) als heilig en kanoniek, terwijl de authentieke uitleg daarvan berust bij de kerk. In het derde hoofdstuk wordt het geloof aangeduid als een geschenk van God en als een daad van vrije gehoorzaamheid van de mens. Naar Gods bedoeling helpt de kerk de mensen om te komen tot en te volharden in dat geloof. In het vierde hoofdstuk ten slotte wordt nader ingegaan op de verhouding tussen geloof en rede, een toenmaals zeer actueel vraagstuk. Daarin wordt ontkend dat deze gegevenheden met elkaar in strijd kunnen zijn, daar beide hun oorsprong hebben in God. Aan de hoofdstukken worden telkens daarop aansluitende en kort geformuleerde leerstellingen (canones) toegevoegd. Daarin worden de voorafgaande geloofsuitspraken bekrachtigd door een nadrukkelijke veroordeling (anathema) van allen die daarmee contrasterende inzichten erop nahouden. De definitieve beslissing viel in de (derde) plechtige zitting op 24 april 1870. Na de gezongen mis en de gebeden las een bisschop de besluiten voor. Daarop volgde de laatste stemming. Deze duurde wel anderhalf uur, daar er niets aan het toeval mocht worden overgelaten. Zo werden de stemmen, uitgebracht door de kardinalen en daarna door de overige concilievaders volgens rang en anciënniteit, telkens duidelijk herhaald door drie functionarissen, respectievelijk in de nabijheid van de stemgerechtigde zelf, van de paus en bij het spreekgestoelte.Ga naar eind17 De uitslag was dat de geloofsbepalingen eenstemmig (met 667 stemmen) werden aanvaard. Onmiddellijk na deze eindstemming werden de conciliebesluiten betreffende het ‘katholieke geloof’ door de paus zelf als dogmatische verordening (constitutie) voor de gehele kerk afgekondigd.Ga naar eind18
Het werd hoog tijd. Al vanaf het begin van het concilie was ‘het geloof’ onderwerp van bespreking geweest. En er moesten nog uitvoerige voorstellen betreffende ‘de kerk’ worden afgehandeld. Dit schema, reeds in januari ter bespreking gesteld, werd op 6 maart onverwachts aangevuld met een stuk over de pauselijke onfeilbaarheid. Het moest worden toegevoegd aan het ontwerp aangaande het ‘primaat van de paus’, dat wil zeggen zijn voorrang als eerste onder de bisschoppen in navolging van Petrus als eerste der apostelen. Ter verklaring van deze interventie werd erop gewezen dat van zeer vele bisschoppen het ver- | |
[pagina 562]
| |
zoek was uitgegaan dat het concilie zich zou uitspreken over de onfeilbaarheid. Mede door de ook buiten de conciliekring gewekte belangstelling werd deze zaak van bijzonder belang en zelfs urgent geacht. En het is begrijpelijk, dat de paus in deze controversiële kwestie een duidelijke uitspraak verlangde. Het spectaculaire ingrijpen van de paus maakte, ondanks de geruststellende toelichting, grote indruk. Het stuk werd toegevoegd aan de uitspraken omtrent de positie van de paus als plaatsbekleder van Christus, als hoofd der kerk en als hoogste leraar en rechter. En het hield in, kort gezegd, dat het hoofd van de universele kerk niet zou kunnen dwalen wanneer hij zich uitsprak over zaken van geloof en zeden. Maar al deze facetten van zijn macht konden slechts dan tot hun recht komen als hij zijn bevoegdheden in volle vrijheid kon uitoefenen. En blijkens de toelichting zou dat slechts het geval zijn als hij in het bezit bleef van zijn wereldlijk gebied en aan geen aards vorst onderworpen was. Het is duidelijk dat de eventuele instemming van het vergaderende concilie met deze uitspraken en motiveringen eens te meer de positie van de paus als kerkelijk en wereldlijk vorst zou schragen en bevestigen. En gezien de eertijds opgezette adresbeweging van de conciliemeerderheid was het aannemelijk dat alles naar 's pausen verwachting zou verlopen. Het pauselijk initiatief had tot gevolg dat de reeds eerder op gang gekomen discussie in de pers nieuw leven werd ingeblazen. Spoedig zou ze binnen de concilieruimte worden voortgezet. Want nadat er betreffende het ontwerp over de positie van de paus een aantal amendementen voorgesteld en vervolgens commissoriaal verwerkt waren werd het stuk in mei in algemene bespreking gebracht. En bij deze discussie kwam begrijpelijkerwijs de onfeilbaarheid centraal te staan.Ga naar eind19 De voorstanders gingen uit van de oorsprong van de pauselijke macht en beriepen zich op bijbelteksten volgens welke aan Petrus en zijn opvolgers een bijzondere volmacht was verleend (Mattheüs XVI: 18-19; Lucas XXII: 32). Volgens hen ging het niet om een persoonlijke, maar om een ambtelijke bevoegdheid welke de paus als plaatsvervanger van Christus op aarde toekwam. Van de tegenstanders vonden verscheidene leden het voorstel inopportuun, omdat de tijd er nog niet rijp voor was. Er bestond immers in deze zaak allerminst eenstemmigheid en waarom dan juist nu dit punt te forceren? Men had het tot dan toe in de kerk toch altijd zonder zo'n formulering gedaan? Ook werd ervoor gewaarschuwd dat het nieuwe dogma in verscheidene landen (ook roomskatholieke!) een verkeerde indruk zou maken en dat het voor protestanten de terugweg naar de moederkerk zou blokkeren. Laatstgenoemd bezwaar werd allerminst gedeeld door de Nederlandse woordvoerder op het concilie, aartsbisschop Schaepman. Zijn trouwe hulp, dr. Schaepman, had een conceptrede voor hem opgesteld en voor de vertaling in het Latijn had mgr. van de Burgt gezorgd.Ga naar eind20 Redenerend vanuit de situatie in Nederland wees mgr. Schaepman erop dat de onfeilbaarheidsverklaring geen nadelige gevolgen zou hebben voor de verhouding tot de protestanten en tot andere niet-katholieken. Dat daarentegen de katholieken in Holland ervan overtuigd waren dat ‘zoo het Concilie tot één werk is geroepen, zoo het Concilie is bestemd om één waarheid te verklaren, het dan is de geloofswaarheid van den onfeilbaren Paus’. Het grote aantal woordvoerders in de vergadering bewees dat men aan de zaak bijzonder belang hechtte. Men werd niet moede met kracht van argumenten anderen van hun ongelijk te overtuigen of over hun aarzeling heen te helpen. Maar nadat op deze manier meer dan zestig sprekers het woord hadden gevoerd, terwijl er nog een veertigtal stond ingeschreven, werd de discussie op voorstel van een aantal concilievaders gesloten verklaard (begin juni).Ga naar eind21 Doch daarmee was men er nog niet. Enkele dagen later begon namelijk de hoofdstuksgewijze behandeling, zodat de onfeilbaarheid op- | |
[pagina 563]
| |
nieuw aan de orde moest komen. Weer bleken de meeste sprekers voorstanders; maar de minderheid, strijdbaar als altijd gaf geen kamp. Hoe de paus zelf over het punt dacht wist men langzamerhand wel, daar hij niet naliet bij allerlei gelegenheden zijn instemming met het plan duidelijk te laten blijken.Ga naar eind22 De discussie over de plaats van de paus in de kerk en over de onfeilbaarheid scheen geen einde te zullen nemen. Herhaaldelijk viel men op de oude stellingen terug en als vanzelf keerden de argumenten pro en contra telkens terug. Men begon langzamerhand moe te worden en te verlangen naar het einde van al dat vergaderen, argumenteren en debatteren. Het weer werkte ook niet mee. Vele hadden last van de zomerse hitte en een aantal concilievaders moest zich zelfs ziek melden. Ook de Nederlandse bisschop Zwijsen hield het niet langer en verliet de stad. Alleen de jonge Schaepman had blijkbaar weinig hinder van de drukkende warmte. ‘'t Wordt hier aardigjes heet,’ schreef hij,Ga naar eind23 ‘maar ik kan er tegen... Ik ga nooit voor één uur 's nachts naar bed en slaap dan als een engeltje door tot zes uur’. Hij maakte op die manier lange dagen en werkte desondanks ‘als een stoommachine’ (zoals zijn eerwaarde naamgenoot vol bewondering vaststelde). Toch werd het soms hem ook te machtig, getuige het volgende brieffragment: ‘Het Koncilie begint razend lang te duren, en haast vervelend te wor den. De oppositie herkauwt altijd het vorige en wint niets. De warmte zal de zaak tot een einde moeten brengen.’ Het was voor de leden van het concilie dan ook een verademing toen begin juli bekend werd dat een vijftigtal leden van het woord afzag. Blijkbaar werkte het voorbeeld van de één aanstekelijk op de ander. Nu kwam tenminste het einde in 't zicht en men ging toeleven naar de volgende sessio. Maar voordat het zover was moesten er nog heel wat stemmingen over detailkwesties en over allerlei amendementen gehouden worden. De belangrijkste stemming was op 13 juli, toen de beslissing viel over het onfeilbaarheidsdogma. Van de nog aanwezige concilievaders verschenen er slechts 601 ter vergadering. Bij de stemming in die (85ste) algemene vergadering stemden er niet minder dan 451 met hun ‘placet’ vóór; 62 verklaarden zich voorstander onder voorbehoud van bepaalde redactionele veranderingen (‘placet iuxta modum’). En 88 stemmen werden er toch nog tegen (‘non placet’) uitgebracht. Tot die tegenstemmers behoorde een aantal op de voorgrond tredende figuren (zoals de Franse bisschop Dupanloup en de Duitse bisschop von Ketteler). De beslissing was natuurlijk nog niet definitief. Er moest nog een eindstemming komen in de plechtige openbare vergadering die vijf dagen later zou plaatsvinden. Vandaar dat de strijdvaardige minderheid de tegenstand nog niet opgaf. Ze hadden nog één pijl op de boog: een beroep op de paus. Op hun dringend verzoek werd op vrijdagavond 15 juli (het was kort dag!) een deputatie uit hun midden door de paus in audiëntie ontvangen. Zij konden er echter niet toe komen bij die gelegenheid het spel hard te spelen, want hun eerbied voor de Vader was onaantastbaar. En ze zagen heel goed in dat het ging om een beslissing die voor de kerk, waaraan ze boven alles trouw wilden blijven, gewichtige gevolgen zou hebben. En zo was het verklaarbaar dat op een gegeven moment een van hen voor de paus op de knieën viel en hem smeekte de vrede in de kerk te bewaren door op enkele punten toe te geven.Ga naar eind24 De paus meende evenwel het door het concilie beslotene niet te mogen wijzigen. De eindstemming zou dus de beslissing moeten brengen. De mannen van de minderheid deinsden voor de uiterste consequenties terug. Vijfentwintig bisschoppen gaven er de voorkeur aan Rome te verlaten en deelden hun motieven daarvoor schriftelijk aan de paus mede. Uit eerbied voor het hoofd der kerk wilden ze niet opnieuw stemmen.Ga naar eind25 Het gevolg was dat de uitslag van de stemming | |
[pagina 564]
| |
in de plechtige zitting op maandag 18 juli (de vierde sessio) enigszins geflatteerd was: van de 535 aanwezige stemgerechtigden hadden er slechts twee de moed een stem ‘tegen’ uit te brengen. Onmiddellijk na de uitslag stond de paus op van zijn zetel. Onder doodse stilte kondigde hij de zojuist gevallen beslissing betreffende ‘de kerk’ af en bekrachtigde hij de besluiten met zijn apostolisch gezag. In zijn daarop volgende toespraak sprak hij over de betekenis van zijn hoge gezag. Maar als geruststelling voor de bisschoppen voegde hij daaraan toe: dit gezag verdrukt niet, maar verheft; verwoest niet, maar bouwt; bevestigt en beschut de rechten der bisschoppen. Vervolgens riep hij hen op om gemeenschappelijk ‘de strijd des Heren’ te voeren. Met gezongen lofprijzing en belijdenis eindigde de plechtige bijeenkomst. Zoals de openingsplechtigheid op 8 december 1869 plaatsgevonden had onder stromende regen en zoals de moeizame besprekingen in de junimaand van 1870 waren verzwaard door een onbarmhartig schijnende zon, zo eindigde op die achttiende juli de zitting onder een wolkbreuk, gepaard gaande met donder en bliksem. Het werd in de St. Pieter zo donker, dat men op een gegeven ogenblik een kaars moest ontsteken om de paus het lezen mogelijk te maken. Dr. Schaepman, die ook deze gebeurtenis als ooggetuige meemaakte, was zeer onder de indruk. In retorische bewoordingen beschreef hij het aangrijpende tafreel.Ga naar eind26 ‘De grafsteen was afgewenteld en het geloof der katholieke wereld rees levend en onsterfelijk, schooner dan de zon, in vollen gloed omhoog. Wat maakte het of daarbuiten de storm loeide en dreunde, of de bliksem joeg en de donder ratelde; wat maakte die geruchten van oorlog en verdelging, van strijd en vervolging? Was het niet of St. Michaël met zijne Engelen daar boven ons zweefde, in vlammende wapenrusting, met uitgetogen zwaard, gereed om den strijd te strijden door Christus en zijn Stedehouder der wereld en hare machten aangezegd?’ De kern van de leerbeslissing aangaande ‘de kerk’ werd gevormd door het primaat van de paus en de daarmee samenhangende pauselijke onfeilbaarheid. Met de omschrijving van het primaat wilde men uitdrukken dat de paus als opvolger van Petrus door Christus bekleed is met het hoogste gezag over de gehele kerk. Zoals Petrus voorrang had boven de andere apostelen en als het hoofd van de kerk was aangesteld, zo heeft de paus als opperste herder gezag over de herders en over de gelovigen. Hij is opperrechter en als zodanig de hoogste instantie bij wie men eventueel in beroep kan komen. Zijn oordeel is het einde van alle rechtspraak en dat maakt tegenspraak en zelfs revisie onmogelijk. Het is dan ook uitgesloten dat men van een uitspraak van de paus-als-rechter in hoger beroep zou kunnen gaan bij een concilie. In dit verband kwam ook de verhouding van de pauselijke tot de bisschoppelijke bevoegdheid ter sprake. In voorzichtige bewoordingen werd dienaangaande vastgesteld dat de macht van de opperste hogepriester geen afbreuk doet aan de bevoegdheden van de bisschoppen. Wel worden ze door hem onderricht en geleid op de weg des heils. Met dezelfde uitspraken bleef men enigszins in het vage. Zo bleef er speelruimte voor latere strevingen: enerzijds om het gezag in Rome nog sterker te centraliseren, anderzijds om het accent te verleggen naar een decentraliserend functionerende bisschoppelijke macht.Ga naar eind27 Vooralsnog tendeerde de vaststelling van het onfeilbare leerambt van de paus in eerstgenoemde richting. De formulering van het dogma zelf, dat zowel groot enthousiasme als scherpe kritiek wakker riep, luidt als volgtGa naar eind28: Wanneer de bisschop van Rome spreekt vanaf zijn zetel (ex cathedra), dat wil zeggen als hij in zijn kwaliteit van herder en leraar van alle christenen met zijn hoogste apostolische gezag vaststelt dat aan een leerstuk over geloof of zeden de gehele kerk zich moet houden, dan bezit hij door de goddelijke bijstand, welke hem in de zalige Petrus is toegezegd, die onfeilbaar- | |
[pagina 565]
| |
heid waarmee de goddelijke Verlosser zijn kerk heeft willen toerusten bij het vaststellen van de leer betreffende geloof of zeden; dat daarom zodanige beslissingen van de bisschop van Rome uit zichzelf, doch niet op grond van de toestemming der kerk onveranderlijk zijn. Ten slotte wordt een veroordeling (anathema) uitgesproken over ieder die het wagen zou (‘wat God verhoede’) deze beslissing tegen te spreken. Aldus werd 's pausen onfeilbaarheid als dogma voor ieder gelovige vastgesteld en tevens door enkele zekeringen beveiligd. Zo wordt duidelijk aangewezen dat het nieuwe leerstuk in onmiddellijke relatie staat tot God zelf. Iedere associatie met een menselijk bedenksel wordt bij voorbaat uitgesloten. De uitspraak is ook onweerlegbaar en elk eventueel bezwaar wordt door bedreiging met straf het zwijgen opgelegd. En met nadruk wordt gesteld dat de aangeduide pauselijke uitspraken volstrekte gelding hebben, los van elk ander gezag (bisschoppen of concilie). De woorden ‘niet op grond van de toestemming der kerk’, nog op de valreep eraan toegevoegd,Ga naar eind29 spreken op dit punt duidelijke taal. Naast deze veiligstellingen werden er ook enkele beperkingen aangebracht. Het moet bij voorbeeld vaststaan dat de paus ‘ex cathedra’ spreekt. Dat wil zeggen: in zijn kwaliteit van herder (pastor) en leraar (doctor) van alle christenen, definitieve uitspraken doende vanaf zijn pauselijke zetel. Uitspraken ook, welke uitdrukkelijk bedoeld moeten zijn voor de gehéle kerk en bindend voor àlle gelovigen. Verder is de onfeilbaarheid toegespitst op het vaststellen en geldig verklaren van die leerstukken welke geloof en zeden betreffen. Zijn uitspraken zijn dan onveranderlijk. En dat houdt in dat hoger beroep hiervan is uitgesloten en dat er geen andere instantie aan te pas kan komen. Hier geldt ondubbelzinnig: als de paus heeft gesproken is de zaak definitief beslist (Roma locuta, causa finita). De paus is als het ware de zichtbare representant van de onfeilbare kerk en stelt als zodanig die onfeilbaarheid in werking. In de praktijk echter staat de paus op de voorgrond en vormt de kerk de stille achtergrond. De mening als zou de paus onfeilbaar zijn in de betekenis van ‘zonder zonde’ kan, zo ze nog ergens wordt aangehangen, slechts berusten op een taai misverstand. Het begrip betreft namelijk niet de persoon van de paus, maar zijn functie als hoofd der kerk. Niet zijn dagelijks werk of zijn particuliere leven zijn in 't geding, maar zijn incidentele optreden als vertegenwoordiger van het hoogste leergezag. En zelfs in laatstgenoemde kwaliteit wordt hij gezien als volkomen afhankelijk van de goddelijke bijstand. Dat is er, volgens katholieke opvatting, borg voor dat de paus in de gegeven situatie niet kàn dwalen. Wel moet hierbij worden opgemerkt dat de met onfeilbaarheid beklede officiële geloofsuitspraken en zedelijke beslissingen door de gelovigen niet altijd scherp onderscheiden worden van het gewone leergezag dat inherent is aan pauselijke uitspraken in het algemeen. Ook wanneer de paus niet nadrukkelijk ex cathedra spreekt wordt de devote gehoorzaamheid van de leden der kerk als vanzelfsprekend verondersteld. Zo straalt de glorie van de in 1870 geformuleerde unieke bevoegdheid van het hoofd der universele kerk af op àl zijn werk. | |
3. AfloopNa de indrukwekkende zitting van 18 juli 1870 moesten er nog een paar onderwerpen (onder andere betreffende het missiewerk) worden afgedaan. Maar de intense werkdrift en de echte aandacht was er niet meer. Na de climax in het conciliewerk moest er wel een terugval volgen. Daar kwam bij, dat één dag na de bijeenkomst Frankrijk de oorlog verklaarde aan Pruisen. Het oorlogsbedrijf stelde onmiddellijk alle conciliewerk in de schaduw, ook al omdat de strijd zijn weerslag had op Italië en in het bijzonder op het pauselijk gebied zelf. Want met het oog op de ontstane situatie riep de Franse regering de troepen terug die zich ter bescherming van de paus in Rome bevonden. Opnieuw | |
[pagina 566]
| |
en nadrukkelijker dan ooit wenkte thans het ideaal van een volledige Italiaanse eenheid, met Rome als klassiek-historisch middelpunt. Weldra rukten Italiaanse troepen op in de richting van de eeuwige stad. Op 20 september trokken ze Rome binnen. De tegenstand van de pauselijke armée - waaronder vele buitenlandse vrijwilligers - stortte ineen na een korte, hevige kanonnade. Paus Pius had bepaald dat er geen geweld tegenover geweld gesteld mocht worden. De eerste bres in de muren gold als een symbool van vijandelijke geweldpleging en daarop volgde dan ook terstond de capitulatie der pauselijke zouaven. Het protest van de paus was niet meer dan een slag in de lucht. De uitslag van de kort daarop gehouden volksstemming in het pauselijk gebied was voor geen misverstand vatbaar: een verpletterende meerderheid verklaarde zich vóór aansluiting bij het koninkrijk Italië. Enigszins voorbarig was het Italiaanse torso-koninkrijkje al in 1861 gesticht, in afwachting van een met alle middelen na te streven complete eenheid. Na negen jaar was het dan zover en Rome werd de hoofdstad van het voltooide Italiaanse rijk. Aan deze nieuwe situatie veranderde hoegenaamd niets toen de paus de banvloek uitsprak over de Italiaanse vorst Victor Emanuel. De ‘roverkoning’ werd daarmee buiten de kerkelijke gemeenschap geplaatst. En het concilie? Verreweg de meeste concilievaders waren inmiddels al teruggekeerd naar hun land en diocees. Nog enkele vergaderingen werden er gehouden, maar het aantal aanwezigen kwam niet ver boven de honderd. Op de laatste (89ste) vergadering op 1 september waren er slechts 104!Ga naar eind30 Op 20 oktober 1870 maakte paus Pius dan ook bekend dat het concilie voor onbepaalde tijd werd verdaagd, omdat, zoals het heette, door al het gebeurde de vergaderingsvrijheid werd belemmerd. Het eerste Vaticaanse concilie is dus in 1870 formeel niet gesloten. De verdaging geschiedde in de hoop op betere tijden. Maar die zijn gedurende zijn pontificaat niet aangebroken. Bijna een eeuw zou er voorbijgaan voordat een nieuwe kerkvergadering bijeengeroepen werd. Terwijl zo in korte tijd allerlei grondig veranderde, sloot de paus zich op in het Vaticaan, als een martelaar voor de goede zaak. Hij noemde zich in bescheiden zelfmedelijden ‘de gevangene van het Vaticaan’ en wilde dat blijven totdat hij in zijn wereldlijk gezag hersteld zou zijn. Dat gebeurde echter niet. Wel maakte de Italiaanse regering een verzoenend gebaar met het aanbod de pauselijke rechten en het pauselijke gebied voor de toekomst te garanderen. Aan de paus zou krachtens deze ‘garantiewet’ soevereiniteit en status gelaten worden, met het recht op diplomatiek verkeer en vrije uitoefening van zijn geestelijke functie. Voorts het blijvend bezit van enkele paleizen en een vast jaargeld. De paus weigerde. En hij bleef elk contact met de Italiaanse regering halsstarrig vermijden. Het verlies van zijn Patrimonium Petri heeft Pius nimmer kunnen vergeten en nooit willen aanvaarden. Nog een andere teleurstelling kreeg hij te verwerken. Het onfeilbaarheidsdogma vond niet in elk land instemming en stuitte hier en daar zelfs op weerstand. De Oostenrijkse regering bij voorbeeld hief bij wijze van protest het bestaande concordaat op. Ernstiger gevolgen had het verzet in Duitsland. De leider van de protestactie aldaar was prof. Döllinger, hoogleraar in München. Het kwam hem te staan op uitbanning uit de kerkelijke gemeenschap. Intussen vond hij nogal wat aanhang, vooral onder de gegoede burgerij en bij de intellectuele laag der bevolking. Zij gingen de kern vormen van de zogenaamde oud-katholieke kerk. De schismatieke kring bleef echter in verhouding vrij klein, ook na aansluiting te hebben gezocht en gevonden bij soortgelijke groeperingen elders (onder andere in Nederland). Aldus trokken de oudkatholieken de uiterste consequentie uit hun verzetshouding tegenover de dogmatisering van de onfeilbaarheid. | |
[pagina 567]
| |
Zo ver gingen de meeste bezwaarden echter niet, omdat ze trouw willen blijven aan de moederkerk. Wel ontstond daardoor in verscheidene landen een verscherping van de nuances binnen de katholieke kerk. De pausgezinde ultramontanen, die voor honderd procent achter de conciliaire beslissing stonden, vormden na 1870 een groep die in discutabele zaken feller reageerde en bewuster partij koos voor het pauselijk gezag dan diegenen onder de gelovigen die over de nieuwe ontwikkeling minder enthousiast gestemd waren.
Intussen boden de acht jaren, welke de gevangene van het Vaticaan nog restten, volop gelegenheid hem als hoofd der kerk eer en hulde te bewijzen. Aanleiding daartoe gaven onder meer de jaarlijkse geboorteviering van de hoogbejaarde, het herdenken van zijn vijfenvijftigjarig priesterschap en het bijzondere feit dat hij zelfs zijn dertigjarig pontificaat mocht beleven.Ga naar eind31 Na bijna tweeëndertig jaar aan het hoofd van de kerk te hebben gestaan (voor een paus een uitzonderlijk lange periode!) stierf hij in 1878 op vijfentachtigjarige leeftijd. Het was het einde van een veelbewogen leven, met opvallende ups en downs. Een leven, geladen met velerlei geestelijke activiteit; maar ook vol van wereldse beslommeringen. Een dieptepunt moet voor hem geweest zijn de gestadige afbrokkeling van de Kerkelijke staat en ten slotte het op gewelddadige wijze verloren gaan van zijn wereldlijke macht. De vrijheid die hem daarna nog gelaten werd heeft in elk geval voorkomen dat hij genoegen zou hebben moeten nemen met de nederige rang van gewoon Italiaans burger. Dat zou ongetwijfeld zijn prestige als kerkleider hebben verzwakt. En dan zou hij, zij het op een andere manier dan vroeger, betrokken zijn gebleven - althans in het oog der wereld - bij de wereldlijke politiek van elke dag. Het verdwijnen van de Kerkelijke staat is, hoewel niet ieder gelovige dat toen inzag en ook niet de paus zelf, aan het geestelijk gezag van het kerkhoofd ten goede gekomen. Het onthief hem van een functie welke blijkens de resultaten moeilijk verenigbaar was met het leiden van een wereldkerk. De onafhankelijke positie, verbonden aan zijn wereldlijke functie was weinig meer dan schijn gebleken. Het niethorig zijn aan de Italiaanse staatsmacht vrijwaarde hem van het eventuele odium een speelbal te zijn van de (inter)nationale politiek. En het maakte 't de gelovigen wat gemakkelijker aan pauselijke uitspraken over vraagstukken van wereldpolitiek normatieve betekenis toe te kennen. In de carrière van Pius IX waren hoogtijdagen de afkondiging van het Maria-dogma in 1854 en van encycliek en syllabus in 1864. Doch hèt hoogtepunt in zijn pontificaat is ongetwijfeld geweest het Vaticaanse concilie. Al was dan niet het hele programma afgewerkt, de resultaten waren niet gering. Het voornaamste deel van de uitgebreide opdracht had het concilie toch kunnen vervullen: de leerbeslissing over het geloof (24 april 1870) en die over de kerk (18 juli 1970). Op deze twee terreinen heeft het wegen gewezen en normen gesteld voor de toekomst. Het verschafte weer zekerheid tegenover de geestelijke verwarring en dogmatische twijfels. Zoals reeds is aangewezen was het meest opzienbarende deel in de leer over de kerk de onfeilbaarheid, in nauwe relatie met het primaat van de paus. Daardoor heeft het concilie ook de betekenis gekregen van een afsluiting van de strijd tussen ‘het conciliarisme’, dat een concilie beschouwt als de hoogste autoriteit in de kerk, en het ‘papalisme’, dat aan de paus voorrang toekent boven een concilie. Ook versterkte het Vaticaanse concilie de centraliserende werking binnen de kerk: het pauselijk gezag won aan betekenis tegenover het bisschoppelijke. Nadrukkelijk immers werden de pauselijke uitspraken in formele zin los gemaakt van de ‘toestemming der kerk’; dat wil zeggen van de sanctie der bisschoppen. Een schaduwzijde was echter dat een en ander binnen de kerk tot een schisma leidde en ook buiten de kerk betreu- | |
[pagina 568]
| |
renswaardige gevolgen had. Het lijdt immers geen twijfel dat, evenals bij het Trentse concilie drie eeuwen terug, de afgrenzing tegenover het protestantse geloof scherper werd. Door de omlijnde uitspraken over het pauselijk ambt accentueerde het concilie de afstand tussen roomskatholieken en protestanten. Het gaf de indruk dat hierdoor, met name door de onfeilbaarheidsverklaring, als het ware ergens een zware deur met een klap dicht geslagen werd! Ook zonder de thans nauwkeurig omschreven pauselijke onfeilbaarheid had het ambt van de paus als ‘plaatsvervanger van Christus’ en als ‘opvolger van Petrus’ bij protestantse gelovigen altijd al genoeg weerstanden opgeroepen. Daarnaast ook zijn vorstelijke status met paleizen en gezanten, met lijfwacht en hofpersoneel, met officiële bezoeken en audiënties. En nu werd hem als bekroning van zijn buitengemene positie ook nog een bovenpersoonlijke, buitenaardse eigenschap toegekend in onmiddellijke relatie tot God zelf. In veler ogen viel de ‘foutloosheid’ niet te rijmen met de eigenschappen en tekortkomingen van een sterfelijk en zondig wezen. Men had er grote moeite mee en voelde het aan als een onbegrijpelijke aanmatiging. En dat die onfeilbaarheid ook de onherroepelijkheid van de uitspraken insloot en de weg naar een beroepsinstantie afsneed, maakte het aspect van de zaak nog somberder. Als dit het laatste woord van de Romana was en voor altijd blijven zou, zag het er voor de verhouding tussen protestanten en katholieken in de toekomst weinig hoopvol uit. Voorlopig was er dan ook alle reden voor pessimisme, speciaal bij degenen die in de optimistische verwachting leefden van de zichtbaarheid van één algemene, christelijke kerk.
(Het vervolg op dit artikel over het tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) zal verschijnen in een van de eerste nummers van de jaargang 1981). |
|