De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||
Kroniek & KritiekLetterkundig levenPim Lukkenaer
| |||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||
waarbij twee volgens Kant wezenlijke aspecten van iedere door mensen gedane waarneming, en dus van iedere door mensen gemaakte werkelijkheidsbeschrijving - het tijdelijke en het ruimtelijke - worden weggeabstraheerd. In een dergelijke objectivistische, schijnbaar buitenmenselijke, wezenlijk metafysische, beschrijving wordt de subject-object relatie kunstmatig ‘ausgeklammert’; waarna alle beschrijvingen, die niet op het ‘Ding an Sich’, maar op de concrete werkelijkheid met zijn tijdelijkheid, zijn ruimtelijkheid, zijn oorzakelijkheid afstevenen, als ‘subjectief’ worden afgedaan. Mijn opvatting is, kort gezegd, al lang, dat alleen een methode die uiteindelijk het menselijk subject in zijn beschrijvingen betrekt, aanspraak kan maken op het predicaat objectief, dus wetenschappelijk. Het ‘objectivisme’ van wat Gomperts hier ‘wetenschappelijke beschrijvingen’ noemt doet dus volgens mij niet alleen te kort aan de ethische en esthetische waarde, het doet ook de waarheid geweld aan, die menselijke, subjectieve waarheid zal zijn of níet zal zijn. Het (neo)positivisme bedreigt al meteen, helaas, met zijn idealistisch vooroordeel, het slaan van een brug tussen natuur- en geesteswetenschap, dat iedere vreedzame geest, dus ook Gomperts, liever zal zien dan voortdurende oorlogsverklaringen, al zijn die ‘polemisch’ vruchtbaarder. Volgens mij zijn veel problemen die uit de schijntegenstelling alfa-bêta voorkomen ‘terug te draaien’ door weer helder te onderscheiden tussen de drie hoofddelen van de filosofie door de eeuwen heen: de epistomologie, die de vraag naar waar of onwaar stelt, de ethica, die vraagt naar goed of slecht handelen, de esthetica, die de verschillen tussen mooi en lelijk onderzoekt. Die hoofddelen van de wijsbegeerte staan voor te onderscheiden aspecten van de werkelijkheid, maar ze hangen óók samen: zo is om goed van kwaad te onderscheiden kennis van de waarheid nodig, ethische waarden staan dus niet los van juiste of onjuiste denkbeelden (In het marxistische praxisbegrip, geëikt voor ‘doordacht handelen’, gaan beide samen). De esthetica staat voor de grote burgerlijke filosofen sinds Kant los van het handelen in en het kennen van de werkelijkheid (zoals trouwens ook de ethica bij Kant, als ‘categorische imperatief’, in de lucht is komen hangen). ‘Interesseloses Wohlgefallen’, dat is historisch de opvolger van het ‘utile dulci’ dat als norm gold in de klassieke oudheid, en de voorganger van ‘waarde = maatschappelijke functie’ in de socialistische esthetica. Is in de kapitalistisch-burgerlijke opvattingen het nut (werken om te eten) strikt gescheiden van het spel (de ontspanning na het werk), het op het totaal, de historisch-maatschappelijke ontwikkeling gerichte marxisme ziet ook voor de kunst een taak als bewustmaker weggelegd, ziet kunst als een bijzondere vorm van praxis, die indirect, als beïnvloedingsproces van kennis (de voorstelling) en emoties (de wil) een taak kan vervullen bij de verandering van de menselijke samenleving.
Voor marxisten is er een relatie tussen kennis van de historische werkelijkheid en de ‘weerspiegeling’ van die werkelijkheid in bij voorbeeld literaire werken. Historische kennis vindt zijn neerslag in beelden met werkelijkheidspretentie, vervaardigd door geschiedschrijvers. Een literair kunstwerk, bij voorbeeld een roman, roept ook een beeld, namelijk een alsofwerkelijkheid op, zonder werkelijkheidspretentie dus. Er zijn overeenkomsten en verschillen tussen geschiedschrijving en fictie. Beide zijn subjectief, gaan van individuen uit (alleen individuen kunnen pretenties hebben!) en richten zich tot een publiek, in hun eigen tijd of in latere periodes, met een bedoeling: het beïnvloeden van de meningen van dat publiek over de menselijke samenleving, meningen die op hun beurt de handelingen van dat publiek, zijn praxis, zullen beïnvloeden. Een van de belangrijke mogelijkheden van fictie, van alsof-werkelijkheidsbeschrijving, is nu dat zij lezers er op kan attenderen, dat álle beelden, ook ‘historische’, mensenwerk zijn. Want het geschiedwerk is evenmin ‘puur feitelijk’, belangeloos, als | |||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||
welk menselijk produkt ook, hoe ‘objectief’ het zich ook voordoet (zie voor dit laatste woord het begrip ‘mimesis’, door Gomperts op p. 89 rechtgezet). Aan de andere kant, ‘dichters liegen de waarheid’. Als vrije transformatie van feitelijkheden komt de fictieve beschrijving geenszins totaal los te staan van de historische situatie waarin zij, evenals het geschiedwerk, rhetorisch functioneert. Wel maakt het iets losser staan van de onmiddellijke historische context het literaire werk tot een utopia, een terrein van waaruit positieve of negatieve kritiek op het buiten dat ‘nergens’ bestaande kan worden geleverd. Het niet-echte is echter tegelijk ook net-echt, althans in eerste instantie. Ontleent het geschiedwerk zijn waarschijnlijkheid (acceptabiliteit) aan controleerbaarheid maar ook voorstelbaarheid van feiten door de doelgroep, ook het kunstwerk kan, wil de kunstenaar het geïntendeerde niet alleen realiseren maar ook communiceren, bepaalde grenzen niet overschrijden. Herkenbaarheid wordt gegarandeerd door het handhaven, in de fictieve realiteitsbeschrijvingen, van een minimum aan, tot de Kantiaanse categorieën te herleiden, aspecten van de structuur der buitenfictieve realiteit: constellaties van een bepaalde tijd en een bepaalde ruimte (situaties); in series van zulke situaties geplaatste figuren; handelingen die die figuren verrichten en gebeurtenissen die aan die figuren overkomen; en ten slotte een ordenende ingang tot het fictieve beeld: het gezichtspunt dat de toeschouwer een perspectief biedt op de schijnwereld van de fictie. Literaire afwijkingen van het bovenstaande kunnen slechts tegen de achtergrond van, daarnaast bestaande, realiteitswaarnemingen, realiteitsbeschrijvingen, realistische alsof-beschrijvingen, worden begrepen. Er is een glijdende schaal van de waargenomen realiteit naar het meest ‘abstracte’ kunstwerk.
Deze uitweiding zal het naar ik hoop gemakkelijker maken, de pro's en contra's van Gomperts' betoog af te wegen. Want een van mijn bezwaren tegen zijn boek is het ontbreken van een alomvattende visie op literatuur in haar functioneren binnen achtereenvolgende maatschappijformaties. (Een voorbeeld: het ‘historisch overzicht’ van het amusement op p. 88, waar mimen (Oudheid), troubadours (middeleeuwen) en cabaretiers op één hoop worden gegooid, zonder te verwijzen naar de verschillende functies van amusement in de slavenheerschappij, de feodale samenleving en onze laat-kapitalistische maatschappijvorm. Terwijl hij enerzijds die verschillen niet signaleert, blijft ook de overeenkomst tussen de genoemde formaties, hun antagonistisch karakter, hun tegenstelling tot de, veronderstelde, democratische oermaatschappij en de, helaas utopische, democratisch-communistische, buiten het blikveld van zijn lezers. Toch is waarde, ethisch of esthetisch, alleen te omschrijven in samenhang met de vragen: waardevol voor wie, in welke historische context, met het oog op welke maatschappelijke belangen. Wie handelt goed in welke concrete situatie, en ook, wat is esthetisch waardevol, wat functioneert esthetisch, voor wie in welke situatie? Een volgende opmerking betreft het individualisme van Gomperts' beschouwingswijze. Dat doet hem op p. 16 verzuchten: ‘Als waar is ... dat “beauty is in the eye of the beholder”... hoe kan dan van de literatuurwetenschap verwacht worden, dat zij in de beschrijving van haar objecten met iedere “beholder” rekening houdt?’ Mijn antwoord is, dat de mens niet zo'n Einzelgänger is dat de oordelen van afzonderlijke individuen niet groepsgewijs te beschrijven zouden zijn. Ook Gomperts ziet dit één bladzijde verder wel in; weliswaar stelt hij ook daar nog: ‘Waarden, waaraan een criticus een werk toetst, zijn subjectief’. Maar hij voegt er meteen aan toe: ‘Soms zijn zij door velen in een tijd en in een groep aangehangen waarden’... Inderdaad: ook de wetenschapsman is niet een individua- | |||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||
listisch absolutum, dat buiten zijn concrete historische situatie, buiten de samenleving van zijn tijd staat. Hij heeft zijn plaats binnen de al genoemde antagonistische samenlevingsvormen; zijn positie is, vanaf het meest globale klassenbelang (onderdrukker of onderdrukte) steeds subtieler te determineren, nooit echter zo verregaand te specialiseren - tenzij hij autistisch is of ongeneeslijk psychotisch - dat de binding, de overeenkomst, met groepsgenoten geheel zou wegvallen. Overigens wordt hier aan de andere kant weer niet genóeg onderscheiden tussen een bepaald publiek als verzameling individuen en de wetenschapsman, aan wie een bijzondere taak is toegedacht (die vaak zelfs ‘als wetenschapsman’ geen deel uitmaakt van het door de kunstenaar beoogde publiek: van diens doelgroep). Volgens mij is die taak het bestuderen van alle vakgebieden, alle onderdelen van de menselijke cultuur, dit begrip genomen in zijn ruimste betekenis: als communicatie bij de exploitatie van de omringende natuur, waardoor een zekere vrijheid ontstaat bovenop de blijvende noodzaak van voeding, slaap, beschutting tegen het klimaat. Als voorbeelden van opgaven waarmee de wetenschapsman zich zou moeten bezighouden noem ik: het bevorderen van doordacht handelen in het belang van de hele mensheid; het aan de maatschappij relateren van het begrip ‘esthetisch genot’; het doen van uitspraken over de toelaatbaarheid van dergelijk genot, zolang het antagonisme leidt tot onaanvaardbaarheden als Auschwitz en Hirosjima. Een dergelijke visie, die ik humanistisch zou willen noemen, lijkt wel lijnrecht in tegenspraak met een Gomperts-citaat als het volgende, op p. 20: ‘Een onafwijsbare ontdekking ... is geweest dat de wereld niet voor de mensen gemaakt is, dat de werkelijkheid niet veilig, niet troostend, maar dat zij onverschillig en onherbergzaam is. En dat bleek te gelden niet alleen voor het heelal ... maar ook voor het karakter, de geest, de taal van de mens’. Hier slaat bij Gomperts even de grote vervreemding toe die hij elders - onder meer waar hij het over Eliot heeft - zo overtuigend bestrijdt. De wereld is niet alleen niet ‘voor de mensen gemaakt’, zij is als mensenwereld helemáál niet van buitenaf gemaakt, de mensen, in de bedreigende natuurlijke omgeving, werken samen om die dreiging om te zetten in een zo groot mogelijke beschutting, ze maken voortdurend zelf hun wereld, de samenleving. De wereld is niet ingericht en lijkt alleen een in pessimisme bevangen, geïsoleerd individu onverschillig en onherbergzaam. Vaak is het best gezellig op aarde, die toch kan gelden als de slechtste van alle mogelijke werelden, met zijn atoomparaplu hier en zijn napalmregens elders, en er altijd wat aan te doen, sámen. En zelfs het karakter, de geest, de taal van de mens zouden het droevige lot van het ontmenselijkt heelal delen? Dat moet wel vervreemde schijn zijn. Even later is de boze stemming gelukkig weer overgedreven. (p. 21): ‘Het is niet ondenkbaar, dat vergroting van inzicht in die nabije, vanzelfsprekend lijkende dingen’ (bedoeld zijn mondeling en schriftelijk taalgebruik, literatuur) ‘veel ingrijpender zal blijken dan alle knaleffecten van de natuurwetenschappen’. Om dit uitdijend betoog niet te lang te maken, zal ik me van hieraf beperkingen opleggen. Ik wil nog bespreken: 1. het modelbegrip als oplossing voor veel door Gomperts opgeworpen problemen; 2. het verkeerde mimesisbegrip van Maatje en zijn juiste inhoud; 3. het begrip interpretatie; 4. de rol van schrijver en lezer; het autonomisme als voortgekomen uit het behaviorisme; de onhistorische benadering in het structuralisme en daarvoor al, bij de New Critics; en 5. de slordigheid van Multatuli. | |||||||||||||||||||
1. Het modelbegrip.Ga naar eind4.Het grote voordeel van het modelbegrip, dat voor àlle wetenschappelijke beschrijvingen, dus ook die van literaire werken, bruikbaar is, is zijn niet-autoritaire, bescheiden aard, die er mee sa- | |||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||
menhangt dat het retorischGa naar eind5. gehanteerd wordt. Het model heeft geen absolute waarheidspretentie. Het is een voorlopig, hypothetisch schema, dat binnen een collectief van wetenschapsbeoefenaars in een bepaalde historischmaatschappelijke situatie functioneert als middel om tot een voor dat collectief aanvaardbare beschrijving van samenhangende tijdruimtelijke verschijnselen te komen. Elk beschrijvingsmodel (-voorstel) is abstract, nooit meer dan een poging, greep te krijgen op maatschappelijk (collectief) relevante processen. (Onbereikbare) limiet van zulke retorisch gehanteerde beschrijvingen zijn de verschijnselen zelf. Het model tendeert naar een in een bepaalde historische situatie adequate beschrijving van die verschijnselen, dat wil zeggen naar relatief juiste interpretaties (beelden) door concreet historische, collectieve, subjecten. Bij Gomperts zijn herhaaldelijk opmerkingen te vinden die in de richting van een dergelijk modelbegrip gaan, waarbij telkens blijkt, dat hij zich slechts tegen één bepaalde, namelijk de objectivistische, positivistisch-empiristische, wetenschapsopvatting verzet. Modelachtige alternatieven beschrijft hij op twee plaatsen: op p. 18 heeft hij het over ‘methodes om het zinnig denken van het onzinnig denken te scheiden’. Hij schrijft over ‘veronderstellingen’ over de samenhang van factoren a, die b als gevolg hebben, ‘die men theorieën noemde. En deze handhaafde men gewoonlijk tot zij onjuist bleken’. En op p. 30 (naar aanleiding van de natuurwetenschappelijke opvattingen van Lakatos: ‘Dat de wet in een speciaal geval niet werkt, wijst op de aanwezigheid van een juist hierdoor zich manifesterende, voor die afwijking verantwoordelijk gestelde kracht. De wet wordt dan helemaal niet gefalsificeerd en ingetrokken... maar juist gesauveerd. Nieuw onderzoek naar de kracht die uit de afwijking blijkt, wordt dan op touw gezet’. Objectivisme als uiteindelijk resultaat is nooit meer dan verhulling, boerenbedrog. Het subjectieve, interpretatie, is overal; ook met de thermometer, met meten en wegen van de natuurwetenschappen is, in tegenstelling tot wat Gomperts op p. 43 stelt, ‘zingeving’, ‘ontcijfering’ gemoeid, want ook een thermometer functioneert slechts als tekendrager in menselijke communicatie. En bij zingeving hoeft (wat wèl gebeurt in Hoofdstuk 4, handelend over het middeleeuwse Boek der Natuur als parallel van de bijbel) helemaal niet aan een buitennatuurlijke zingever te worden gedacht. Zingevers zijn integendeel altijd mensen, die zich de natuur, waar zij fysiek deel van uitmaken, toeëigenen al naargelang hun behoeften (goede én slechte behoeften, maar daar hebben we het nu even niet over). De natuur heeft wel degelijk ‘betekenis’ voor de mens: hij leeft er in en er van! Nee: geen wetenschap, ook geen natuurwetenschap, zonder ‘Verstehen’, zonder interpretatie van tekens. En het model kan de verstandhouding bevorderen. Over literatuurwetenschappelijke beschrijvingen het volgende: om de formeel-inhoudelijke structuur van een alsof-wereld (verhaal) te benaderen stel ik als model voor een piramide met drie lagen, een hiërarchische ordening dus, waarbij de onderste laag het dichtst bij de concrete verschijnselen staat (het minst abstract is). Die lagen zijn: 1. sujet: een adequaat geachte samenvatting van het literaire werk als proces, als opeenvolging van situaties, waarin figuren handelend optreden en gebeurtenissen ondergaan; 2. motieven: woordelijk of gevarieerd terugkerende verhaalgegevens. Het, vaak in opposities te beschrijven, netwerk van statische en dynamische motieven is, vergeleken bij 1., een kortere samenvatting van voor de loop van het verhaal relevant geachte gegevens; 3. centrale thematiek: de kortst mogelijke samenvatting van dìt verhaal en alléén dit verhaal, zoals af te leiden uit de motieven. Deze drievoudige, hypothetisch-abstracte beschrijving van het verhaal wordt in de literatuurwetenschappelijke discussie ingebracht, waar zij al dan niet overtuigt (retorisch ‘werkt’) en na discussie zo nodig wordt bijgesteld.Ga naar eind6. | |||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||
2. Het begrip mimesis.Hoewel Gomperts als gezegd het begrip mimesis terecht terugleidt naar zijn oorspronkelijke betekenis van ‘impersonatie, doen alsof’, vind ik het, zoals men na het voorgaande zal begrijpen, geenszins ‘onjuist’ (in tegenstelling tot zijn citaat op p. 89) met Maatje te stellen ‘dat de relatie tot de werkelijkheid bepalend is voor literatuur’. Verder meen ik zonder moeite de vraag ‘Wat dat ook moge betekenen’ te kunnen beantwoorden, die Gomperts stelt naar aanleiding van Maatjes ‘op hetzelfde misverstand berustende ... axioma van de niet-referentiële taaluitingen ... taaltekens, die niet naar denotata, maar naar zichzelf zouden verwijzen’. Dat verschijnsel komt in een deel van de literatuur, en met name in ver van de buitenliteraire realiteit verwijderde gebieden van de poëzie, wel degelijk voor, en is door JakobsonGa naar eind7. vele jaren geleden beschreven als ‘fore-grounding’: taalgebruik heeft een specifiek ‘poëtische functie’ (in tegenstelling tot overwegend expressie-, appèl-, referentiële functie) als het méér dan bij de taal van normale communicatie gebruikelijk is, aandacht voor het taalmedium zelf vraagt, dat daartoe niet ‘doorzichtig’ wordt gehanteerd, maar het onmiddellijk begrijpen van het meegedeelde afremt, waardoor allereerst de aandacht wordt getrokken naar het hoe van de taaluiting. Maatjes opvatting is niet meer dan een ongeoorloofde generalisatie van de wijze, waarop met name modernistische poëzie functioneert, naar de hele literatuur van alle tijden toe, nadat hij eerst al ‘In overwegende mate’ heeft vervangen door ‘niet’. Als men deze poëzie niet als ‘normaal’, maar als extreem geval ziet, laat zich een scala ontwerpen dat van ‘zeer referentieel’ naar ‘zeer abstract’ loopt, een scala dat zou kunnen dienstdoen als model bij de beschrijving van literaire tekstsoorten en de stromingen waarin ze voorkomen. Over de relatie literatuur-werkelijkheid (onder andere Gomperts p. 92) verder onder punt 5. 3. Over interpretatie kan ik kort zijn, nu ik wat dat betreft mijn kruit al heb verschoten onder 1. Alleen moet mij nog van het hart, dat in Gomperts' definitie (p. 78/79) ‘De interpretatie is de tekst zelf, maar dan in begrepen toestand... ‘Een interpretatie is een geëxpliciteerde lectuur, een analyse een geëxpliciteerde interpretatie’, de eerste helft me te stellig, de tweede te breinbrekerig is geformuleerd, terwijl bovendien het onderscheid tussen analyse en interpretatie volgens mij overbodig is. | |||||||||||||||||||
4. De rol van schrijver en lezer; het autonomisme et cetera.Neopositivistisch objectivisme, in de vorm van het behaviourisme eens een nuttig tegenwicht tegen de oudere, antropomorf projecterende dierpsychologie, heeft, zoals Gomperts terecht stelt, een noodlottige invloed gehad buiten zijn eigen terrein. Vervreemdende, dehumaniserende beschrijvingen zijn typerend voor het kapitalisme, waarin de mens zijn produkt, zijn geesteskind, bij de geboorte wordt afgenomen; later herkent hij het niet meer als het zijne, wanneer hij het als koopwaar, of als schijnbaar autonome structuur, tegenover zich vindt. Die beschrijvingen zijn dus wel degelijk juist, adequaat als weergave van de schijn binnen een bepaalde maatschappijformatie, de kapitalistische. Slechts wetenschapsopvattingen die zich, romantisch dan wel utopisch, buiten de eigen tijd opstellen, kunnen de bevreemding kritisch te boven komen. Daarmee zijn ze dan wèl ‘unzeitgemäsz’, in tegenspraak met de opvatingen die de historiciteit negeren en statische, synchrone, starre, onaantastbare structuren ‘beschrijven’, hersenschimmen met eeuwigheidspretentie. De vlucht, naar achter of naar voren, uit een onverteerbaar heden, kan worden gekarakteriseerd als een positieve negatie, waarbij de eerste, het uitwijken naar het verleden, a. onmogelijk is en b. dat verleden meestal idealiseert, terwijl de tweede, a. weliswaar fantastisch is maar niet onmogelijk hoeft te zijn, | |||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
dus ‘reële fictieve vrijheid’ oplevert, en b. de toekomst niet hoeft te idealiseren maar ook negatieve toekomstbeelden kan ontwerpen als extrapolatie van en waarschuwing tegen ontwikkelingen in het heden. Opmerkelijk is, dat het eerste zowel als het tweede èn in de wetenschap èn in de literatuur voorkomt (bij voorbeeld als terugkeer naar een verouderde technologie - windmolens, edel handwerk - en een verouderde maatschappijvorm - gilden, het corporatieve stelsel - te vergelijken met in de literatuur Potgieters idealiseren van de protestantse zeventiende eeuw, Alberdingk Thijms katholieke middeleeuwen; anderzijds als futurologie en rapport van Rome - te vergelijken met science fiction en 1984 in de literatuur). En vóór de samenhang van het literaire met het wetenschappelijke pleit, dat men ze als vluchtvormen, zelfs onder het alles versplinterend kapitalisme, vaak in één persoon verenigd vindt: in de pre-Rafaëliet en handwerkpropagandist William Morris bij voorbeeld, maar ook onder de New Critics, wier antidemocratische, politiek-reactionaire gezindheid (Ezra Pound) bekend is, een gezindheid die binnen T.S. Eliots dichterspoëtica tot uitdrukking komt in het idealiseren van de middeleeuwse kunstenaars-anonymiteit en die uitliep op zijn overgang naar het katholicisme. In ons land is Frederik van Eeden een (met Eliot, niet met Pound) vergelijkbare figuur, in tegenstelling tot de in literair-technisch opzicht met Eliot verwante Martinus Nijhoff, wiens (christelijk-) sociale opvattingen zeker niet antidemocratisch, en ook niet romantisch-wereldontvluchtend waren. Nu is de door Eliot gepredikte anonimiteit, als nederige dienst aan een structuur die wordt gezien als door God gegeven, vooral schadelijk als zij ontaardt in blinde gehoorzaamheid aan elk willekeurig, dus ook een verwerpelijk gezag. Ook in de natuurwetenschap gaat de betrekkelijke anonymisering van onderzoeksresultaten niet zo ver, dat uitvinders geen verantwoordelijkheid meer zouden dragen voor uitvindingen die ze nog moeten doen. Maar het autonomiseringsproces in de kunst lijkt me wat anders. Het is noodzakelijk dat kunst loskomt van zijn onmiddellijke aanleiding. Niet het allerindividueelste (in taal trouwens niet uit te drukken) maar het interindividuele kan menselijk waardevol zijn. Dit losraken uit de ontstaanscontext is heel goed mogelijk zonder dat de door Eliot voorgestane en door Gomperts gewraakte ontmenselijking optreedt. Ik vind de beschrijving, die de laatste (op p. 101 en p. 112) geeft van het proces van veralgemening, te vaag. Ook ben ik het niet eens met een opmerking die hij midden in het stuk over de veralgemening van de lyrische ik maakt over Nijhoffs gedicht ‘De moeder de vrouw’. Waar hij dit karakteriseert als uiting van een ‘hoogst persoonlijke ervaring’ ziet hij volgens mij de traditioneelsymbolistische elementen in dit gedicht over het hoofd: ‘hier en aan gene zijde’, de stem ‘van de overzijde’ in de psalmen, de tijdsrivier waarin de schippersvrouw wel, de moeder helaas niet vaart: zij is, kan men zeggen, aan de overzijde, in de eeuwigheidszee, bij God. ‘Veralgemening van de lyrische ik’ in dit gedicht betekent volgens mij: die ik is óók: het individu (Elckerlyc) in de tijd, tegenover de eeuwigheid: het gedicht beschrijft óók het verlangen naar de moeder. De belangrijkste functie van de veralgemening is volgens mij verduurzaming van de boodschap, waardoor deze ook bij mensen op andere plaatsen, andere tijden overkomt, voor hen waarde heeft.Ga naar eind8. In het verlengde van de discussie over schrijversintentie en door de kunstenaar gewilde, dan wel voor alle kunst noodzakelijke autonomie van de schepping ligt die over de vrijheid van de lezer. Volgens Gomperts (p. 70) geeft de receptie-esthetica ‘de lezer een blanco volmacht, soms ook met de bevoegdheid om “lege plekken” in te vullen als een soort cadenzen in de partituur’. Intussen heeft Gomperts' collega, de germanist Horst Steinmetz, uitgaande van de ambiguïteit van niet-triviale literaire teksten, | |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
andere ideeën ontwikkeld over de verhouding tussen receptie en wetenschappelijke interpretatie. Telkens weer, aldus Steinmetz, blijkt receptie aanpassing te zijn van de ambigue tekst aan bij lezers bestaande normenstelsels, dus normalisering van die tekst. De taak van de wetenschappelijke interpretatie zou ‘negatief’ zijn: het herstel van de openheid van door aanpassende lezers dichtgegooide ‘Leerstellen’. (Deze ontwikkeling zal Gomperts misschien zelfs welkomer zijn dan mij.) | |||||||||||||||||||
5. Multatuli's slordigheid.Ook bij Gomperts vinden we ‘vooroordelen’ betreffende hèt literaire werk, die we eerder bij structuralisten zouden verwachten. Zo noemt hij dat werk op p. 38 een ‘zinvolle eenheid’, en zegt hij op. p. 92: ‘Bij literaire teksten heeft het werkelijkheidsgehalte van de vermelde feiten geen correlatie met de waarde van de tekst’. Dergelijke uitspraken klinken normatief en zijn makkelijk te weerleggen. Wat de eerste betreft: niet alle kunstenaars willen communiceren door middel van boodschappen die zinvolle, gave, gesloten gehelen zijn. Als norm bij de beoordeling van kunstprodukten kunnen we het begrip ‘zinvolle eenheid’ volgens mij alleen stellen, als we weten, of als uit het werk duidelijk wordt, dat de kunstenaar op zo'n eenheid uit was. Dat was het geval met de burgerlijke roman van de negentiende eeuw, die Lukács als literatuur van de gesloten illusie zo hoog aansloeg, dat Stalin hem in zijn voetspoor ging hanteren als norm voor zijn socialistisch-realisme. Er zijn ook - geïntendeerde - open vormen en ik denk nu niet alleen aan Brecht, Lukács' grote tegenspeler, maar ook aan onze eigen Multatuli. Slauerhoff kan voor slordigheden in zijn kennelijke illusieromans worden gegispt, maar Douwes Dekker schrijft een open, politieke roman, in het voortdurend bewustzijn van de onmogelijkheid van fictie, illusie, als politiek wapen, in voortdurend gesprek, binnen die fictie, met zijn lezers, over het lot en de kansen van de waarheid, als je gebruik maakt van een leugenachtig medium: de kunst. Slordigheid (Gomperts p. 81) zie ik trouwens alleen in de verminkte Van Lennep-versie. Wat de verbinding literatuur-werkelijkheid betreft: Multatuli persoonlijk spreekt Gomperts hier tegen. Voor hem is, als voor mij, waarde gelijk aan werkzaamheid. Het emotionele, zij het onhistorische, Saïdjah-verhaal (leugen in het bijzonder, waarheid in het algemeen), is ondanks zijn fictief karakter effectiever, politiek bruikbaarder, functioneler, dan de wèl historische briefwisseling binnen Max Havelaar. ‘Onwerkelijk’ (maar waar) is waardevoller dan ‘werkelijk’ (maar saai): binnen de fictie die door de lezer nu eenmaal als ‘gevoelens-opwekkende illusie’ wordt gelezen. Het door het Saïdjahverhaal geprikkelde gevoel van verontwaardiging acht Multatuli maatschappelijk effectief, zeker bij de underdogs, zijn doelgroep als de koning niet wil luisteren: lakeien en dienstbodes, kortom: het volk. | |||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||
Muzikaal levenJurriaan Fransman
| |||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
muziekcriticus vaak louter via het criticus zijn met het muziekleven is verbonden. De centrale vraag is eigenlijk niets meer dan: ‘Wat is de functie en de taak van de journalistieke muziekkritiek?’ Zo eenvoudig als deze vraag is te stellen, zo moeilijk is hij te beantwoorden. Vraag een willekeurige muziekcriticus naar het waarom van zijn (of haar) vak, het waarom van het recenseren van concerten, grammofoonplaten, het maken van voorbeschouwingen en het schrijven over het muziekleven, dan ben ik bang dat de antwoorden niet veel verder zullen reiken dan dat het publiek er recht op heeft geïnformeerd te worden. Mocht het antwoord anders zijn, dan is dat nooit in de openbaarheid gebleken. Nu is recht op informatie een van de fundamenten van het liberale openbaarheidsmodelGa naar eind2., en dat geldt ook voor de kunst- casu quo muziekkritiek.
Vóór de achttiende eeuw was het begrip muziekkritiek in de moderne betekenis onbekend. Het is echter lastig om een grens te trekken tussen de moderne openbare muziekkritiek en de oudere tractaten die eveneens normen en regels bevatten. In de Verlichting werden deze normen en regels tot wetten, die op dezelfde manier te funderen zouden zijn als de natuurwetten; het prescriptieve karakter van de tractaten verdween en de moderne muziekkritiek werd geboren. Hiermee was een scheiding ontstaan tussen theorie en praktijk en daardoor kon de toepassing van de regels worden getoetst aan een algemeen normensysteem. De criticus krijgt het mandaat het kunstwerk te beoordelen namens het publiek; in het theoretisch model blijft hij tegelijkertijd een persoon uit het publiek. Hij baseert zijn oordeel op het algemene normensysteem. Volgens het model ontstaat naar aanleiding van zijn mening, via een discussie aan de hand van de geldende wetten, vanzelf een communis opinio over het besproken kunstwerk. Deze scheiding tussen wet en toepassing biedt een garantie tegen autoritaire willekeur. Ook op politiek terrein zijn er processen aan de gang om met behulp van het wetsbegrip autoritaire macht in te perken: de dam die de burgerij tegen het absolutisme opwerpt. In deze tijd kan het begin van de burgelijke openbaarheid worden gesitueerd.Ga naar eind3. Uit deze tijd stamt het recht op informatie. De kritiek richt zich tot een kunstpubliek en een algemeen publiek, er bestaat op dat moment een eenheid tussen esthetisch en politiek bewustzijn.Ga naar eind4. De criticus heeft een mandaat te bemiddelen tussen kunstwerk en publiek. De eerste moeilijkheid die zich voordoet is dat het onmogelijk is te spreken over het publiek, terwijl het ideaal van het liberale model het publiek beschouwde als een homogene groep. Dit geldt in principe voor de gehele kunstkritiek. In de negentiende eeuw verandert het openbaarheidsbegrip fundamenteel. Voor de geïnstutionaliseerde kunstkritiek bleven de gevolgen niet uit. Belangrijkst is het feit dat de onafhankelijke schrijver een journalist wordt, veelal in dienst van een krant. De kunstkritiek wordt daarmee verkort tot dagbladkritiek. Weliswaar kan de criticus door middel van technische verworvenheden een breed publiek van verschillende sociale status bereiken, maar dit publiek is dermate gestratificeerd dat er geen sprake kan zijn van een relatief homogeen ontwikkelingsniveau op cultureel gebied. Een stratificatie die bij de pers doorwerkt; verschillende kranten richten zich tot een verschillend lezerspubliek, en in deze verscheidenheid vind men ook de zwaartepunten terug met betrekking tot de keuze van onderwerpen in de krant. Statistieken illustreren dat slechts twee procent van de Westduitse bevolking een landelijk dagblad leest waarin literatuurkritiek regelmatig aan de orde komt.Ga naar eind2. Het tweede deel van deze zin is essentieel omdat daarmee de boulevardpers cum suis wordt uitgesloten. Naar mijn idee is er geen enkele reden om aan te nemen dat dit percentage in andere Westeuropese landen erg zal verschillen. Tevens kan men aannemen dat in deze landelijke bladen waarin literatuurkritiek | |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
verschijnt, ook andere kunstuitingen middels kritieken aandacht zullen krijgen. Dit percentage toont overduidelijk aan dat het ideaal van het achttiende-eeuwse openbaarheidsmodel een fictie is gebleken. Na deze forse uitwijding terug naar de muziekkritiek.
Muziekcriticus wordt men meestal door toeval, en dat geldt in het bijzonder voor de regionale criticus. In het algemeen houden alleen de landelijke dag- en weekbladen er professionele redacteuren op na, van wie men een goede muziekscholing mag verwachten. Regionale kranten werken meestal alleen met losse medewerkers aan wie te vaak professionele scholing ontbreekt. Nu is een professionele scholing als musicus of musicoloog geen garantie voor het zijn van een goed criticus, maar het omdraaien, namelijk dat geen scholing meer regel dan uitzondering is, veroorzaakt mede dat adequate muziekkritiek een utopie wordt. Ik bedoel hier dan niet de op andere wijze geschoolden, zoals bij voorbeeld kunsthistorici, bouwkundigen, filosofen of filologen, die vanuit hun eigen achtergrond en uit liefde voor muziek kritiek bedrijven. Daarvoor geldt wat de Engelsen zo mooi zeggen: ‘Doing one thing well and then spread off’. Maar wel diegenen die zonder adequate opleiding om wat voor reden dan ook in het vak terecht zijn gekomen. En tot die groep reken ik ook de critici die in hun studie ‘faalden’, en de kritiek als vluchtweg hebben gekozen. In het onderwijs zou het ondenkbaar zijn dat niet bevoegden als regel les geven. En het geldt vanzelfsprekend ook niet voor autodidacten die op grond van bewezen kwaliteiten worden aangetrokken. Het duidelijkst valt dit altijd weer aan operakritiek te illustreren. Naar aanleiding van een uitvoering van de opera Lulu van Alban Berg vroeg ik een aantal collega's waarom zij in hun kritiek alleen aandacht aan de muziek hadden besteed. Vrijwel unaniem was hun antwoord dat in de (beperkte) ruimte die zij ter beschikking hadden, de muziek sec voor hen het belangrijkste was. Vrijwel nergens was iets te lezen over de (uiterst gecompliceerde) dramatische aspecten, sec, en in relatie tot de muziek. Naar mijn gevoel is dan de essentie van opera niet begrepen. En dit is ad libitum uit te breiden tot vele operakritieken. Een beschouwing over het drama, de uitwerking van dat dramatisch gegeven door regisseur en decor- en kostuumontwerper ontbreken veelal in operarecensies of worden met een enkele zin afgedaan. De dirigent, de valse hoge of lage noot van de solist(en), het orkest, kortom de muziek staat meestal centraal in een operarecensie, terwijl dat toch maar een onderdeel van het geheel is.
Een van de redenen dat kritieken zoals hierboven beschreven, in Nederland worden geaccepteerd (getolereerd?) is dat in Nederland de muziekkritiek een volstrekt geïsoleerd bestaan is gaan leiden. In het begin werd al gesteld dat de enige binding die de criticus vaak met het muziekleven heeft het feit is dat hij criticus is. Daarnaast - en of bovenstaande het gevolg of oorzaak daarvan is, is niet duidelijk -, is in Nederland muziekbeschouwing niet geïntegreerd in de kritiek. Beschouwingen over nieuwe ontwikkelingen in componeren, muziektheorie, muziekwetenschap komen in de dag- en weekbladpers vrijwel niet voor. De meeste critici wagen zich er niet aan en rangeren zichzelf daarmee op een smalspoor. Het zou interessant zijn na te gaan waarom bij de landelijke kranten in Nederland de situatie anders is dan die in de ons omringende landen, en dat terwijl Nederland een uiterst vruchtbaar en actief muzikaal klimaat heeft. Desondanks bestaat het overgrote deel van de muziekkritieken (een percentage is niet bekend) uit het recenseren van concerten met oud of het ijzeren repertoire. Eigenlijk een onzinnige situatie. Wie stelt er nu werkelijk belang in, of heeft belang bij te weten dat dirigent x de symfonie van componist ij in de plaats z goed, middelmatig of slecht heeft uitgevoerd? De dirigent misschien en de directeur van het plaatselijke orkest; | |||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||
een dergelijke recensie heeft alleen zin als er gesproken wordt over programmasamenstelling, programmablad en het beleid met betrekking tot het aantrekken van dirigenten en solisten. Gebeurt dat niet, dan is een recensie nietszeggend. De kritiek krijgt zodoende de functie van een concertagenda achteraf en het concert wordt verslagen als een brand. De muziekcritici komen en masse in actie als er een nieuw werk wordt uitgevoerd. In dergelijke recensies is uiteraard een hoeveelheid informatie aanwezig, en een oordeel over de nieuwe compositie zal zeker worden geveld. Op het oordelen kom ik direct terug. Een van de taken van de criticus die vaak wordt vergeten is, dat in een dergelijke recensie het auditief resultaat van de compositie getoets moet worden aan de intentie(s) van de componist.
Met betrekking tot de literatuurkritiek wijs H.T. Boonstra er in haar artikel ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’Ga naar eind5. terecht op dat de bedoelingen van de auteur vaak impliciet blijven, en de criticus hem bepaalde bedoelingen in de schoenen schuift. In dat geval stelt zij dat de vergelijking dus gebaseerd is op door de criticus bedachte bedoelingen. Toch valt het te betwijfelen of deze wat Boonstra intentionele argumentatie noemt, in de muziekkritiek werkelijk wordt vergeten. Want men kan pas komen tot een intentioneel argument als daarvoor aan een aantal andere argumenten is voldaan. En deze toetsing vereist dat de criticus werkelijk op het werk zal moeten ingaan, en het niet kan laten bij beweringen als ‘... sommige gedeelten hadden een mooi en kleurrijk timbre, maar als geheel klonk het toch te monotoon’, of ‘... de ritmische complexiteit maakte het werk echter niet bijster interessant’. In deze beweringen ligt een oordeel besloten, maar van welke normering dit oordeel uitgaat, wordt vrijwel nooit vermeld. Makkelijk is dat echter allerminst, want in een kritiek mogen geen notenvoorbeelden als adstructie worden gebruikt, en het taalniveau dient begrijpelijk te zijn. In een adequate kritiek wordt vakjargon zo mogelijk vermeden, of in ieder geval uitgelegd. Waar de grens ligt tussen Nederlands en Musicologisch is aan de criticus en de krant waarvoor hij schrijft ter beoordeling. Dat wil echter allerminst zeggen dat een adequate kritiek bij voorbaat op een groot publiek gericht moet zijn. Hohendahl had reeds aangetoond dat slechts twee procent van de bevolking een landelijk dagblad leest. Maar zelfs niet cijfermatig is het een fictie te veronderstellen dat een groot deel van de serieuze muziek (de officiële term voor wat in de wandeling klassieke en/of hedendaagse muziek wordt genoemd), en zeker van de grensverleggende vormen van muziek (en kunst in het algemeen), niet alleen voor een kleine groep, dus elitair zou zijn. De kritiek die daar adequaat op inspeelt, is dat per definitie ook.
In een kritiek liggen altijd bepaalde elementen besloten, die gebaseerd zijn op wat Werner Braun ‘Kritischen Instanzen’ noemt:Ga naar eind6. de indruk (het oor), het verstand, de kennis, de ervaring, het gevoel en de smaak. Het zijn ook essentiële elementen in de journalistieke kritiek, die immers in haar werkwijze niet uitgaat van een structurele analyse van de partituur (al dient een criticus een partituur vanzelfsprekend wel te kennen), maar van ..., ja, waarvan dan wel? Schrijven over muziek impliceert dat verbaal en rationeel gesproken wordt over zaken die niet te rationaliseren zijn zonder afbreuk te doen aan de muzikale compositie, het is onmogelijk alle elementen uit een compositie te verbaliseren. Ook staat de semiologie van de muziek nog in haar kinderschoenen; de betekenisleer biedt daardoor nauwelijks houvast bij het beoordelen van een compositie. Dit wil echter allerminst zeggen dat aan de muziekkritiek niet een aantal vragen gesteld mogen worden, die geen absoluut antwoord, maar wel overdenking behoeven. Tot wie wil de kritiek zich richten? Tot de lezer als muziekpubliek of als algemeen publiek, of tot de muziekwereld. | |||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||
‘Namens’ wie spreekt de criticus? Heeft de criticus een mandaat, van de krant, van zichzelf, vanuit zijn deskundigheid, van het publiek, van de muziekwereld? Wat is het object van de kritiek? Zogenaamde serieuze muziek, populairdere muziek, het muziekleven (de muzikale context; de produktie- en consumptieverhoudingen, et cetera). Aan welke functie/taak dient de kritiek te voldoen? Dient zij informatief, opiniërend, persuasief (vanuit een bepaalde ideologie) te zijn? Of is kritiek amuserend voyerend gericht op ‘human interest’? Aan welke normen/regels dient kritiek te beantwoorden? Is zij gericht op de criticus zelf (impressionistisch), gericht op het kunstwerk (intrinsiek/werkimmanent), gericht op de ontvanger (receptiekritiek) of gericht op de context van het muziekleven? Zo maar een aantal vragen, die niet de bedoeling hebben de muziekkritiek in een keurslijf te dringen - integendeel -, maar misschien wel een fundament kunnen bieden vanuit welke conceptie men muziekkritiek bedrijft. Want muziekkritiek zal blijven bestaan; zij is vermoedelijk even oud als de muziek zelf. En ik ken geen enkele cultuur waar geen muziek wordt gemaakt, en waar niet over muziek wordt gediscussieerd. Zelfs weinig ontwikkelde stammen hebben uitgesproken meningen over wat in hun muziek wel en niet goed is (uitgevoerd). Overigens zal het niet zo eenvoudig zijn om voor de individuele criticus uitgangspunten voor zijn kritiek te formuleren. Bovendien zal dat ook een noodzaak zijn gezien de huidige tendens van de krantenconcerns kranten voor een zo groot mogelijk publiek te maken. Popularisatie is de nekslag voor kunstcasu quo muziekkritiek. De enige manier om deze adequaat voor het dag- en weekblad te behouden, en te verbeteren, is een fundament te ontwikkelen waarop journalistieke muziekkritiek is gebaseerd. Voorwaarde daartoe is echter dat de criticus voldoende toegerust is, en een doordachte visie kan ontvouwen. Een andere voorwaarde blijft dat kunstbeschouwing weer in de kritiek wordt geïntegreerd. Theorievorming is niet alleen voorbehouden aan de academische kritiek, al zal wat betreft de muziektheorie sec deze wel een academisch karakter blijven dragen. Speciaal ontwikkelingen binnen de muziek (praktijk) in relatie tot andere kunstuitingen, zijn bij voorbeeld een ideaal gegeven voor journalistieke kritiek.
Natuurlijk, er worden ook goede recensies geschreven waarin wel op composities wordt ingegaan en waarin zo mogelijk verbanden worden gelegd. Het gebeurt alleen te weinig, en vooral, te incidenteel. Slechts enkele kranten besteden dagelijks, of weekbladen wekelijks, aandacht aan kunst, en dan moet men hopen dat er nog een kwart kolom vrij is voor muziek. Het is niet alléén de schuld van de critici dat goede kritieken slechts incidenteel verschijnen, want het is niet mogelijk om over werkelijk belangrijke ontwikkelingen een afgerond betoog binnen 500 woorden (en dat is vaak nog veel) te ontvouwen. Meer plaats is er meestal niet voor muziekkritiek. Vergelijk het bij voorbeeld eens met de ruimte die aan sport wordt besteed, dan is het evident welke waarde kranten hechten aan het kunstgebeuren. Het incidentele karakter van goed opgebouwde kritiek neemt met zich mee dat slechte recensies vaak worden afgedaan met: ‘Ach... je weet wie het schrijft’. Het is triest te constateren dat deze opmerking vaak nog juist is ook, zeker als we de volgende citaten in ogenschouw nemen: ‘Deze jongen heeft wel talent, maar dit werk droeg een puberaal karakter’. Of: ‘... het was bar slecht geïnstrumenteerd’, zonder aan te geven wat en waarom slecht geïnstrumenteerd was. Of bij een compositie met een Italiaanse titel: ‘Componeren kan hij niet, maar hij spreekt kennelijk wel een beetje Italiaans’. Dergelijke kritieken zijn niet serieus te nemen. Datzelfde geldt voor spel van instrumentalisten dat zonder verdere argumentatie wordt beoordeeld als koel, nonchalant, slordig en dergelijke. Dat wil echter niet zeggen dat men het slech- | |||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||
te niet moet opschrijven, maar wel dat men zijn oordeel moet beargumenteren en duidelijk moet maken welke normen gehanteerd zijn bij het bepalen van het oordeel. (Dat geldt trouwens ook als men iets góed vindt!) Een goed gefundeerde negatieve recensie heeft een opbouwend karakter, en reeds Robert Schuman schreef dat deze recensies noodzaak zijn: ‘Wie het slechte niet aan de kaak stelt, verdedigt het goede slechts half’. Maar dit betekent geen vrijbrief voor de criticus. De Amerikaanse muziekcriticis Virgil Thomson vatte het eens als volgt samen: ‘Het schrijven van een kritiek is geen examen afnemen; het is er een afleggen’. | |||||||||||||||||||
Gebruikte literatuur
| |||||||||||||||||||
Zedelijk levenEmma Brunt en Lodewijk Brunt
| |||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||
eens geen zin heeft om zich met de kleinen te bemoeien, dan hoeft dat ook niet. Redelijkheid doet wonderen. Opvoeden is gewoon een kwestie van een ruim huis, onbespoten peentjes, verstandig geven en nemen. Eenvoudig en doeltreffend. Voor velen begint zo'n situatieschets echter net zulke archaïsche proporties aan te nemen als de tafereeltjes van Ot en Sien op grootmoeders koektrommel. Het postmoderne leven stimuleert dat volwassenen zichzelf moeten ontplooien, met volle teugen genieten van wat het hier en nu te bieden heeft. Huwelijken zijn reeds lang niet meer de veilige toevluchtsoorden in een harteloze wereld. In sommige kringen lijkt geen enkel huwelijk nog stand te kunnen houden. Het feminisme, volgens sommigen de enige politieke stroming van betekenis in onze dagen, versterkt dit alles nog. Vrouwen moeten niets meer weten van het huishouden, al of niet met kruidentuin, en begeven zich op de arbeidsmarkt of keren zich geheel af van de verderfelijke ‘mannenmaatschappij’. Postmoderne mannen beginnen steeds meer in te zien dat het oude spel hun ook weinig meer te bieden heeft. Het winnen van de kost is zoveel saaier dan de persoonlijke groei, de relatie-met-deander, piekerervaringen en lief zijn voor jezelf. Bovendien heeft men alle beschikbare tijd nodig voor het exploreren van nieuwe persoonlijkheidsvormen, woonvormen, relatievormen, kortom: lééfvormen. De veeleisendheid van het postmoderne leven roept de vraag op: wie moet er in godsnaam voor de kinderen zorgen?
Op zo'n vraag zul je bij moderne opvoedingsdeskundigen als Spock het antwoord niet vinden, dergelijke vragen worden daar niet eens gesteld. De moderne pedagogische adviezen betreffen de situatie van kinderen die opgroeien in een klein gezin. De uitgangspunten zijn simpel: 1. kinderen zijn het gewenste gevolg van een bewuste keuze van de ouders; 2. ouders houden van hun kroost en hebben er het beste mee voor; 3. het opgroeien in een gezin is de gulden regel, al het andere vormt daarop een méér of minder ongewenste uitzondering; 4. opvoedingsproblemen zijn nooit te wijten aan de onwil van de betrokken ouders, maar uitsluitend het gevolg van gebrek aan ervaring en/of informatie; 5. opvoeders dienen te worden gesteund door voorlichting op een breed front. Moderne ouders verlaten zich op de techniek. Ontoereikende of onzekere opvoeders wenden zich tot deskundigen. Men heeft daarbij de beschikking over een onuitputtelijk reservoir van ‘adviezenlectuur’, van a tot z wetenschappelijk verantwoord. Moderne ouders gaan er in het volste vertrouwen van uit dat wetenschappelijke inzichten in ieder opzicht superieur zijn aan vroegere manieren van opvoeden: dat waren allemaal vooroordelen en bakerpraatjes. Spinazie op het bord, Wasco kleurkrijtjes op het speeltafeltje, zon, frisse lucht en ouderliefde, dat zijn de ingrediënten van de geslaagde opvoeding van het moderne kind. Toch dreigt deze Spock-chique onder de wielen van de vooruitgang vermorzeld te raken. De gigantische hoeveelheid deskundigheid heeft namelijk allerminst tot grotere éénduidigheid geleid. De spreiding van kennis en informatie is tevens de spreiding van onzekerheid. Wat moet je nou doen als je kind huilt, bij voorbeeld? In Ouders van Nu (1980, nr. 3) heeft men onderzocht hoe daarover in tien handboeken wordt geadviseerd. Het resultaat is opmerkelijk: ieder advies luidt weer anders. Zo zegt Spock zèlf, dat men het gehuil van pasgeborenen tot drie maanden maar liever moet honoreren met aandacht voor mogelijk lichamelijk ongemak dat het kind ervaart. Daarna moet je oppassen voor verwennerij. Anderen menen dat je kinderen nooit genoeg aandacht kunt geven, juist de angst voor verwennerij maakt dat je onzekere schepseltjes zult grootbrengen, waar je later nog heel wat mee te stellen zult krijgen. Een volgend advies is: laat maar huilen! Het is zo goed voor de longetjes. De kinderarts H. Jolly onderscheidt zich van zijn collega-deskundigen door maar liefst twee tegenstrijdige ad- | |||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||
viezen tegelijk aan te bieden. Weliswaar acht hij het geboden dat moeders zich de eerste maanden totaal aan het kind wijden, maar tevens moeten moeders toch vooral aan zichzelf denken: de baby mag best even huilen als zij zich gespannen of vermoeid voelen. Deze grote pedagoog laat dan nog volgen dat moeders maar het beste hun ‘natuurlijke instincten’ kunnen volgen en moeten leren vertrouwen op hun eigen aanpak! Tenslotte dient ze zèlf haar weg te vinden in ‘het proces van wederzijdse aanpassing’ tussen moeder en kind. Het komt ons voor dat de moeder die na het lezen van deze raadgevingen nog een besluit kan nemen over haar huilende baby inderdaad gezegend moet zijn met sterke ‘natuurlijke instincten’: de onbedwingbare impuls bij voorbeeld, om het boekje van H. Jolly uit het venster te werpen op het moment dat zij enige lijn tracht te ontdekken in deze abacadabra, terwijl haar kind al uren ligt te janken en iedereen het slapen belet.
Maar, zoals gezegd, de postmoderne tijd stelt klemmender vragen. Wie neemt de verantwoordelijkheid voor de kinderen op zich nu het moderne gezin in zijn voegen kraakt? Een eerste kandidaat heeft zich al luidruchtig aangediend: de vader. In het NRC-Handelsblad 4 augustus 1979) staat zo'n postmodern idool afgebeeld. Zijn zuigeling draagt hij in een doekje geknoopt tegen de borst en hij geeft het wicht een flesje, zijn trekken zijn verlicht door een welhaast onaards tedere glimlach. Dit alles speelt zich af op de openbare weg uiteraard, want de voorhoedevader-chique zou geen chique genoemd mogen worden als zij niet een met verve uitgedragen boodschap had voor de rest van de mensheid. De nieuwe koploper heeft heel wat te zeggen: ‘Een jaar of twintig geleden kon je nog in alle ernst overwegen of een jonge vader wel achter een kinderwagen hoorde te lopen of kon hij beter wachten met in actie komen tot zoonlief oud genoeg was om een partijtje te voetballen? Dat is nu totaal anders. Zijn competentie-bereik inzake opvoeding en verzorging is naar voren toe uitgebreid tot de allereerste levensfase van zijn kinderen. Tenminste zo is het officieel. Om me heen kijkend, luisterend en lezend geloof ik toch niet dat dit onderdeel van de emancipatie overal gerealiseerd wordt. 't Lijkt er meer op dat nog maar een klein groepje voorhoedevaders in de gaten heeft wat een unieke rijkdommen hier op ontginning liggen wachten’. Het gaat hier niet zo maar om een gril. Nee, ongekende dimensies openbaren zich aan de jonge voorhoedevader. ‘Ik ga inzien hoe onbenullig het is om te zeggen dat jonge moeders vaak zo “emotioneel labiel” zijn. Je zal je toch maar...! Je wordt in je nieuwe situatie geconfronteerd met een stortvloed aan indrukken waarvan je in het begin vele niet met zekerheid, en andere helemáál niet kunt duiden, maar jouw reactie op die indrukken bepaalt intussen wèl helemaal wat er aan de andere kant van de communicatielijn gebeurt! Alleen een rhinoceros zou daar niet “labiel” van worden!’. Overmand door de bijkans ondraaglijke last van zijn nieuwe verantwoordelijkheid komt deze postmoderne vader toch zó ver, dat hij een blik kan werpen op het land van melk en honing waarheen het onschuldige kind hem leidt. Het is duidelijk dat het antieke begrip ‘opvoeden’ hopeloos tekort schiet als aanduiding van wat er aan de hand is als een postmoderne vader met zijn kind verkeert. ‘Wil de mensheid voortbestaan’, orakelt hij opgetogen, ‘dan is er dus een nieuwe bron van wijsheid en inspiratie nodig waaruit de komende generaties kunnen putten om klaar te komen met de ellende die wij hier hebben aangericht. Onze kinderen zullen die wijsheid als 't ware zelf moeten meebrengen uit een “dimensie” waar wij geen toegang toe hebben. ... Ik kan die kijk op de wereld en op de mensen goed rijmen met wat ik meemaak in de omgang met mijn kleine zoontje. Emancipatie van de vader-rol, pre-existentie van de mens en prefiguratieve cultuur met elkaar in één beeld gezien, tonen in welke richting we een uitweg moeten zoeken voor de vastgelopen situatie in onze cultuur. Zou daarin de diepere zin liggen | |||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||
van de aardigheid die ik heb in het verzorgen van dit kleine mensenkind?’. Wat een vista wordt hier geopenbaard! Ongetwijfeld zal dit kunnen dienen als een steuntje in de rug van al die andere kandidaat-voorhoedevaders die voorlopig nog worstelen met aanzienlijk prozaïscher zaken dan de ‘pre-existentie van de mens’. Zoals de verschoning voor het kind die je moet inpakken als je de peuter ergens mee naar toe wilt nemen. Dat was tenminste de voornaamste preoccupatie van Tom, ten tonele gevoerd in Carrie Carmichaels Non-sexist childraising. Aanvankelijk ging het inpakken van de wandelwagentas nog met vallen en opstaan gepaard, luiers vergeten, of een handig speeltje. Maar alras kreeg Tom er handigheid in en hij kon tegenover de auteur een gevoel van trots niet onderdrukken. ‘De mensen behandelen alleenstaande mannen met kinderen heel anders dan vrouwen. Het eerste het beste grietje behandelt me als een prutser - alsof ik niet weet hoe het moet. Ik weet precies hoe het allemaal moet en ik stel hun advies niet op prijs. Ze zijn neerbuigend, zitten gewoon te wachten tot ik iets fout doe. Er wordt maar van uitgegaan dat vrouwen weten hoe alles moet en dat mannen dat niet weten’. Tom is nu heel relaxed over zijn vermogens, de innerlijke dwang die hij vroeger voelde om vooral aan iedereen te bewijzen dat hij een ‘supervader’ was - door bij voorbeeld iedere vorm van hulp hooghartig af te wijzen - is geweken. ‘In plaats van het onplezierig te vinden, maakt Tom nu maar al te graag gebruik van het feit dat mannen met kinderen op straat makkelijker hulp krijgen.’ Zolang er nog maar zo weinig van zijn is het zuiver fun om voorhoedevader te zijn, mits er behalve aan public relations op straat en in de media ook af en toe aandacht overschiet voor de kleine om wie het allemaal begonnen was. Want, zo waarschuwt onze pionier in het NRC-Handelsblad: ‘Als ik niet voortdurend oppas, en een soort “psychologische” kooi om ons beiden heenbouw terwijl ik hem zijn fles geef, moet ik erop rekenen dat ik even later met een verhabbezakte baby vol uitgespuugde pap zit’.
Voor postmoderne moeders liggen de zaken niet zo simpel. Voorhoedemoeders? Ja, ammehoela! Dat kan iedereen wel zeggen. En dat in een tijd dat het feminisme heeft vastgesteld dat het moederschap een verdachte status is. ‘Jarenlang was de boodschap die door de vrouwenbeweging de wereld ingestuurd werd’, zo beklaagt zich Carrie Carmichael, ‘dat het moederschap een waardeloos, ondankbaar en verachtelijk baantje was. Diegenen van ons die behalve feministe ook nog moeder wilden zijn, ondervonden weinig of geen steun van hun zusters. Kinderen, zo werd ons duidelijk gemaakt, moest je laten aborteren, in een crèche onderbrengen, of afstaan aan hun vaders. Kinderen vormden het levende bewijs van de onderdrukking van de vrouw. Er werd meer energie gestoken in het zoeken naar manieren om kinderen kwijt te raken dan in het onderzoeken van manieren en methoden om kinderen groot te brengen’. In vele gevallen bleek de natuur sterker dan de leer en een nieuwe leer is dan meestal snel gevonden. Het moederschap, zo kon men al spoedig in radicaal-feministische kringen beluisteren, is eigenlijk het allermooiste wat er is, als het maar niet bezoedeld is door de vieze tengels van de mannenmaatschappij. Als onafwendbaar verlengstuk van de beweging van de Goede Bevalling, het onbespoten baren, dat plaatsvindt vèr buiten bereik van de (mannelijke) vertegenwoordigers van de verloederde medische stand, ontstonden nieuwe idealen van feministisch moederschap. Zwangerschap en moederschap dienen weer net zo te worden als in het verre verleden toen de wereld nog werd geregeerd door amazones en vruchtbaarheidsgodinnen. Dàn kan moederschap weer de oer-ervaring zijn, die vrouwen drukt op hun ontzaglijke oeressentie. In het Duitse tijdschrift Zeit-Magazin werd onlangs geschreven over het ‘nieuwe buikgevoel’: ‘Trots, bevrijd van beschroomd verhullende positiekleding, laten vrouwen tegenwoordig zien dat ze zwanger zijn. Ze hebben ontdekt | |||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||
dat zij met de toenemende ronding van haar lichaam toenemend mooier worden’. Thomas Ayck en Inge Stolten, voorstanders van kinderloosheid op marxistisch-leninistische grondslag, kunnen hun diepe walging nauwelijks verhullen als ze in hun Kinderloos als keuze deze nieuwe moederschapscultus beschrijven als een vorm van ‘nieuwe innerlijkheid’, ‘zelfontplooiing’ of ‘nieuwe eigenheid’. Wij zijn geneigd te spreken van de oermoeder-chique en in tegenstelling tot genoemde auteurs doet deze avant-garde ons niet zozeer denken aan de bevolkingspolitiek van Adolf Hitler als wel aan allerlei parallelle stromingen in het feminisme; het grenzeloze narcisme en de wellustige navelstaarderij die eraan ten grondslag liggen passen nauwelijks bij het harde fascisme van Nazi-Duitsland, des te beter bij de wollige fundamenten van het postmoderne tijdvak waarin we nu leven. Karin Struck is één van de woordvoersters van de oermoederchique, ze laat de hoofdpersoon uit haar roman Die Mutter onder meer het volgende zeggen: ‘In mijn droom ben ik tegelijkertijd moeder en kind.... Ik verlang naar de aanblik van een drachtige merrie. Ik vraag een boer of ik aanwezig mag zijn bij de geboorte van een veulen. Het veulen komt in een zak naar buiten, het scheurt de zak met zijn voorhoeven open. De boer zegt dat hij me niets kan beloven, maar hij kan ons wel precies beschrijven hoe het gaat. Elf maanden is de merrie drachtig van het veulen, nadat ze “gedekt” is. De merries zijn in die tijd gevoelig als zwangere vrouwen. Ik zou willen zeggen, er is geen verschil met een vrouw, zegt de boer’. Ayck en Stolten merken verbitterd op dat we hier met een ‘vruchtbaarheidshymne’ te maken hebben. ‘Ze belooft geluk en bevrijding van conflicten door de “Grote erotische moeder”, voor wie leven tevens baren is; geklaagd wordt om het verlies van de vrouwelijke natuur, met een geheim waas wordt het lichaam van de vrouw omhangen. Drachtige merries als uitdrukking van het levensgevoel. Baden in modder. Gebonden zijn aan de aarde. Vroedvrouwen, barensweeën. Zelfkennis moet verkregen worden in de moederroes. De moeder moet de weg uit de vervreemding wijzen - terug naar de natuur’. Het is begrijpelijk dat mensen die het als hun voornaamste opdracht beschouwen altijd maar paraat te zijn in de eeuwige klassenstrijd, zich boos maken over het ‘vluchtgedrag’ van oermoeders en voorhoedevaders. Toch geloven we dat het voorbarig is. Tijdens onze rondgang door de postmoderne ouderschapslectuur zijn we dergelijke vaders en moeders nooit anders tegengekomen dan met pas geboren kinderen. We vermoeden dat het hier om typische overgangsfiguren gaat, jonge ouders die er een onbedwingbare behoefte aan hebben de eerste schok die teweeg is gebracht door de confrontatie met een ècht kind te vertalen, in het jargon waarmee men tijdgenoten nu eenmaal gewend is aan te spreken. Het gaat hier tenslotte om ervaringen die in snel tempo bezig zijn betrekkelijk exclusief te worden, we zeiden het al: de tijd is voorbij dat iedere volwassene automatisch het ouderschap deelachtig wordt. Voorspelde Margaret Mead niet een nabije toekomst waarin het krijgen van kinderen beperkt zal zijn tot een handvol ‘specialisten’ teneinde de rest van de mensheid de gelegenheid te bieden als ‘vrije individuen’ door het leven te gaan?
Hoe lang blijft een vader voorhoedevader? Niet bijzonder lang, is onze schatting. De lol gaat er wel af naarmate de kleine groter wordt en zijn eigen deel gaat opeisen van de ‘existentie van de mens’. Ook het oermoederschap is voorbij vóór je er goed en wel aan gewend was. Het leven lijkt dan opeens veel treuriger, zoals de neerslachtige titel van een recent ‘moederboek’ al doet vermoeden: Moederschap is mijn achilleshiel. Het vrouwencollectief dat moeders ondervroeg en de resultaten van die gesprekken hierin bijeen bracht, ziet de kinderzegen ongeveer zo: ‘Of je het nou leuk vindt of niet, je wordt geacht de taak van moeder en huisvrouw op je te nemen. Daarvoor ben je voorbestemd door je | |||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
vrouw-zijn.... Je staat er helemaal alleen voor. De verantwoordelijkheden voor het wel en wee van de kinderen ligt bij jou. En als er iets niet goed loopt met de kinderen wordt het op de moeder teruggespeeld.... Het komt er vaak op neer dat je voortdurend dingen doet die nu eenmaal moeten, maar waarin je jezelf niet kan vinden. Je zit erin gevangen’. Wèg drachtige merries en grote erotische moeders! Ook de kinderen in dit boek lijken uit ander hout gesneden, géén ‘andere dimensie’ meer waardoor de mensheid gered kan worden, het zijn handenbinders. Geen zicht op verbetering bovendien. ‘Kinderen kun je nooit wegdenken’, schrijft het vrouwencollectief mismoedig. ‘Moeder ben je voor je hele leven’. Een werkje van gelijke strekking is het Moederboek waarin de nadruk valt op de agressieve gevoelens die zo'n situatie van levenslange gevangenschap kan opwekken. Moederschap heet hier treffend monsterschap. Moeders zijn de dupe van hun kinderen, zoals men kan aflezen aan de omslagtekening waarmee het Moederboek verlucht is: drie versloofde dames met grijs piekhaar op het hoofd en gekleed in afgedragen soepjurken omgeven door lachende, krijsende en rennende kinderen. De redactie van het geschrift meent dat moeders zich altijd schuldig voelen. Dat moet zo langzamerhand maar eens afgelopen zijn: wat goed is voor de moeder is óók goed voor het kind. Basta! Dit is geen chique meer, maar droefenis. Afgezien van het tijdelijke oermoederschap is er voor moeders eigenlijk maar één manier om tot een door het feminisme goedgekeurde avant-garde door te dringen en dat is via het hebben van dochters. Edith, één van de moeders uit Achillishiel, merkt over haar kinderen op: ‘Ik vind het heerlijk dat het dochters zijn. Ik ben blij dat ik geen zoontjes heb, want ik denk dat ik daar gevoelsmatig veel minder goed bij zou kunnen aansluiten. Ik kan helemaal niet zo goed tegen jongens die alsmaar aan het voetballen zijn buiten en dan “pauw, pauw”.roepen’. Een ander zegt: ‘Een dochter is dichterbij, meer iets van jezelf, iemand waar ik meer voor op zou komen’. De strijd om het bestaan kan hard zijn voor jongetjes onder de condities van het postmoderne statusleven. Een van de ondervraagde moeders merkt over haar zoons koeltjes het volgende op: ‘Bij knullen heb ik niet die neiging (tot stimulering), ik ben alleen bezig dat hanige af te remmen en te relativeren. Soms denk ik, wacht maar jongen, jij staat ook nog wel eens achter de luierwas. Ik hoop dat jij een vrouw krijgt die zich er niets van aantrekt. Ik heb nu al een gevoel van solidariteit met vriendinnen van mijn zoons’. Er klinkt iets van nijdige spijt in door, een toon die men tevens proeft in Carrie Carmichaels boek, waarin overigens onverbloemde pogingen worden ondernomen om ouderschap tegen de feministische verdrukking in weer aanzien te verschaffen. De door deze auteur voorgestane ‘vrije-keus opvoeding’ of ‘opvoeding zonder vooroordelen’ blijkt beter te zijn toegesneden op meisjes dan op jongetjes. Meisjes kun je een spijkerbroek aantrekken en een T-shirtje en je kunt ze vertellen dat ze later bankdirecteur kunnen worden of loodgieter (waarbij de eerste mogelijkheid met groter nadruk wordt genoemd dan de tweede; ook postmoderne ouders hebben zo hun kleine zwakheden). Wat te zeggen aan een jongetje? De ouders die Carmichael opvoert hebben het er maar moeilijk mee. Ze vormen een gezin met één zoontje. Moeder zegt: ‘Hij weet dat we een dochter hadden willen hebben. Hij weet ook waarom. En hij weet zonder meer dat we erg veel van hem houden, van hem als individu.... Wij hebben hem laten zien hoe de slechte mannen door de eeuwen heen de vrouwen verdriet en pijn hebben gedaan en hoe die mannen tegelijkertijd de andere mannen verdriet deden door ze voor te schrijven hoe ze moesten zijn. Onze zoon weet dat hij tot de voorhoede behoort van een nieuwe mannensoort’. Diep onder de indruk van zóveel postmodern besef noteert de schrijfster dat deze ouders er eerlijk voor uitkomen tegen hun zoontje, dat het ze veel moeilijker valt een ander soort man groot te brengen dan | |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
een ander soort vrouw. Maar, ze doen hun uiterste best. Hun jongen is net zo vertrouwd met de Pankhursts, Sappho, de Amazones, Mozart en Michelangelo als jongens van vroeger met Wim van Hanegem, cowboys, Brigitte Bardot en Donald Duck. Soms leidt het opkweken van zo'n edelkindje wel eens tot wat probleempjes. ‘Soms staat hij minder sterk, soms is hij er niet zo van overtuigd dat hij een van de voorlopers is, een van de “goede mannen die de vrouwen zullen helpen”. Dan snikt hij het uit en is hij bang dat hij niet sterk genoeg zal zijn. Hij is bang dat “de slechte mannen hem te pakken zullen krijgen”.’ Wordt er niet te veel druk uitgeoefend op dit kleine baasje, zou een moderne ouder geneigd zijn zich af te vragen, bewijzen zijn ouders hem wel zo'n grote dienst met hun stoomcursus ‘vrouwenredder’ - om over de te redden vrouwen nog maar te zwijgen? Ja! roept Carmichael volmondig uit. Allicht. Zo'n opvoeding is toch in wezen niet anders dan één waarbij jongetjes John Wayne en ander machismotuig als idealen krijgen voorgeschoteld? Bovendien, je krijgt er tenminste betere mensen door. Toch is het af en toe wel even wennen, óók voor de ouders. De vader van een jongetje keek vreemd op toen hij op een dag zijn kind afhaalde van de niet-seksistische kleuterschool, hij trof hem aan in een... rose tutu. Op zo'n moment moet je even slikken al sta je nòg zo sterk in de leer. Zoiets kan je trouwens ook met dochters overkomen, zoals de ouders ondervonden die erover klaagden dat die meiden plotseling een aanval kregen van ‘jurkengekte’: de hele dag maar in jurkjes rondlopen, opgemaakt en koket, en er niet meer toe te bewegen hun stevige stappers en ribfluwelen broekjes weer aan te trekken. Goede raad is duur op zo'n moment. Er mag in onze dagen wel gevaderd en gemoederd worden, als het maar over een meisje is. Jongetjes zijn op hun best second-best. Eén van ons voelde de stemming goed aan, toen ze enige tijd geleden getuige was van een discussie in een Amsterdams vrouwencafé. Onder het genot van een pilsje brak men zich aan de bar het hoofd over de vraag: wat te doen als je een jongetje baart, meteen door de plee spoelen of langzaam laten wegkwijnen? Van dochters mag je blijkbaar eerder verwachten dat ze zich nietseksistisch laten instrueren dan van zoons. Een ijzersterke gedachtengang lijkt het ons niet. Het komt ons voor dat moeders die zo'n programma aanhangen toch een soort noodoplossing kiezen. Ze zijn door het feminisme overvallen op een tijdstip in hun leven dat ze al voor het moederschap ‘gekozen’ hadden, zodat ze deze ideologie slechts mondjesmaat konden belijden. Een feministe die voorop wil lopen is nu eenmaal geen moeder.
Het aardige van de postmoderne tijd is dat iedereen onophoudelijk bezig kan blijven de eigen positie te verbeteren. Mocht een loopbaan als oermoeder, moeder van een dochter of voorhoedevader mislukken of uitgesloten zijn, dan zijn er nog genoeg andere modellen voorhanden waarmee men de bewondering van vrienden òf een groot publiek kan afdwingen. Eén zo'n model is het co-ouderschap. Uiterst praktisch, want speciaal ontworpen voor de enorme schare gescheiden ouders. Een vooraanstaand propagandiste van deze stijl is Miriam Galper, haar boek Co-parenting ademt de geest van de ware hervormer, die steeds laat weten ‘hoe co-ouderschap mijn leven veranderde’, met een snuifje van de zondaar die voorheen niet wist wat hij miste, maar nu niet zal rusten voordat iederéén kennis genomen heeft van de staat van genade waarin hij nu - Hallelujah! - godzijdank is aangenomen. ‘Co-ouderschap veronderstelt bij beide ouders een levensopvatting die inhoudt dat ze innerlijk door hun kinderen met elkaar verbonden zijn en dat iedere ouder de relaties die de ander met de kinderen heeft, respecteert. Dat wil bij voorbeeld zeggen dat een ouder niet zomaar naar een andere stad kan verhuizen en dan automatisch mag verwachten dat hij of zij de kinderen kan meenemen. Dit zal natuurlijk wel eens kunnen gebeuren, maar dan alleen als resultaat van onderling overleg.’ Géén tobberige | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
klaagtoon bij de co-ouderschapschique, niets dan positieve gevoelens. ‘Alle vaders en moeders willen hun kinderen liefde, warmte en genegenheid geven en ze willen dat allemaal op een plezierige manier doen. Maar ze willen ook allemaal hun eigen leven leiden en van hun eigen leven genieten. Voor gescheiden ouders is coouderschap een heel dynamische en effectieve manier om dat te bewerkstelligen’. Ja, soms lijkt het erop, dat het co-ouderschap in feite dè ideale oplossing is voor het postmoderne leven, aanzienlijk beter dan het huwelijk of het moderne gezin. Galper juicht bijna als ze vaststelt: ‘We zijn nu méér voor elkaar dan alleen maar Jos' ouders. We hebben nu een goede relatie met elkaar met betrekking tot Jos, en ook verder kunnen we het nu erg goed met elkaar vinden. Door het co-ouderschap hebben Jeff en ik, en Jos ook, meer plezier in het leven en meer vertrouwen in de toekomst gekregen’. Het is duidelijk: eerst moet je trouwen en kinderen krijgen, dan moet je scheiden om ten slotte als co-ouders te eindigen, het paradijs is de prijs van dit al. Iedereen wint bij zo'n procedure. Net als de voorhoedevader echter altijd beducht moet zijn voor een ‘verhabbezakte baby’ die zijn pap uitspuugt, dienen co-ouders ondanks hun euforie niet volledig te vertrouwen op de edelmoedige inborst van alle betrokkenen. Een bezoekje aan de notaris is het beste. Het volgende contract kan daar worden afgesloten.
CO-OUDERSCHAPSOVEREENKOMST Tussen: en: A. Gedeelde verantwoordelijkheid Wij, ondergetekenden, bepalen hierbij dat we samen de verantwoordelijkheid zullen hebben over de opvoeding en de verzorging van Bij wie en wanneer (kind) woont, zal door ons sámen bepaald worden. We zullen hiervoor zowel een wekelijks schema als schema's voor de vakantieperioden en feestdagen opstellen. B. Financiële regeling 1. Wij betalen elkaar geen alimentatie, in welke vorm ook. De kosten van het levensonderhoud van (kind) worden als volgt gedekt: Ieder van ons betaalt voor (kind) wat er nodig is voor voedsel, onderdak, uitstapjes (zoals bij voorbeeld bioscopen, speeltuin), openbaar vervoer, vakanties en de overige gewone kosten, die ontstaan als (kind) volgens het schema bij hem of bij haar is. 2. De in het volgende schema genoemde kosten voor (kind) zullen door ons samen betaald worden, in verhouding tot de brutoinkomsten van elk van ons (zie onder 3). De kosten zijn:
Wij zullen allebei een lijst bijhouden (boekhouding) van wat onze uitgaven zijn ten aanzien van bovengenoemde zaken. We zullen elkaar hiervan op de hoogte houden, opdat we precies weten wat de een aan de ander schuldig is. De afrekening vindt telkens in de eerste week van de maand plaats. 3. Met bruto-inkomen wordt bedoeld: brutoinkomen uit vermogen, werk en uitkeringen, inclusief de kinderbijslag. 4. Indien de inkomsten van één van ons zo laag zouden zijn dat hij of zij naar verhouding minder dan 30 procent van de kosten van (kind) op zich zou moeten nemen, dan moet hij of zij tòch 30 procent van de kosten betalen. 30 procent is dus het minimum aandeel dat elk | |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
van de ouders in ieder geval in de kosten moet bijdragen. 5. Elk van ons heeft het recht om de boekhouding van de ander (zie punt 2) in te zien. Datum: 19 Handtekening: (co-ouder 1) (co-ouder 2)
In de postmoderne tijd is het maar beter, het zekere voor het onzekere te nemen.
Veel eigentijdse stijlen van ouderschap gaan over de vraag wie de eerste verantwoordelijkheid draagt voor het kind of de kinderen en wat daarvan de kosten zijn. Moeders sturen hun voorhoedemannen met het kroost op stap omdat ze wel eens van het leven willen genieten zònder zo'n snotneus in de buurt. Of ze gaan scheiden, maar draaien er dan toch voor op, tenzij ze op tijd het co-ouderschap ontdekken als pleister op de wonde. Vroegere - moderne - opvoedingsmodellen kunnen hen niet meer bevredigen omdat de basis daarvoor - het gezin - is veranderd of volkomen verdwenen. Weinig postmoderne ouders lijken geneigd lang stil te staan bij de vraag hoe de beslissingen die ze nenemen zullen uitpakken voor de kinderen. Het gaat uiteindelijk om hùn persoonlijke groei en ontplooiing. Daar moeten kinderen zich maar liever niet te veel mee bemoeien. Wat de ouders willen moet voor de kinderen ook maar uitkomen, het krappe fun-budget is toch al overbelast. Ouders die meer begaan zijn met het lot van de wereld tonen ogenschijnlijk grotere belangstelling voor hun nakomelingen. Het is alsof men hier het kind, in al zijn prachtige, onbedorven onschuld, beschouwt als een mythisch wezen dat zal doen wat volwassenen inmiddels hebben opgegeven, de beschaving verheffen naar een menswaardig niveau. Haar afschaffen dus eigenlijk. In haar al eerder genoemde Nonsexist childraising spreekt Carrie Carmichael de overtuiging uit dat kinderen, mits goed begeleid, een wereld van morgen kunnen scheppen die oneindig veel beter is dan de onze. Degenen die deze verantwoordelijke taak op zich durven nemen noemt zij ‘pioniers’. Dezen onderscheiden zich van andere mensen doordat ze geloven in de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen en trachten via de opvoeding van hun kinderen daaraan gestalte te geven. ‘Deze ouders werken aan een referentiekader dat hun kinderen in staat zal stellen het seksisme in de onrechtvaardige wereld om hen heen te onderkennen en te verwerpen. Er bestaan geen handboeken waardoor deze pioniers zich zouden kunnen laten leiden en hun eigen kinderen zijn in zekere zin hun proefkonijnen.’ Eén van de proeven waaraan deze bloedjes van kinderen onderworpen worden in dit uitermate geavanceerde programma is het afleren van de eigen geslachtsidentiteit. We zagen er hierboven al enkele voorbeelden van. Vanaf de eerste dag dient het afgelopen te zijn, al dat gedoe van ‘jongens’ en ‘meisjes’. Zowel in de geest als ook in de alledaagse praktijk, bij voorbeeld die van de kleding. ‘Een methode die sommige ouders toepassen om de cultuur te deprogrammeren (sic) is hun kroost te kleden als kinderen - en niet als jongens of als meisjes’. Dit komt er op neer, dat zowel jongens als meisjes gestoken worden in functionele ‘unisex’ kledij. Dat valt niet altijd mee, zoals blijkt uit de ervaring van de volgende vrouw. ‘Een moeder weigerde categorisch ieder stukje rolbevestigende babykleding. Ze wist ook alle lammetjes, eendjes en de hele stoet wollige beestjes af te houden waarmee kinderkleertjes opgesierd horen te zijn. Ze wilde dat hun manier van leven aan hun kind te zien zou zijn. Ze aten reformvoedsel. Ze droegen felgekleurde, praktische kleren. Haar favoriete babykleertjes waren ge-“tie-'n-dyed”, dus tie-'n-dy'de ze de kleertjes zelf. Helaas maakte ze een foutje: als de baby geplast had, werd het kind zelf ook helemaal ge-tie-'n-dyed ... Ze had geen goede verf gebruikt.’ Een veelvuldig voorkomende fantasie in deze kringen is een kind met de naam X, uniform, onidentificeerbaar, geslachtsloos en vermoedelijk gemakkelijk uit te spreken. Maar aan de | |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
andere kant natuurlijk óók: een volstrekte non-person, uitwisselbaar, drilbaar en inzetbaar als wapen in de seksestrijd. Het verbaasde ons niets te moeten lezen hoe Carmichael op naïeve wijze haar geheime dromen openbaart in de conclusie van haar betoog. Deze behelsen dat ze ‘verlicht dictator is over een seksistisch volk’, een machtspositie die haar in staat zou stellen een strenge censuur in te voeren, woordenboeken te herschrijven en mensen op grote schaal te hersenspoelen. ‘Er zou alleen open en eerlijk gedacht en gepraat mogen worden’, roept ze stampvoetend! Onder de wollige krulletjes van het feministisch lammetje zit wel degelijk een valse hond verscholen. De postmoderne toekomst schijnt al evenmin het morgenrood te beloven.
Niet iedereen droomt ervan de beschaving op te blazen door middel van hersenspoeling en dictatuur, sommigen voelen de postmoderne tijdgeest zelfs nòg beter aan dan anderen. In het alomtegenwoordige heimwee naar ‘natuurlijkheid’ past de opvatting dat kinderen in wezen de belichaming van die natuurlijkheid vormen. Een strategie van laissez aller, laissez passer zal ertoe leiden dat deze oerkracht vanzelf aan de oppervlakte komt. Een probaat middel tegen het taaie ongerief van de beschaving. Jørn Beckmann vertegenwoordigt deze richting en hij is dus van mening, anders dan Carmichael, dat kinderen onder geen voorwaarde opgevoed mogen worden. Het beste is dat kinderen niet opgroeien tot aangepaste volwassenen. Pas dan kunnen ze ‘zelfstandig en moedig’ blijven en fungeren als de ‘signaallichtjes die gaan reageren als er iets mis is met de ouders, de school, of met de maatschappij’. Kinderen zijn daartoe uitgerust met ‘bijzonder lange antennes’ en als ze die gebruiken kan het gebeuren dat in een kritisch gezin de volgende dialoog ontstaat: ‘Pappa, wil je met me spelen.’ ‘Nu heb ik geen tijd, ik moet geld verdienen; dan krijgen we meer tijd om wat meer samen te zijn.’ ‘Ja, maar we zijn toch niet meer samen, want jij gebruikt toch al je tijd voor je werk.’ ‘Tja, eigenlijk heb je groot gelijk.’ Het zijn dit soort nietsontziende opmerkingen uit de onbevangen kindermond die in de visie van Beckmann als een bommentapijt zullen werken op de ‘kunstmatige consumptiemaatschappij’. Deze onschuld, dit natuurlijke kritische vermogen van het kind zal het militairindustriële complex doen sidderen. ‘Pappa, ik geloof niet dat ik dat aankan.’ ‘Probeer het nog eens.’ ‘Het gaat echt niet.’ ‘Ik geloof dat je het best aankunt.’ ‘Nee, ik kan het niet ... ja toch ... daar lukte het.’ Een prettige bijkomstigheid van de leerstellingen van deze chique van de kinderkruistocht is dat ze niet alleen fanatieke heilsoldaatjes aflevert maar zelfs resultaten belooft waar zulke ouders slechts in het geniep naar durven verlangen. Immers, als we onze kinderen nu maar zoveel mogelijk met rust laten ontwikkelen ze vanzelf ook nog al die sociale impulsen die we zo aanvallig vinden in kleine wezentjes, hulpvaardigheidsbetoon bij voorbeeld. Het postmoderne kind van Beckmann is van nature tot het goede geneigd, hij bestrijdt de verloedering van onze verziekte beschaving en knipt en passant de heg van de buurman, wat mooi meegenomen is! ‘Mamma, ik denk dat ik vandaag de buurman in de tuin ga helpen.’ Als postmoderne moeder is het na zo'n mededeling volstrekt verboden om uit te roepen: ‘O ja, schat, wat ontzettend lief van je!’ Dat zou misleidende beïnvloeding zijn. Een koel ‘Hoe kom je op dat idee?’ is hier op z'n plaats. Het kind reageert dan engelachtig als volgt: ‘Hij is toch alleen, en hij kan best een beetje hulp gebruiken.’ ‘Doe dat dan maar,’ stemt moeder genadiglijk toe.
Dat lang niet alle postmoderne volwassenen in | |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
de rij staan om zich met zulke biologisch-dynamische spruiten als die van Beckmann te omringen, mag verbazing wekken, doch is eenvoudig te beredeneren. Immers, is de weg van de kinderkruistocht niet eigenlijk een omweg? Waarom eerst kinderen op de wereld gezet en dan maar hopen of er ooit wat moois van komt, als het ook veel effectiever kan? Waarom al dat omslachtige en tijdrovende gebabbel aan je hoofd, van ‘Pappa dit’ en ‘Mamma dat’? Is het niet veel simpeler om van kinderen af te zien? Dat is precies wat een toenemend aantal volwassenen in onze dagen doet. En dikwijls om exact dezelfde redenen die door pedagogische hoogvliegers als Beckmann en Carmichael worden aangevoerd om juist wèl kinderen te nemen en groot te brengen: de diepe verdorvenheid van de beschaving waaronder we zuchten. Het verschil is dat de zegslieden van de kinderloosheidschique ervan overtuigd zijn dat kinderen het alleen nog maar erger maken. Thomas Ayck en Inge Stolten, die we hiervoor al in ander verband noemden, voeren in hun boek Kinderloos als keuze diverse bewust kinderloze echtparen op: ‘Zolang de politieke instellingen de belangrijkste problemen van de toekomst uit de weg proberen te gaan, moet de enkeling zijn protest laten horen. Wij moeten onze buren, vrienden, bekenden ervan overtuigen dat de rijke naties van de aarde niet zo expansief als tot nu toe kunnen verder leven, vindt het echtpaar T. Het onbekommerd krijgen van kinderen vinden zij een teken van deze Europees-Amerikaanse veroveringslust’. Kinderloosheid is de meest altruïstisch denkbare houding in ons tijdgewricht; is de wereld waarin we leven niet extreem ‘kind-vijandig’ en zou het niet bijna misdadig zijn dan toch maar voort te gaan met fokken en baren? Ouderschap betekent bovendien meestal ellende, het is een van de belangrijkste oorzaken van het hoge echtscheidingscijfer. ‘Op de eerste etage van een burgermanswoning in Hamburg pakt een moeder van drie kinderen, die er ook nog als journaliste bij werkt, haar koffers en verlaat het gezin. Ze gaat naar een vriendin. Al wat de kinderen vragen, het beroep dat haar man op haar doet, het werk dat ze dagelijks moet verzetten, hebben haar uitgeput. Het liefst zou ze haar gezin nooit meer terugzien. “Ik heb al mijn energie opgebruikt”, zegt ze tegen haar vriendin, “ik had nooit kinderen op de wereld moeten zetten”.’ Het ouderschap in onze dagen heeft veel weg van een terminale ziekte, waartegen de wetenschap aldoor maar geen probaat middel kan vinden. Het kost propagandisten als Ayck en Stolten niet de minste moeite duizend-en-één argumenten te noemen ter staving van hun overtuiging dat kinderloosheid het meest milieuvriendelijke, pacifistische, anti-imperialistische, socialistische en feministische gedrag is ooit door mensen vertoond. Bovendien: ‘De kinderen groeien op. Ze spelen. Ze worden groter. Ze zijn telkens weer ziek. Ze hebben bescherming en steun van volwassenen nodig. Ze stellen hun eisen - aan de moeder, want vader is er niet. Hij moet voor het brood op de plank zorgen en thuis uitrusten van de vermoeienissen van het werk. De kinderen mogen geen belasting voor hem zijn. De kinderen worden zelfstandiger, maken zich van de moeder los. Ze begint te twijfelen of het wel goed was hen in de wereld te hebben gezet’. Kortom: kinderen? dat is de hel! In sommige kringen is de kinderloosheidideologie blijkbaar zo ver doorgedrongen, dat het gesteld zijn op kinderen op zichzelf reeds verderfelijk is, ook al ben je niet eens ouder van een kind. Dat valt tenminste af te leiden uit de conversatie die Sara Davidson optekende in haar recente portret van het leven in Venice, Los Angelos (Esquire, februari 1980): ‘Don vertelde dat de onderwijzeres waar hij mee ging hem net had gezegd dat hun verhouding maar op een lager pitje gedraaid moest worden. Ze had een nieuwe baan en was van plan haar carrière op de eerste plaats te stellen. Don zei: “Ik ben opgevoed met het idee dat mijn vrouw het eten zou koken als ik naar mijn werk was. Het is treurig te bedenken dat ik waarschijnlijk nooit kinderen zal hebben”. “Waarom ben je | |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
daar zo zeker van?”, vroeg ik. “Wie moet ze dan grootbrengen?”. Ik zei dat er vast wel vrouwen waren die een deel van hun tijd thuis zouden willen blijven om voor kinderen te zorgen. Maar Don was het niet met me eens. “Vrouwen die zin hebben om kinderen op te voeden zijn dog shit”.’ De kinderloosheidschique hult zich vooralsnog in sterk moreel geladen rechtvaardigingen, veel van haar vertegenwoordigers vinden het nodig zich te bedienen van typische minderhedenrethoriek - het doorbreken van taboes en dergelijke. Anderen zijn al een stapje verder en profileren zich als een elite van ‘vrije en blije mensen’ die durven zeggen waar het op staat: kinderen zijn hinderen, we hebben wel wat anders aan ons hoofd dan ons om die vervelende snottebellen te bekommeren. Het tijdschrift Sextant (1980, Nr. 3) portretteerde onlangs Ad en Els Nelis' (hij is 29 en zij 26 jaar), die zich aanzienlijk luchthartiger uitlaten over hun ‘vrijwillige kinderloosheid’ dan het nogal sombere duo Ayck en Stolter. ‘Ad en Els wonen in een eigen huisje. Een etagewoning in Rotterdam net tegen de grens van Schiedam aan. Het huis is behoorlijk vertimmerd. Houten plafonds, goed gevulde boekenkast, schilderijen. De woning is uiteraard niet ingericht op het hebben van kinderen. Het leven van Ad en Els ook niet. Ad: “De eerste tien jaar hebben we nog volop nodig om onszelf te ontwikkelen. Naast ons werk studeren we alletwee nog. Stel je voor dat we kinderen hadden, dan kon dat niet. Dat zou betekenen dat je blijft steken op het niveau waarop je nu zit en dat wil ik niet”. Els: “Ik heb nogal ambitieuze plannen. Ik doe nu HAVO, dat gaat lekker. Daarna wil ik overstappen op Atheneum. Als ik dat eenmaal heb wil ik gaan studeren...”.’ In de bundel Vrijwillige kinderloosheid, maar ook elders, kan men lezen dat ‘wetenschappelijk onderzoek’ zou hebben aangetoond dat vrijwillig kinderlozen zich van anderen onderscheiden door hoge opleidingen, hoge inkomens, een ‘moderne oriëntatie op zelfverwerkelijking’, grote tevredenheid met hun bestaan en weinig depressieve klachten. Een categorie mensen die dus als twee druppels water lijkt op diverse andere voorhoedes van het postmoderne tijdvak. Het heeft er alle schijn van dat het baren en opvoeden van kinderen in de toekomst zal gaan behoren tot het ‘vuile werk’, geschikt voor de minder bedeelden in de samenleving en op één lijn met het schoonmaken van gebouwen of het monotone werk aan de lopende band. Klusjes die iedereen kan, zonder er speciaal voor geleerd te hebben, iets voor gastarbeiders misschien. Het ware postmoderne kind is namelijk géén kind; zijn ouders hebben het ècht te druk met zichzelf, ze kunnen hem daarbij niet gebruiken. | |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
Politiek levenBram van der Lek
| |||||||||||||||||||
VoorgeschiedenisDe voorgeschiedenis is lang en ingewikkeld. Heel in het kort komt het hierop neer. Na de omwenteling in Portugal in 1975 was de status van het tot op dat ogenblik Portugese wingewest Oost-Timor onduidelijk. Op 28 november 1975 riep de bevrijdingsbeweging ‘Fretilin’ de onafhankelijkheid uit van de Democratische Republiek Oost-Timor. De nieuwe Portugese regering had geen behoefte meer om zijn macht in dat verre gebied te doen gelden, maar tot een officiële overdracht is het nooit gekomen, want voordat iemand het eigenlijk goed en wel in de gaten had vielen, op 7 december 1975, Indonesische troepen het land binnen. Dit Indonesische optreden werd verschillende keren door de Verenigde Naties veroordeeld. Maar verder gebeurde er van buiten af niets. Er ontwikkelde zich een grootscheepse oorlog op het eiland. Vele Oosttimorezen trokken zich terug in de bergen om met het Fretilin te strijden tegen de Indonesische invasie. Deze strijd heeft jaren geduurd, en duurt in feite nog voort. Vertegenwoordigers van het Fretilin hebben geprobeerd in tal van landen steun te krijgen en erkenning voor de regering (in ballingschap) van de Democratische Republiek Oost-Timor. Slechts een beperkt aantal landen is tot die erkenning overgegaan en hulp bieden was eigenlijk | |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
niemand mogelijk. Er zijn geen aangrenzende gebieden waar vervolgde strijders zich terug zouden kunnen trekken of vanwaar de bevrijdingsstrijders zouden kunnen worden bevoorraad of steun zouden kunnen ontvangen. Indonesië ging en gaat gewoon door dit land in te lijven en de bevolking aan zich te onderwerpen. De landen die druk zouden kunnen hebben uitoefenen, zoals bij voorbeeld de grote handelspartner en hulpverlener Nederland, deden dat niet. Wat Nederland wèl deed was het leveren van wapens, onder meer het drietal oorlogsschepen waar het in dit geval om gaat. De uitvoervergunning daarvoor was al verleend in augustus 1975, dus inderdaad vóórdat er van een Republiek Oost-Timor en een inval in dat land sprake was. Maar het contract tussen de bouwer, Rijn-Schelde-Verolme, en Indonesië werd pas gesloten in maart 1976, en toen was allang duidelijk wat er in Indonesië aan de hand was. Nu kun je natuurlijk zeggen: er moeten in het geheel niet zulke wapens worden geleverd, en zeker niet aan een land met een dergelijk regime. Maar door de levering van déze oorlogsschepen in déze situatie goed te vinden kwam de Nederlandse regering in conflict met de eigen nota ‘Ontwapening en Veiligheid’, die zij in 1975 had uitgebracht. Daar staat namelijk onder meer: ‘Nederland voert een selectief wapenexportbeleid, waarbij overwegingen van vredesbeleid prevaleren boven strikt commerciële belangen. In de praktijk wordt een belangrijk aantal vergunningen niet afgegeven. Leverantie naar gevoelige en potentieel-gevoelige regio's worden zorgvuldig op hun politieke meritis beoordeeld. Dit geldt met name voor uitvoer naar landen die in een gewapend conflict zijn betrokken of waar gevaar bestaat voor gebruik van wapenmateriaal voor onderdrukking van de eigen bevolking.’ Je zou toch zo zeggen dat dat volledig van toepassing is op de levering van deze schepen, die bijzonder geschikt zijn om de wateren rond Oost-Timor, de enige route waarlangs contacten tussen de bevolking op het eiland en de buitenwereld mogelijk zijn, in de gaten te houden en tegen elk daar gesignaleerd roeibootje op te treden. De toenmalige regering vond dat ook wel, of deed althans alsof maar vond dat we niet zo hard van stapel moesten lopen. Er was immers nog tijd genoeg. De eerste van de drie korvetten zou pas klaar zijn in 1979. Daarom zei de minister van Buitenlandse Zaken, Van der Stoel, in 1977 tegen Van der Spek tijdens diens interpellatie over dat onderwerp, dat hij niet bereid was de uitvoervergunningen op dat ogenblik al in te trekken. Maar: ‘reden tot heroverweging van de exportvergunning zou zijn indien ten tijde van de levering van het eerste korvet in en rond Oost-Timor zich oorlogshandelingen voordoen van zodanige aard en omvang dat de inzet van de korvetten in die strijd waarschijnlijk is.’ Nu betekent ‘heroverweging’, zoals de landsadvocaat op 7 januari terecht opmerkte, natuurlijk niet dat er dus ook wordt ingetrokken. Dat is dan ook niet gebeurd. De regering vond blijkbaar dat de voorwaarden waaronder niet geleverd kan worden, zoals die in de nota ‘Ontwapening en Veiligheid’ omschreven zijn, niet aanwezig waren, en dus ook de laten we zeggen ‘ontbindende voorwaarden’ waarmee minister Van der Stoel in 1977 de Kamer geruststelde zich niet voordeden. De Kamerleden Van der Spek (PSP) en Waltmans (PPR) kwamen daar bij de begrotingsbehandeling in november 1979 op terug en dienden een motie in waarin gevraagd werd de uitvoervergunning voor de resterende twee korvetten (de eerste was al geleverd) wel in te trekken. Daarover werd in februari 1980 nog een keer afzonderlijk gedebatteerd naar aanleiding van een notitie van minister Van der Klaauw. De motie kreeg dit maal wel méér steun, namelijk naast die van de PSP, PPR en CPN ook die van de PvdA, maar werd niet aangenomen. Overigens was op het ogenblik van de stemming (4 maart) ook het tweede korvet al overgedragen. Een aangenomen motie zou dus hoogstens nog voor één van de drie oorlogsschepen hebben kunnen gelden. | |||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||
De situatie op Oost-TimorDe situatie op Oost-Timor is verre van duidelijk. De Indonesische regering weigert nog steeds elke onpartijdige waarneming. De hulpverlening aan de bevolking door het Internationale Rode Kruis is moeizaam op gang gekomen. Volgens een tweetal rapporten van de Australian Council for Overseas Aid van juli en oktober 1979 wordt de hulpverlening nog steeds aan vele voorwaarden gebonden en belemmerd. Met name wordt elke hulpverlening aan gebieden die nog in handen zijn van het Fretilin door de Indonesische regering onmogelijk gemaakt, een blokkade die uiteraard bedoeld is om de steunpunten die de bevrijdingsbeweging nog heeft door uithongering op de knieën te krijgen. Bij die blokkade, het belemmeren van elke bevoorrading buiten de officiële havens en Indonesische controle om, spelen oorlogsschepen, en dus ook de geleverde korvetten, natuurlijk een belangrijke rol. Nu kun je zeggen: als Indonesië die nieuwe oorlogsschepen niet had, zou hetzelfde, misschien iets minder efficiënt, toch wel gebeuren met ouder materieel. Maar als je zo redeneert, hoef je ook niet meer te gaan praten over een ‘selectief wapenexportbeleid’, tenzij het toevallig zou gaan om een klein landje dat nog helemaal geen wapens heeft. Het ligt dus wel degelijk voor de hand om van die levering een punt te maken, ook al zal het wel zo zijn dat je daar de bevolking van Oost-Timor maar een minimaal klein beetje mee helpt. Mr. van Bennekom, de advocaat van de zeventien eisers, zei daarover het volgende: ‘Ik hóór u nu hetzelfde denken als wat de eisers ook hebben bedacht: zijn er nu werkelijk geen andere en betere manieren denkbaar om de ramp die zich op Oost-Timor voltrekt te keren of te bestrijden dan de Staat der Nederlanden over zijn wapenexportbeleid lastig te vallen? Het antwoord op die vraag moet zijn dat uiteraard niemand van de eisers de illusie heeft dat de afloop van dit proces het totale complex van de voor de bevolking van Oost-Timor relevante omstandigheden op korte termijn in beslissende mate zal beïnvloeden, maar dat het niettemin zaak is het onrecht daar te bestrijden waar het zich voordoet. Dat uitgangspunt brengt met zich mee dat de zaak van een onafhankelijk en vrij Oost-Timor niet alleen wordt gediend door daar in de Verenigde Naties voor te pleiten - iets wat de eisers niet kunnen en wat Nederland wel kan maar niet doet - of door geld over te maken naar het Rode Kruis - iets waar de Nederlandse Staat trouwens al evenmin snel mee is ... - maar ook en zelfs juist door op een rechtstreekse manier in te grijpen in de machtsverhoudingen die voor het voortbestaan van de rampzalige status quo op Oost-Timor van belang zijn. Anders gezegd: wij kunnen onze verantwoordelijkheid voor datgene wat er op Oost-Timor en in Indonesië gebeurt niet ontlopen door onszelf voor te houden dat het de anderen - humanitaire organisaties, de volksvertegenwoordigers de regering, de VN - zijn die de problemen moeten oplossen.’ | |||||||||||||||||||
Wie dan wel?Nu heeft de rechtbank in Den Haag vastgesteld dat geen der klagers ontvankelijk was. Twee omdat ze niet bestaan. De rest omdat ze geen ‘belang’ hebben dat door de aangevochten levering wordt geschaad. Wat moet je daar nu mee? Het meest voor de hand ligt om te concluderen dat zo'n proces - de Staat aanspreken op de consequenties van zijn eigen uitspraken - dan voor niemand mogelijk is. Is dat nou zo? Laten we de uitspraak eens wat nader bekijken. Ten aanzien van de vraag of er ooit een Democratische Republiek Oost-Timor heeft bestaan en zo ja of je ook kunt zeggen dat hij nu nog bestaat, worden tenminste nog een aantal overwegingen gegeven. De rechtbank komt tot de slotsom dat de Republiek in ieder geval ten tijde van de dagvaarding (zomer 1979) niet bestond en ook nu niet bestaat. Er zou daarover heel wat te zeggen zijn. Hoe lang moet een regering feitelijke rechtsmacht uitoefenen binnen een volksgemeenschap om daarna als vertegenwoordiger van die volksgemeenschap te kunnen gelden? Tien dagen (van 28 november 1975 tot | |||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||
7 december van dat jaar) is natuurlijk wel heel kort, maar zolang er niemand anders is uit het gebied zelf die zich als zodanig opwerpt, lijkt het toch niet zo'n probleem om te erkennen dat de, hier en daar ook nog steeds strijdende, staat bestaat en door de vertegenwoordigers van die toen uitgeroepen staat vertegenwoordigd wordt. Nu heeft de rechtbank, door tot niet-bestaan (in de zin van het volkenrecht) te concluderen, het zich gemakkelijk gemaakt. In het andere geval had zij immers de moeilijke vraag moeten beantwoorden of een regering van een staat zich via een privaatrechtelijke procedure tot de rechter in een ander land kan wenden om de regering van dat land in gebreke te stellen op grond van in dat land geldende rechtsregels. Zoals mr. Drooglever Fortuijn het stelde: Stel dat een wèl bestaand land, bij voorbeeld Maleisië een conflict krijgt met Indonesië, kan de regering van Maleisië zich dan tot de rechter in Nederland wenden om die te laten uitspreken dat de Nederlandse regering bepaalde wapens niet aan Indonesië mag (laten) leveren? Waarbij het dan niet gaat om een internationale rechtsregel, want die is er helaas (nog) niet, maar om toetsing aan een Nederlandse beleidsafspraak tussen regering en parlement. Het doet vreemd aan, inderdaad. Maar wie kan in zo'n geval Nederland dan wel aanspreken op zijn eigen beleidsregels? Het antwoord van mr. Drooglever Fortuyn is klip en klaar: alleen het Nederlandse parlement en verder niemand. Maar is het wel zo simpel? Kan een daad van buitenlands beleid, eenmaal geaccepteerd of niet belet door het parlement, dus nooit een onrechtmatige daad opleveren volgens binnenlands recht? Ik zou daar wel eens een deskundige verhandeling over willen horen. Iets dergelijks geldt ook voor het Fretilin. Wanneer er nu wèl een stuk was geproduceerd waaruit bleek dat het Fretilin echt is opgerichtGa naar eind1., zodat de rechtbank had moeten aanvaarden dat het Fretilin een rechtspersoon is, had deze bevrijdingsbeweging, die rechtsstreeks getroffen wordt door het feit dat de Nederlandse regering zich niet aan de door haarzelf opgestelde regels voor de uitvoer van wapensystemen houdt, dan wel of niet tegen de Nederlandse Staat kunnen procederen? Het is duidelijk de stelling van de landsadvocaat, namens de Staat der Nederlanden, dat dat niet het geval is. Helemaal zeker is hij daarvan nu ook weer niet. Hij geeft zich tenminste nogal wat moeite om uit te leggen, alsof dat in dit verband ter zake doet, dat het Fretilin niet de enige politieke beweging op Oost-Timor was. Voordat in november het Fretilin de onafhankelijke Republiek uitriep was er immers strijd geweest met een andere Oosttimorese organisatie, de Unica Democratica Timorense, die aansluiting bij Indonesië wilde, en die pas na enige maanden werd verslagen. Hij vertelt verder hoe het Fretilin zich, nadat de Indonesische troepen Dilli en de kust hadden veroverd, terugtrok in de bergen en bossen. ‘Een aanzienlijk deel van de bevolking trok mee de bergen in. Het is onduidelijk of die mensen dat vrijwillig deden of door gewapende Fretilin-aanhangers daartoe werden gedwongen.’ Het is ook altijd hetzelfde verhaaltje. Alsof honderdduizend of meer mensen door vrijheidsstrijders kunnen worden ‘gedwongen’ om met ze mee de bergen in te trekken. ‘Bedacht moet worden’, zegt hij dan verder, ‘dat de bevolking van Oost-Timor zeer primitief was. ... Men moet zich dus geen overdreven voorstelling maken van het politieke bewustzijn van de bevolking en zich vooral hoeden voor stellige beweringen omtrent dat bewustzijn en de “wil van het volk”.’ We zullen nu maar niet ingaan op de merites van deze redenering, die erop neer komt dat volgens de heer Drooglever een volk er pas een wil op na kan houden als het ‘ontwikkeld’ is; van belang is slechts dat dit klaarblijkelijk allemaal moet dienen om de rechtbank duidelijk te maken dat óók als deze tot de slotsom zou komen dat het Fretilin een rechtspersoon is, dat nog niet betekent dat die organisatie dan voldoende representatief is om ontvankelijk te zijn als klager ten aanzien van het Nederlandse wapenexportbeleid. Hoe dan ook, zoals de zaken nu staan vinden | |||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||
zowel de staat als de rechtbank dat geen enkele organisatie uit Oost-Timor zelf kan procederen. Maar, zegt de rechtbank, organisaties uit andere landen of individuele personen kunnen het óók niet, zelfs al zou het gaan om een ‘door het privaatrecht beschermd belang’, omdat zij, hoe solidair zij zich ook verklaren met de personen die dan door die onrechtmatige daad getroffen worden, die personen nu eenmaal niet zíjn. Op die manier ontstaat wel een heel onbevredigende toestand. We zien dat een regering, tegen de eigen beleidsverklaringen in, en ook tegen een internationaal steeds meer aanvaarde code, wapens blijft leveren aan een staat die een volk aan het onderwerpen en zelfs gedeeltelijk aan het vernietigen is. Velen voelen dat als een smerige, onrechtmatige daad. Maar volgens de geldende rechtsopvattingen zouden zij niettemin geduldig moeten wachten tot de meerderheid van de politieke partijen in de Tweede Kamer dat ook vindt en er dan ook nog daadwerkelijk iets aan doet, want het soort rechtsspraak en een rechtssysteem dat ook minderheden de mogelijkheid geeft om dit soort handelingen te laten verbieden is er nu eenmaal niet. | |||||||||||||||||||
Nieuw recht nodigZo'n recht is er inderdaad niet. Tenminste niet voor dit soort over de grenzen heen spelende internationale zaken. Binnenlands in diverse landen is dat anders. Daar is het dikwijls wel mogelijk voor personen of groepen om de overheid of privé-organisaties aan te spreken over handelingen die niet direct een persoonlijk belang van die persoon of groep schaden. Zo bij voorbeeld voor milieuorganisaties die opkomen voor de bescherming van een natuurgebied, tegen een onrechtmatige lozing, of tegen beslissingen die verstrekkende gevolgen hebben voor een bepaalde diersoort, de luchtzuiverheid of een ander door hen gediend belang. Erg ruim zijn die mogelijkheden voor een ‘actio popularis’ meestal niet. In Nederland zijn ze in principe geregeld in het zogenaamde administratieve recht, onder meer in de wet AROB, en in diverse milieuwetten, waar het begrip ‘belanghebbende’ ruim omschreven wordt. Maar er is geen principiële reden waarom dit ook niet in het privaatrecht zou kunnen. Het is bij voorbeeld niet in te zien hoe een multinational ooit door zo'n vereniging zou kunnen worden gedagvaard anders dan langs privaatrechtelijke weg. Mr. Drooglever Fortuijn vindt het volstrekt belachelijk dat een vereniging of een actiegroep, en dan zeker uit het buitenland, die het niet eens is met het Nederlandse beleid, zich zo maar tot de rechter zou kunnen wenden om dat beleid verboden te krijgen. We moeten dat niet met de administratief-rechtelijke mogelijkheden vergelijken, vindt hij. Ik vind van wel. Ik zie geen principieel verschil tussen een overheidsbeleid dat de Waddenzee vergiftigt (of laat vergiftigen) en een overheidsbeleid dat Indonesië helpt om een vernietigingsoorlog voort te zetten. In beide gevallen kun je de redenering opzetten dat ieder die het daar niet mee eens is zich maar tot de Kamer moet wenden en net zo lang doorgaan tot het beleid is veranderd. Er zou dan ook voor die milieuwetten geen administratief-rechtelijke mogelijkheid hoeven te zijn om toepassing af te dwingen. Die is er wel. En terecht. De belangen waar milieu-verenigingen voor opkomen zijn immers dikwijls volstrekt onomkeerbaar. Een eenmaal vernietigd natuurgebied, een eenmaal uitgeroeide soort komen niet meer terug. En bovendien kunnen die paar Kamerleden allang niet overal meer op letten.Ga naar eind2. Welnu, die beide overwegingen gelden ook voor de wapenleveranties waar we het nu over hebben. Als er een rechtsbewustzijn is dat zulke handelingen wil beoordelen en eventueel veroordelen, dan dient er ook een recht te zijn dat in zulke gevallen kan worden ingeroepen. Als dat er nog niet is zal het er moeten komen. | |||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||
CorrespondentieJaap Goudsmit
| |||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||
lers en narcose resulteert in een van de laagste perinatale sterftecijfers van de wereld. Emma en Lodewijks opmerking dat voorstanders van de spontane natuurlijke bevalling zich niets zouden aantrekken van de kindersterfte of daar op zijn minst hun schouders over ophalen, is in dit licht wel zeer demagogisch te noemen. Nog onzinniger zijn de snieren in de richting van vroedvrouwen. Van alle geboortebegeleiders nemen de vroedvrouwen de meeste bevallingen voor hun rekening.Ga naar eind6. En wat heeft die vroedvrouw van 1980, die zo'n centrale rol in de Nederlandse verloskunde speelt, dan in hemelsnaam van doen met ‘het heksachtige kruidenvrouwtje uit de middeleeuwen’? Het moge de lezer inmiddels duidelijk zijn dat het merendeel van de kritiek van Brunt en Brunt niet van toepassing is op de Nederlandse situatie. En dat is ook nauwelijks verwonderlijk als men vrijwel al zijn kennis uit Amerikaanse boeken put.Ga naar eind7. Wie nu mocht denken dat de jammerklachten van Emma en Lodewijk wel degelijk hout snijden voor de Amerikaanse situatie, moeten wij helaas teleurstellen. Zij reppen met geen woord over de huidige toestand van de Amerikaanse verloskunde. Er is nauwelijks prenatale zorg, vrijwel alle bevallingen vinden in het ziekenhuis plaats; infusen, monitors, anaesthesie en pijnstillers zijn routine.Ga naar eind8. Een verontrustend groot aantal bevallingen loopt op een tangverlossing uit en het percentage keizersneden is tienmaal zo hoog als in Nederland.Ga naar eind9. En al die technologie, zo bejubeld door Emma en Lodewijk, heeft geen lagere perinatale sterfte opgeleverd dan in Nederland. Dit heeft tot gevolg gehad, dat velen, en niet alleen health food freaks, pleitten voor een verloskunde, die meer geënt is op het Nederlandse model. Een model dat niets uitstaande heeft met ‘Oostafrikaanse veennomaden, koemest of hondepoep’. Hun ‘post-moderne heks die hasj rookt en gedichtjes voordraagt’ zal wellicht veelvuldig opdoemen in de nachtmerries van Amerikaanse gynaecologen, die vroedvrouwen slechts zien als een bedreiging voor hun goed belegde boterham, maar zelden aan het bed van een barende vrouw. Natuurlijk heeft de ‘natural childbirth’ beweging sektaristische volgelingen, maar dat neemt niet weg, dat in vele gevallen geboren worden in de Verenigde Staten geen pretje is. | |||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||
Commentaar van Emma Brunt en Lodewijk BruntIn vervlogen tijden moet het in bepaalde kringen gebruik zijn geweest dat brengers van slecht nieuws pardoes om zeep werden gebracht. Het komt ons voor dat Goudsmit/Van der Waals deze gewoonte weer in ere willen herstellen. Ze spreken òns bestraffend toe over iets wat wij uit de mond van ànderen hebben opgetekend. Hun wijze van doen lijkt op die van pacifisten die aandringen op het verbod van kranten omdat daarin verslag wordt gedaan van het voorkomen van oorlog en geweld. De briefschrijvers verzekeren ons aan het eind van hun epistel ‘...dat in vele gevallen geboren worden in de Verenigde Staten geen pretje is’. Leuk bedacht hoor, zoiets, maar daarover gìng ons stuk helemaal niet. Wij beschreven allerlei half en heel uitgewerkte opvattingen over manieren waarop men volgens sommigen in deze tijd het beste kan bevallen. Het is altijd weer verrassend te moeten vaststellen dat deskundologen buiten het lezen van de les nooit de moeite nemen om ècht iets te lezen. |
|