De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |||||||||||
Ad Teulings
|
a. | de gelijkschakeling - de economische vervlechting en onderschikking van de nationale economie in het éne Europa onder Duitse leiding; |
b. | de exploitatie - de permanente waardeoverdracht door middel van ongelijke ruil |
c. | de deportatie - de vernietiging van de joodse bevolkingsgroep en van andere minderheden; |
d. | de apaisering - de bestrijding van verzet en illegaliteit. |
Collaboratie zou dan inhouden: medewerking geven aan dit beleid omdat men met deze
doelstellingen instemt; waar het ondernemers betreft: het ondernemershandelen op deze doeleinden (mede) oriënteert. Omdat er sprake is van meerdere doelstellingen kan collaboratie vooral in die zin meer of minder omvangrijk zijn, dat wil zeggen al deze of slechts een enkele doelstelling omvatten.
Het is ook duidelijk dat deportatie en apaisering van een wat andere orde zijn dan gelijkschakeling en exploitatie. De eerste twee richten zich tegen bepaalde bevolkingsgroepen, de andere twee lijken meer het karakter te hebben van ‘victimless crimes’. Het is dus niet toevallig dat vooral die collaborateurs sterker geprofileerd zijn welke in oorlogstijd tegenover de joodse gemeenschap of de kringen van het verzet kwamen te staan. De twee andere vormen van collaboratie, de gelijkschakeling en de exploitatie, vonden nimmer een grondslag voor georganiseerd rechtsherstel.
Toch zijn er talrijke ondernemers geweest in oorlogstijd die - zeker in de eerste oorlogsjaren - overtuigd waren van de onvermijdelijkheid van een Duitse hegemonie in Europa, en de oorlog zagen als een noodzakelijk kwaad om de gewenste eenheid zo snel mogelijk tot stand te brengen.
Ook zijn er ondernemers geweest die de Duitse exploitatie hebben verwelkomd, omdat elke georganiseerde vorm van exploitatie de aanwezigheid van vazallen vereist. In de zogenaamde Woltersomse organisaties was deze positie toegewezen aan de leidende ondernemingen in de bedrijfstak; de slachtoffers van deze exploitatie vielen onder de kleinere ondernemingen die werden weggerationaliseerd of waarvoor in de oorlogseconomie al na kortere tijd geen plaats meer was.
Als leidende Nederlandse ondernemers na de oorlog zijn aangesproken dan is dat uitsluitend vanwege een rol in de deportatie en apaisering. Het zijn eerder de kleine ondernemers die vanwege hun instemming met het beleid van gelijkschakeling en exploitatie het object van zuiveringsacties werden. Maar in al die gevallen is het beslissend criterium voor de etikettering van collaborateurs de houding en opvattingen van de ondernemingsleiding, als dit expliciet in uitspraken en geschriften is neergelegd die een instemming met de doeleinden van de bezetter aantonen.
Deze visie op collaboratie heeft zich na enig politiek geharrewar als het officiële standpunt vastgezet, vertolkt door Minister van Maarseveen op 23 september 1946.Ga naar eind4.
Zij heeft merkwaardige consequenties.
Een daarvan is door Belinfante gesignaleerd. ‘Een grote onderneming, zoals Philips of Hoogovens, die niet om Duitse orders gehengeld heeft’ - omdat deze door de Duitsers onmiddellijk als van groot belang voor de oorlogseconomie worden beschouwd, en omdat de leidende ondernemingen een centrale plaats dienen in te nemen in de nieuwe economische orde - deze grote onderneming ‘valt buiten het vervolgingsbeleid na de oorlog’. Terwijl aan de andere kant de kleine onderneming die ‘grote ijver heeft getoond’ om in aanmerking te komen voor Duitse opdrachten, wèl als een strafbare collaborateur wordt beschouwd.Ga naar eind5.
In dit ‘nieuwe vervolgingsbeleid’ is in tegenstelling tot eerdere bepalingen niet meer de aard en omvang van geleverde goederen bij voorbeeld maar alleen en uitsluitend de houding van de betrokken ondernemer bepalend.
Men kan constateren dat de toepassing van dit beginsel leidt tot een situatie van structureel onrecht in de zuiveringsperiode. De grote ondernemer kan nu zeggen, en zegt dit ook met de regelmaat van een gebarsten grammofoonplaat: ‘om te kunnen voortbestaan (of: terwille van het behoud van werkgelegenheid, ter voorkoming van deportatie) hebben wij de ons opgedragen orders uitgevoerd’, en is niet strafbaar.Ga naar eind6. De kleine onderneming, die in de nieuwe orde hard voor zijn voortbestaan moest vechten, zich bij de Duitse autoriteiten moest binnendringen om ook een deel van de koek te bemachtigen, zich daarvoor bij de Duitsers mooi
moest maken, laten we zeggen terwille van het behoud van zijn werkgelegenheid, kwam daardoor op de strafbank.
De eerste ondernemer staat voor de keuze tussen aanpassing en voortbestaan, de tweede heeft die optie niet, hij is gedwongen te kiezen tussen collaboratie en voortbestaan.
Dit pleit uiteraard die groep van kleine ondernemers niet vrij, maar wijst wel op de penibele verhouding van macht en recht die hier is ontstaan. En de conclusie moet luiden: hoe geringer de economische macht, hoe meer men was aangewezen op déze vorm van economische collaboratie.
2. Vervlechting van belangen en ‘non-decisions’
Ook op andere gronden lijkt de betrekking van economische collaboratie, uitsluitend op de doelstelling van de bezetter onjuist, tenminste versluierend.
Uit het gezichtsveld verdwijnt dat ondernemingen en hun leiding eigen doelstellingen kunnen hebben die met die van de bezetter conveniëren. Gillingham legt in zijn studie over de economische collaboratie in België hier zelfs het zwaartepunt. Het economisch systeem van de nazi's en zijn uitwerking daarvan in de ordening in bezet gebied verschafte de grote onderneming gelegenheid eigen doelstellingen op bijzonder gunstige voorwaarden te realiseren: economisch voordeel, een verzekerde afzet, modernisering en rationalisatie van produktie en distributie, verregaande medezeggenschap in de economische politiek van de staat, en het behoud van een gunstig ondernemersklimaat in de binnenlandse politiek.Ga naar eind7.
Collaboratie ontstaat dan uit de aanwezigheid van een virtuele belangengemeenschap: dezelfde handeling, het uitvoeren van Duitse orders, dient meerdere belangen - zowel die van de bezetter als van de Nederlandse grote ondernemer. De vorm van de economische associatie - het systeem van onderaanneming via de Woltersomse organisaties, die een relatieve autonomie behielden tegenover de hoofdaannemer, de Duitse Industrierat - maakt een compartementalisering van de verschillende doelstellingenniveau's mogelijk. De economische collaboratie kan zelfs sterker zijn naarmate de gezagsaanspraak door de Duitsers minder nadrukkelijk wordt gesteld. De beperking van het aantal NSB-ers in de Woltersomse organisaties versterkte zo ook de mogelijkheden van economische collaboratie.Ga naar eind8.
De betrokken ondernemer behoeft zich niet te bekommeren om de Duitse doelstellingen, maar is slechts georiënteerd op de machtsmiddelen van de bezetter die hem ter realisering van de eigen doelstellingen ter keuze of ten dienste staan. In principe zijn die machtsmiddelen van drieërlei aard: fysieke dwang (bewegingsvrijheid of opsluiting); economische sancties (beloning of straf, of winst en verlies); en ten derde sociale sancties (vriendschap met de bezetter of vijandschap).
In de regel bleken economische sancties voldoende om tot economische samenwerking en collaboratie te verplichten.
Deze betrokkenheid, de utilitaire deelname aan Duitse macht voor eigen rekening, maakte het Nederlandse ondernemers in de grootindustrie mogelijk zich te onttrekken aan het antwoord op de gezagsaanspraak van de Duitse bezetter, aan de keuze tussen instemming of afwijzing. De enige zorg was zich te onthouden van handelingen of uitspraken voor of tegen de Duitse ideologie, de deportatie of de apaisering.
De leiding van de grote onderneming is, wat haar houding in oorlogstijd betreft, wellicht meer getekend door wat zij nalaat - door haar ‘non-decisions’Ga naar eind9. - dan door wat zij voorstaat, meer door de zaken waarover zij heeft gezwegen, dan waarover zij zich heeft uitgesproken.
Een dergelijke houding is echter niet specifiek voor de leiding van grote ondernemingen in oorlogstijd, de verhouding tot de nationale politiek is in wezen onder concurrentieverhoudingen altijd een précaire.
In 1928 stelde Meinhardt, de toenmalige president-directeur van OSRAM (een joint-venture van General Electric, AEG en Siemens):
‘Een internationaal kartel heeft geen bestaansrecht en een Duits zakenman geen recht om lid te worden van zo'n kartel als dit zich verzet of handelt tegen de belangen van Duitsland’.Ga naar eind10.
Hij deed deze uitspraak in de tijd dat hij voorzitter van het Phoebus-kartel was, een internationale organisatie van grote gloeilampenfabrikanten, met zeer vergaande afspraken rond marktverdeling, prijsvorming, produktiebeperking - een van de best georganiseerde monopolistische organisaties op de wereldmarkt. Een organisatie waarin Philips een goede tweede positie innam.
Maar in 1939 nam de president-directeur van General Motors een wat liberaler standpunt in:
‘An international business operating throughout the world, should conduct its operations in strictly business terms, without regard to the political beliefs of its management, or the political beliefs of the country in which it is operating’.Ga naar eind11.
Met andere woorden, multinationals dienen boven de politiek - in het bijzonder de nationale politiek - te staan.
Kleinere ondernemers die hoofdzakelijk op de binnenlandse markt opereren en van de ontwikkeling van die markt afhankelijk zijn, zullen zich deze ‘Kellner-mentalität’ minder gemakkelijk kunnen toeëigenen. Hun voortbestaan is, zoals we gezien hebben, eerder afhankelijk van een meer directe politieke ondersteuning van het heersende regime.
3. Collaboratie in oorlogstijd als ‘suite crime’
Economische collaboratie is niet noodzakelijk strafbare collaboratie. Het gaat velen die zich in de periode na de bevrijding uitspreken voor een uitgebreider zuiveringsbeleid allereerst om de aantasting van het rechtsgevoel. Als er geen wetsartikel is dat door een bepaald ondernemersgedrag werd overschreden zal het alsnog moeten worden gemaakt.
Vaak wordt door dit morele standpunt een andere, en eigenlijk veel ingrijpender ervaring op de achtergrond gedrongen. De beperkte vervolging van economische collaboratie als misdrijf is eerder een gevolg van een differentiële uitvoering van de wet, dan van een ontoereikende wetgeving.
Bij de beoordeling van economische collaboratie in oorlogstijd dient men te betrekken dat in het ondernemersgedrag alleen maar een grote mate van continuïteit behoeft te bestaan om de mogelijkheid van collaboratie te doen ontstaan. Eenzelfde ondernemersgedrag, onbesproken vóór de oorlog, kan in de oorlog als economische collaboratie begrepen worden.
De oorlogstoestand vereist dus in de regel een omschakeling in het ondernemershandelen. Waar dit achterwege blijft doemen de problemen snel op. Deze omschakeling kan op twee manieren tot stand komen:
- | in een besluit bepaalde vormen van ondernemershandelen na te laten of op te schorten, handelen dat in het wereldbeeld van de ondernemer gewoonlijk als ‘normaal’ en ‘businesslike’ wordt beschouwd; |
- | door de voorwaarden te scheppen die ertoe leiden dat in de besluitvorming enkele normen, maatschappelijke normen worden geïncorporeerd, normen van buiten de onderneming waarvoor deze onder normale omstandigheden betrekkelijk ongevoelig zal zijn. |
Beide vormen van aanpassing zijn echter gebaat bij een zekere sociale steun uit de ondernemerswereld als geheel. De kans dat deze ondersteuning plaatsvindt is niet zo groot. Niet zozeer omdat in ondernemerskringen een door de concurrentie-verhoudingen gestimuleerd individualisme hoogtij zou vieren, maar juist omgekeerd, doordat de ondernemingswereld vrij strakke eigen spelregels kent, die van de maatschappelijke afwijken.
‘Afwijkend gedrag’ is in de ondernemerswereld toelaatbaar en zelfs een vereiste voor succesvol zaken doen. Bepaalde, beroepsspecifieke vormen van ‘criminogeen’ handelen kunnen binnen
deze wereld op een grote mate van begrip en tolerantie rekenen. De kans is groot dat een beoordeling en toetsing van dit ondernemersgedrag van binnenuit tot andere conclusies zal leiden dan een beoordeling van buitenaf. De KLM-directie en de staatssecretaris mevrouw Smit-Kroes kijken anders tegen ‘de KLM-affaire’ aan dan bij voorbeeld Vrij Nederland. Als, zoals in de Lockheed-affaire, een ondernemer voor de rechter moet verschijnen, stelt de ondernemer vast dat zijn handelen kennelijk als misdrijf wordt geïnterpreteerd.Ga naar eind12. Maar hij voelt zich vrijwel altijd verontschuldigd door het feit dat hij zakenman is en als zodanig heeft gehandeld - en ontvangt in deze opvatting de sociale steun van zijn beroepsgenoten.
Eenzelfde reactie kan worden waargenomen in de periode van de zuiveringen onmiddellijk na de tweede wereldoorlog. Zoals Van der Leeuw opmerkt:
‘De normen van de talrijke zuiveringscolleges stonden vaak in direct verband met de oorlogsgeschiedenis van de maatschappelijke groep die zij te behandelen kreeg.’ ... ‘Wat in zulk een groep acceptabel was geacht, werd tot norm’.Ga naar eind13.
De samenstelling van de zuiveringscolleges, wat de ondernemers betreft gerecruteerd uit de eigen groepering, versterkte deze tendens - die zich niet tot de oorlogsgeschiedenis beperkt.
De oorlogsgeschiedenis maakt, zoals de bovengenoemde ‘affaires’ een breukvlak zichtbaar in de maatschappelijke orde. Zij laat zien dat er weliswaar sprake is van één norm-structuur, maar deze houdt voor verschillende klassen en standen verschillende voorschriften in. Zelfs de afhandeling van het ‘schandaal’ waarin een onderneming betrokken kan raken, laat zien dat het meten met verschillende maten door grote groepen van de bevolking als een bijna vanzelfsprekend feit wordt aangenomen. De gedeelde ervaring van de geldende normstructuur impliceert niet dat voor iedereen gelijke normen gelden. Machtsongelijkheid impliceert normongelijkheid, ofwel het bestaan van een ‘dubbele moraal’. Bepaalde vormen van rechtsongelijkheid zijn daarvan een uitdrukking.
Economische collaboratie is in deze zin te beschouwen als een ‘managerial crime’ (‘white collar crime’)Ga naar eind14., en heeft als zodanig een aantal kenmerken die het van het gewone misdrijf onderscheidt.
Stone noemt enkele factoren die ertoe bijdragen dat dit onderscheid tussen wat hij noemt de ‘suite’ en de ‘street crime’ in de wijze van rechtspleging wordt gereproduceerd.Ga naar eind15.
- | de sancties op wetsovertreding door ondernemersgedrag zijn gering; |
- | het risico van een rechtszaak is beperkt, de ‘pakkans’ is klein; |
- | het verlies van een rechtszaak heeft geen grote sociale gevolgen voor de betrokkene, het ‘had iedere ondernemer kunnen overkomen’; het verlies van een marktaandeel heeft grotere sociale gevolgen voor de carrière van de betrokkene; |
- | ‘white collar’-delicten zijn in de wet met grotere vaagheid omschreven; |
- | aan de wetgeving wordt alleen incidenteel uitvoering gegeven. |
De klachten over de berechting en zuivering van ondernemers onmiddellijk na de tweede wereldoorlog wijken niet zo erg van dit schema af. In het klimaat van versterkte, reële of vermeende, lotsverbondenheid geïnspireerd door de wederopbouw, wordt de aanwezigheid van een dubbele moraal echter eerder als schrijnend ervaren.
4. Collaboratie zonder dwang
Het verschijnsel van de economische collaboratie beperkte zich tijdens de tweede wereldoorlog niet tot de door de Duitsers bezette gebieden. Vrees voor fysiek geweld, voor lijf en goed, was derhalve niet noodzakelijk het hoofdmotief van economische collaboratie. Niet de werking van negatieve sancties of dwang, maar van positieve sancties - de verwachting van een beloning, het winstmotief, vormde een voldoende grondslag voor dit ondernemersgedrag.
Al in 1934 waarschuwde I.G. Farben zijn Amerikaanse licentiehouders voor Bayer-produkten, geen advertenties te plaatsen in anti-Duitse kranten ‘to the extent that it was necessary to cause these anti-German newspapers to refrain from attacks’. Deze directe benadering, met de dreiging van uitsluiting, bleef echter uitzondering.Ga naar eind16.
De meest voorkomende vormen van economische collaboratie ontstonden echter op een meer vreedzame manier uit normale handelsen kartelovereenkomsten. In 1938 en 1939 worden nog op ruime schaal overeenkomsten gesloten tussen Duitse en Amerikaanse ondernemingen betreffende de uitwisseling van patenten, ook op het gebied van de militaire technologie. De schaduw van de oorlog lag slechts in zoverre over deze overeenkomst dat er clausules waren opgenomen waarin het bestaan, de inhoud en de duur van de overeenkomst door beide partijen geheim werd gehouden, ‘ongeacht de mogelijke verplichting tot inzage door de overheid’.Ga naar eind17.
Hoorzittingen van de Amerikaanse Senaat brachten desondanks verschillende van deze overeenkomsten aan het licht, zij het op een tijdstip dat de gevolgen voor de Amerikaanse oorlogsinspanning niet gering bleven.
De produktie van synthetische rubber in de Verenigde Staten werd vertraagd tot in 1943, omdat Standard Oil of New Jersey zich meende te moeten houden aan patentovereenkomsten met I.G. Farben, gemaakt in 1938, '39 en '40.Ga naar eind18.
In oktober 1939 komt Du Pont met I.G. Farben overeen om geen Duitse industriële geheimen aan ICI, de Britse chemie-gigant over te dragen, voor de duur van de oorlog. De overeenkomst wordt eind 1942 na tussenkomst van een Senaatscommissie, nietig verklaard.
Tot in 1943 zijn er in de Verenigde Staten tekorten in de produktie van aluminium, optische instrumenten, chemische basisprodukten, magnesium, tetracene, kleurstoffen, tungsten carbide en andere min of meer strategische produkten, als gevolg van een ongewijzigd vasthouden aan gemaakte kartel-afspraken voor de oorlog, die een produktie- of licentiebeperking inhouden, tot stand gekomen tussen leidende Amerikaanse en Duitse ondernemingen.Ga naar eind19.
Deze vormen van collaboratie vinden hun grondslag in de structuur van het technologisch kapitalismeGa naar eind20., in de rol van patenten en licenties (de private toeëigening van vindingen) bij de regulering van de internationale concurrentieverhoudingen.
Het ontstaan van internationale patentgemeenschappen voor de tweede wereldoorlog heeft een bijzondere betekenis omdat hierdoor een internationale vervlechting van belangen en van kapitaaleigendom ontstaat die, anders dan bij concernvorming, zich aan het oog van de waarnemer gemakkelijk onttrekt, en goeddeels buiten het terrein van de kartelwetgeving valt.Ga naar eind21.
Patentgemeenschappen ontstaan vooral in de geavanceerde sector van de industrie, gekenmerkt door een hoge innovatiegraad en een omvangrijke research-inspanning. In deze sector is het gebruik vrijwel elke stap in de vervaardiging van een produkt, vrijwel elk facet van het bewerkingsproces, zelfs van de distributie en verkoopmethoden te patenteren. Patentgemeenschappen ontstaan om een impasse te doorbreken: meerdere ondernemingen hebben patent-paketten waarmee wellicht grote delen van de produktie-cyclus kunnen worden afgelegd, maar waaraan een of enkele essentiële, door anderen gepatenteerde elementen ontbreken. Er ontstaat een situatie waarbij iedere onderneming de ander op bepaalde onderdelen de voet kan dwarszetten. In feite zijn tal van patentposities zelfs opgebouwd om juist dat te bereiken - de patentstrijd heeft veel kenmerken van het Go-spel. Het omsingelingspatent, het paraplu-patent, het grenslijn-patent zijn begrippen die voor zichzelf spreken.Ga naar eind22.
Daarmee kunnen concurrenten worden gedwongen uit de markt te blijven, maar ook om te onderhandelen over een verdeling van de markt. De patentgemeenschap van Standard Oil
en I.G. Farben berustte bij voorbeeld in eerste instantie op een bilaterale kartelovereenkomst: Standard Oil zou zich afzijdig houden van de wereldchemiemarkt als I.G. Farben zich niet op de wereldmarkt voor oliederivaten zou begeven. Maar vervolgens was nog de vorming van een zorgvuldig gereglementeerde ‘pool’ nodig waarin de talloze patenten moesten worden ondergebracht op het grensgebied van kolen- en olie-chemie.
Evenals door samenvoeging van ondernemingen in concernverband ontstaat door de vorming van patentgemeenschappen een vervlechting van kapitaal en van eigendom. De verschillen zijn, hoewel niet onbelangrijk, vaak toch gradueel van aard. De concernvorming is een vervlechting van langere duur, maar de patentgemeenschap kan zich soms ook over een flink aantal jaren uitstrekken. Het internationale Phoebus-kartel, in zijn definitieve versie van 1933, noemde 1954 als datum van afloop van de overeenkomst.Ga naar eind23.
Er is ook een belangrijk verschil in reikwijdte. De concernverbinding omvat alle elementen van het produktiepakket van een onderneming, de patentgemeenschap slechts enkele onderdelen daaruit, en zeker niet de nieuwe, nog te ontwikkelen produkten of processen. Hoewel, ook op dat laatste komen belangrijke uitzonderingen voor - de overeenkomst kan ook een bepaling omvatten waarin als het ware ‘preferentierechten’ in eventuele nog te ontwikkelen innovaties worden vastgelegd.
Overeenkomstig is ten slotte ook dat een meer rationele arbeidsverdeling binnen het vervlechtingsgebied wordt nagestreefd. Specialisatie en schaalvergroting, marktverdeling en quota-beperking moeten leiden tot een rendabeler produktie, distributie en prijsstelling.Ga naar eind24.
De patentgemeenschap is bij uitstek de vorm waarin voordelen van concentratie van kapitaal kunnen worden bereikt zonder sommige van de nadelen, zoals een geringere flexibiliteit, die eigen zijn aan concernvorming.
Het belang van deze vorm van kapitaalvervlechting was zo groot dat de overeenkomsten tot diep in de oorlog niet werden ontbonden, en in veel gevallen alleen tijdelijk formeel buiten werking werden gesteld. In de patentgemeenschap van I.G. Farben met Standard Oil bevond zich bij voorbeeld een patent voor de vervaardiging van butadine, een essentiële grondstof voor synthetische rubber. Maar dit proces was ook geschikt voor het maken van vliegtuigbrandstof. Standard Oil had toestemming dit door I.G. Farben ontwikkelde proces wel te gebruiken voor dit laatste doel, immers dat lag binnen de de afgebakende invloedssfeer van de olie-industrie, maar niet voor het eerste, dat werd beschouwd als I.G. Farbens ‘natuurlijke’ werkterrein. Een proces voor de vervaardiging van een grondstof voor kunstmest was ook geschikt voor de vervaardiging van een grondstof voor springladingen. De relatie tussen I.G. Farben en een ander Amerikaans bedrijf hield in dat het gebruik in de produktie van kunstmest was toegestaan, het tweede gebied van toepassing was bij overeenkomst verboden terrein.Ga naar eind25.
De Firma Krupp en General Electric hielden zich getrouwelijk aan een patentuitwisselingsovereenkomst die ten doel had de produktie door derden van tungsten carbide, een belangrijke strategische grondstof in de oorlogsindustrie, te verhinderen. Door deze afspraak was het bovendien mogelijk de prijs van 48 dollar tot 453 dollar per pond op te voeren. Een aanklacht van de Antitrust-afdeling van het Departement van Justitie werd ingetrokken omdat General Electric duidelijk maakte dat zo'n zaak haar oorlogsproduktieprogramma ernstig zou vertragen omdat tal van deskundigen van de onderneming jarenlang van hun werk zouden worden gehaald als het tot een rechtszaak zou komen.Ga naar eind26.
Het Departement van Justitie, daartoe onder druk gezet door het Departement van Oorlog, in feite toen al deel van het militair-industriële complex, streefde sindsdien alleen nog ‘vrijwillige’ afspraken met het bedrijfsleven na.Ga naar eind27. Dat hield in om tenminste voor de duur van de
emergency situation aan andere Amerikaanse ondernemingen licentierechten te gunnen tegen een adequate prijs, op straffe van publieke ‘exposure’ van de heersende praktijk.
Volgens sommige waarnemers bleven de grote Amerikaanse ondernemingen echter bereid ‘elke soort van alliantie met de Duitse industrie aan te gaan, talrijke beperkingen te aanvaarden, zolang zij daarmee de garantie verwierven ook op langere termijn op de eigen markten niet in hun dominantie te worden aangetast’.Ga naar eind28. Die uitspraak lijkt wat overtrokken. Wel is opmerkelijk dat tot in het laatste oorlogsjaar gevallen bekend worden van Amerikaanse ondernemers die als zaakwaarnemers willen optreden voor Duitse firma's die in moeilijkheden komen op de Zuidamerikaanse markt, waar zij hun dochterondernemingen in het laatste stadium van de oorlog moeilijk kunnen bevoorraden. De bediening van deze markten wordt tijdelijk overgenomen met het uitdrukkelijke beding na afloop van de oorlogshandelingen de oude marktordening, volgens de vooroorlogse kartelbepalingen, in ere te herstellen.Ga naar eind29.
Binnen dit kader past ook de bereidheid van General Electric om Philips te voorzien van lampen en radio's, ten behoeve van de Zuidamerikaanse markt, voor zover Philips niet in staat is deze vanuit het continentale produktieapparaat te leveren, en tot het niveau van het marktaandeel dat Philips volgens de Phoebuskartelovereenkomst toekwam.
5. De positie van Philips in het patroon van internationale kapitaalvervlechtingen
De grondslag voor vormen van economische collaboratie was dus vaak al gelegd in de periode vóór de oorlog, in het patroon van internationale vervlechting van de grote ondernemingen. De invloed daarvan strekt zich uit tot zowel het bezet gebied op het Europees continent als daarbuiten.
Enkele Nederlandse ondernemingen zijn in zoverre afwijkend dat zij al voor de oorlog hecht verbonden zijn, meer wellicht dan enige andere grote onderneming in Europa, met zowel de Amerikaanse als de Duitse industrie.Ga naar eind30. Dit leidt ertoe dat dit ondernemersgedrag in oorlogstijd wat schizofrener aandoet in de bepaling van de loyaliteit ten opzichte van het Atlantische tegenover het Continentale netwerk. De oorlogsgeschiedenis van de N.V. Philips Gloeilampenfabrieken is in dit verband exemplarisch.
De oplossing voor deze problematiek wordt in eerste instantie gezocht in een dubbele eigendomsstructuur die tot op zekere hoogte een tijdelijke afsplitsing van belangen mogelijk maakt. Dat gebeurt zowel op het niveau van de concernvorm als op het niveau van de kartelorganisatie.
De continentale belangen van Philips worden ondergebracht - onder druk van de Duitsers - in de Allgemeine Deutsche Philips (Alldephi), opgericht in 1940, met een proxy voor alle aandelen in Duitse ondernemingen in het bezit van Philips Eindhoven. De Nederlandse Philipsorganisatie wordt vanaf dat moment vertegenwoordigd door een Duitse onderneming op de vergadering van aandeelhouders van de Duitse dochterondernemingGa naar eind31., de Firma Pintsch K.G. die ook de andere buitenlandse ondernemingen van Philips binnen het bezette gebied gaat vertegenwoordigen.Ga naar eind32. De Continentale Philipstak heeft derhalve haar Dachgesellschaft vanaf 1940 in Berlijn; de produktieplanning vindt vandaaruit plaats en Philips Eindhoven wordt een onderaannemer.
De invloed van Eindhoven blijft niettemin groot. De Commanditaire vennootschap Julius Pintsch heeft Anton Philips als stille vennoot, en voor de oorlog is deze onderneming vaak gebruikt als ‘Kellerbetrieb’ om aan buitenlandse concurrenten het zwijgen op te leggen. Op die wijze ontstond onder andere een Philips-Pintsch combinatie in Zweden tegenover de Zweedse produktie-coöperatie die onder de Phoebus-kar-telprijzen exporteerde.Ga naar eind33. Ter versterking van de relatie werd in 1940 de Pintsch-Philips Verkaufgesellschaft opgericht, met zetel in Berlijn en in Aken een gemeenschappelijke draadfabriek.Ga naar eind34.
Reeds bestaande gemeenschappelijke ondernemingen met Siemens (Ophinag, Tungsram, Aken/Gesellschaft, en andere) worden de basis voor een nauwere samenwerking.
Ook Duitse studies maken gewag van het feit dat in elk geval tot 1943 de marktverhoudingen en de prijsontwikkeling door de bestaande kartelverhoudingen bepaald blijven ‘alsof er geen oorlog bestaat’.Ga naar eind35. Formeel vind een scheiding plaats in het Phoebus-kartel in een Duitse en een Amerikaanse tak. Kort na het begin van de oorlog wordt door Osram en Pintsch (optredend als vertegenwoordiger van Philips) de Glühlampen-Abrechnungsstelle GmbH in Berlijn opgericht, welke op 7 oktober 1940 overgaat in de Wirtschaftsgruppe Elektroindustrie, en daarmee wordt ‘eingegliedert’ in de nieuwe economische orde. Een commissie met dezelfde namen in de leiding wordt opgericht die tot taak krijgt de ordening van de Europese markt ter hand te nemen, en die rechtstreeks aan het Reichswirtschaftsministerium ondergeschikt is.Ga naar eind36. In 1941 wordt vanuit de Wirtschaftsgruppe de ‘Gemeinschaft der deutschen Starkstromlampenindustrie’ opgericht ter definitieve vervanging van het Phoebus-kartel binnen het grondgebied van Groot-Duitsland, waarin Philips via Pintsch is opgenomen. De duur van het verdrag is vijf jaar, tot 30 juni 1946, maar het verdrag kan met telkens vijf jaar worden verlengd. De verdeling van de Europese markt ligt vast op het marktaandeel van de betrokken ondernemingen zoals dat gold in het laatste jaar voor de oorlog, van 1.7.'38 tot 30.6.'39. Naast dit kartel wordt door de zeven leidende ondernemingen een patentgemeenschap gevormd, de ASKO-Patentverwaltungsgesellschaft G.m.b.H. Voor de deelname daaraan moet Philips een extra prijs betalen: de helft van de licentiebijdragen van Duitse licentieplichtigen aan Philips moet worden afgedragen aan de ‘Gemeinschaft’.Ga naar eind37.
Dat Philips hiermee niet slecht af is blijkt uit de reactie van andere ondernemers die in een soortgelijke positie verkeren. De directie van Brown Boveri, Duitse dochteronderneming van een in Zwitserland gevestigde moedermaatschappij, klaagt in 1942:
‘Wie bekannt sind in die letzten wochen Hauptausschüsse, Sonderausschüsse, Hauptringe und Sonderringe gebildet worden. Die Berufung in diese Ausschusse mit ihren Untergliederungen war wesentlich beeinflusst durch Siemens und AEG.... Die Leitung des Hauptringes Elektrotechnische Industrie hat Herr Dr. Lüschen von Siemens und Halske; die Ringleiter haben eine ungeheure Macht.’Ga naar eind38.
Van Philips stond vast dat deze onderneming ‘bei der künftigen Neuordnung Europas sicherlich ebenfalls eine bedeutende Rolle spielen wird und auch bereits heute durch die Eingliederung der holländischen Wirtschaft in die deutschen und gesamteuropäischen Aufgaben von nicht zu unterschätzender Bedeutung ist’.Ga naar eind39.
Bij de Atlantische tak van het Philips-concern doet zich een soortgelijke ontwikkeling voor. Het restant van de Phoebus-organisatie buiten Europa wordt opnieuw samengebracht door de Internationale divisie van General Electric, en zowel op het gebied van de gloeilampenproduktie als op het gebied van de radio-apparatuur worden de vooroorlogse afspraken opnieuw bevestigd. De ‘Radio-ring’ bevat International General Electric, RCA, Westinghouse Int. en Philips-Radio; het gloeilampenkartel: opnieuw IGE, Philips en de Britse kartelorganisatie ELMA.Ga naar eind40.
De continentale Philips-organisatie, geleid door de Duitse Philips-Holding, onder de protectie van Siemens, en de Atlantische Philips organisatie, geleid door de voormalige Philipstop vanuit New York, onder protectie van General Electric (daarvoor beloond met een participatie van 12 procent in het aandelenkapitaal van de N.V. Philips Gloeilampenfabrieken en het recht op benoeming van één van de vier hoofddirectieledenGa naar eind41.) blijft, via ingewikkelde constructies gescheiden, toch onderling verbonden. Elk zijn aandeel leverend aan de oorlogsproduktie aan deze of gene zijde, elk zoveel mogelijk blijvend binnen de overeenkomsten van het wat aangepaste Phoebus-kartel en het radio-
kartel. De produktiebedrijven in de neutrale landen dienen als tussenschakel.
Het Philips-bedrijf in Portugal is onderdeel van de Amerikaanse Philips-tak, ontvangt onderdelen zowel uit Engelse als Amerikaanse Philipsbedrijven, maar werkt onder licentie van Philips in Eindhoven. Haar directie brengt in New York verslag uit van overeenkomsten gesloten tussen Alldephi en de Duitse industrie, en in Eindhoven over Philips-activiteiten aan de andere zijde. Het krijgt kapitaal van de Argentijnse Philips, onderdeel van Philips in New York, maar de jaarrekeningen worden gecontroleerd en geconsolideerd door de Eindhovense accountants.
De belangrijkste tegenkracht bij de door deze onderlinge vervlechting totstandkomende, vrijwel vanzelfsprekende economische collaboratie met de Duitse bezetter zou de gelijktijdige vervlechting met de belangen van de Atlantische bondgenoten hebben kunnen zijn. Dit is echter slechts in beperkte mate het geval. De betrokkenheid van Philips bij Amerikaans-Engelse belangengemeenschappen vormt geen grote hindernis voor haar betrokkenheid bij Duitse belangengemeenschappen. De kritiek op Philips komt van de Amerikaanse Senaat, maar wordt niet gedeeld door de grote Amerikaanse ondernemingen.
In een beslissend stadium van de juridische procedure die door het Departement van Justitie tegen Philips in gang dreigt te worden gezet, intervenieert General Electric ten gunste van de onderneming. Een brochure, waarin wordt gesuggereerd dat de zoon van Anton Philips door de Duitsers in een concentratiekamp gevangen is gezet, moet het publiek diets maken dat het hier om een authentiek anti-Duitse onderneming gaat.Ga naar eind42.
Ook de argwaan van de Duitsers tegenover Philips komt - voor zover aanwezig - uit ambtelijke kringen en niet uit de industriële wereld. Beide kampen zijn zich al te zeer bewust dat de oorlog een voorbijgaande zaak is, en dat men elkaar daarna weer zal moeten kunnen vinden.
6. Vervlechting en collaboratie - een conclusie
Economische collaboratie van grote ondernemingen tijdens de tweede wereldoorlog berustte, ook in Nederland, in niet geringe mate op een reeds lang bestaande positieve waardering voor het ‘georganiseerd kapitalisme’ in Duitsland en een vervlechting van de grote Nederlandse ondernemingen in bestaande kartelstructuren (in de ijzer- en staalindustrie, de chemische en farmaceutische industrie, de olie-industrie en de elektrotechnische industrie). De belangrijkste tegenkrachten hadden kunnen worden gevormd door de aanwezigheid van soortgelijke verbindingen met ondernemingen in de USA en het Verenigd Koninkrijk. De ideologie van de vrije ondernemingsgewijze produktie welke een premie lijkt te leggen op internationaal ondernemerschap boven nationale politiek, lijkt de vorming van een dergelijk tegenwicht te hebben verhinderd.
Zeker in de eerste oorlogsjaren lijkt de aantrekkingskracht van het ‘Grossraumkartell Europa’ het sterkst. Beperking van de prijs- en innovatie-concurrentie, capaciteitsplanning op bedrijfstak-niveau, internationale arbeidsverdeling op Europese schaal, schaalvergroting en rationalisering van de produktie en distributie zijn sterk aansprekende doelstellingen. Vooral ook omdat de organisatie daarvan in de Duitse conceptie, nadat deze door het geweld van de staat is afgedwongen, geheel moet worden overgelaten aan de leidende ondernemingen in de bedrijfstak, waarvoor de term ‘zelfbestuur’ gaarne wordt gebruikt.
Daarnaast zijn andere elementen van economische collaboratie te onderscheiden, zoals de betrokkenheid bij
- | de opheffing van zelfstandige organisaties van de arbeid, van het recht van vakverenigingen, staking en loononderhandeling; |
- | de opheffing van vormen van parlementaire controle en de invoering van elementen van de corporatieve staatsvorm; |
- | de vorming van bij het nationaal-socialisme aansluitende ideologieën; |
- | de deportatie van de joodse bevolkingsgroep en van andere minderheden. |
- | de vorming van een repressie-apparaat en de onderdrukking van het verzet. |
In deze gevallen zou men van economische collaboratie kunnen spreken voor zover daarmee de ongestoorde groei van de produktie was gediend, ten behoeve van de Duitse oorlogseconomie, en voorzover Nederlandse ondernemingen of ondernemersorganisaties in hun beleid daartoe bijdroegen. In deze bijdrage is hieraan minder aandacht besteed. Voor zover in deze gevallen van collaboratie sprake is geweest is dit, zeker in de eerste jaren na de bevrijding, ook veel gemakkelijker als zodanig herkend. De uit vervlechting van belangen voortvloeiende collaboratie, die specifiek was voor de grote ondernemingen, heeft daarentegen opvallend weinig aandacht gekregen.
Binnen de grote Nederlandse ondernemingen heeft Philips in oorlogstijd een bijzondere positie ingenomen.
‘Elk van de twee concerndelen ontving omvangrijke contracten voor militaire uitrustingsgoederen, en elk deel speelde een rol van importantie in de oorlogsinspanningen aan elke zijde van het front’, is de conclusie van Walton Hamilton.Ga naar eind43. Hamilton was van 1938 tot 1945 voorzitter van de Antitrust-afdeling van het Departement van Justitie in de Verenigde Staten en mede belast met het onderzoek naar economische collaboratie. En hoewel hij vele gevallen noemt van multinationale ondernemingen, ook Amerikaanse, die in de oorlog aan twee zijden zaken doen, geldt Philips voor hem als een schoolvoorbeeld.
Als verklaring voor deze bijzondere positie zijn tenminste twee zaken van belang. Philips was na OSRAM de grootste gloeilampenfabrikant in Europa, en buiten de Amerikaanse markt ook op wereldniveau, (waarbij OSRAM dan nog een jointventure was van Siemens, AEG en General Electric).
En bovendien nam Philips de derde plaats in na de Amerikaanse bedrijven RCA en General Electric op de wereldranglijst van radioproducenten. Er was de Duitsers wel wat aan gelegen toegang te krijgen tot een concern van een dergelijke omvang, waarvan bovendien de meeste van de dertig produktielokaties buiten de Nederlandse al spoedig in de Duitse invloedssfeer kwamen te liggen. Van de tweeëndertigduizend werknemers werkten er in 1939 veertienduizend in Nederland. Vanaf 1940 werkte 90 procent van de buitenlandse Philips-werknemers in door Duitsers bezet gebied. Gedurende de eerste oorlogsjaren steeg het aantal personeelsleden snel, van 15 000 tot 24 000 in Eindhoven, en met een zelfde percentage elders in Europa. De produktie wordt - in volume-eenheden uitgedrukt - meer dan verdubbeld.Ga naar eind44.
De bijzondere positie van Philips wordt onder andere gemarkeerd door het feit dat Philips in Eindhoven de enige niet-Duitse onderneming is geweest, niet alleen in Nederland maar in geheel bezet Europa, die werd aangezocht om evenals Krupp, I.G. Farben, Siemens en AEG deel te nemen aan de nieuwe - door economische overwegingen ingegeven - concentratiekamp-politiek. Daarin werden joodse burgers, alvorens naar Duitse Vernichtungslager te worden afgevoerd, eerst enige tijd tewerkgesteld in de onderdelenproduktie van deze grote ondernemingen. Het ontstaan van het ‘Philips-Kommando’Ga naar eind45. in Vught kan alleen maar begrepen worden vanuit het belang van de onderneming als geheel voor de Duitse oorlogsproduktie en vanuit een verworven vertrouwen in de aanpassingsbereidheid van de Philips-leiding tegenover de Duitse bezetter.
In augustus 1942 werd door de Duitsers een nieuwe koers uitgezet in de concentratiekamppolitiek. Voordien had deze maar één functie, de vernietiging van het joodse ras, zoals ingegeven door de nazi-ideologie. In 1942 zijn echter al zoveel Duitse arbeiders als soldaat naar het Oostfront gestuurd, dat in de Heimat een ernstig tekort is ontstaan aan arbeidskrachten. De
Berlijnse Industrierat is bovendien niet zo gelukkig met de resultaten van de ‘Arbeitseinsatz’ - de gedwongen gastarbeiders zijn veel moeilijker aan het werk te zetten onder directe Duitse leiding dan de arbeiders die in bezette gebieden achterblijven en onder hun eigen directie in de Duitse oorlogsmachine meedraaien. Kolonisatie, met andere woorden, blijkt economisch produktiever dan slavernij. Dit nieuwe economische denken is verbonden met het toenemende inzicht dat de ‘Blitzkrieg’ geen realistisch scenario meer is, en dat men zich zal moeten voorbereiden op een langduriger oorlog, waarin het produktiepotentieel een doorslaggevende factor gaat worden. De nieuwe concentratiekamp-politiek past in dit kader. De onmiddellijke vernietiging van alle joodse burgers is economisch onaantrekkelijk. Men kan de groep volwassen joden die lichamelijk en geestelijk nog ‘krachtig’ genoeg zijn, beter eerst uitputten als gratis arbeidskracht, alvorens ze af te voeren naar de gaskamers in de Vernichtungslager. Deze uitputting, de ‘vollkommen Verschleiss’, was gemiddeld in een half jaar wel bekeken.
Zo verging het ook de joodse kampbewoners in Vught. Het verkregen ‘uitstel van transport’ had een strikt economische grondslag. Alleen de laatste groep kampbewoners, op 5 en 6 september 1944 in allerijl op transport gesteld naar Auschwitz bij nadering van de geallieerden, ging onverwacht de vrijheid tegemoet omdat aan gene zijde de Russen en Polen verder waren opgerukt dan men hier nog voor mogelijk had gehouden. Voor zover deze mensen Vught hebben overleefd hebben zij dat niet aan Philips te danken, zoals wel ter rechtvaardiging is aangevoerd.
De nieuwe functie die aan de concentratiekampen werd toegedacht na 1942 kwam onder andere daarin tot uiting, dat nieuwe kampen niet meer zo ver mogelijk van de bewoonde wereld werden aangelegd, maar in de onmiddellijke nabijheid van een aantal grote ondernemingen. Zo konden Siemensbedrijven werk uitbesteden aan Flossenbürg en Sachsenhausen, waar ook AEG-Oberspree en AEG-Henningsdorf zo'n 1800 arbeidsplaatsen had gereserveerd. Niet alleen de onderhouding van de beschikbare arbeidskracht, maar ook de aan- en afvoer van grondstoffen en produkten moest minimale kosten met zich meebrengen.
Zo ontstond Vught, een concentratiekamp voor niet-joden en daarnaast een doorgangskamp nieuwe stijl voor joodse medeburgers. Philips ging daarmee in zee, niet ‘nadat een aantal beperkende voorwaarden door de Philipsleiding waren gesteld’, zoals de verklaring achteraf luidt, maar op de voorwaarden die daarvoor algemeen waren vastgesteld. Het Philips-Kommando onderscheidde zich in niets van de vergelijkbare kampen van Siemens en AEG. Een ‘zegening’ is het niet geweest, zoals men in 1970 in de Philips-Koerier nog meende te mogen opmerken. Een van de meest bedenkelijke vormen van collaboratie van Nederlandse ondernemingen in de tweede wereldoorlog vormt geen onderwerp voor openbare discussie.
- voetnoot+
- AD TEULINGS. Geb. 1939. Hoogleraar Sociologie en Organisatiesociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Schreef onder meer Philips, geschiedenis en praktijk van een wereldconcern (1977). Medewerker van De Groene Amsterdammer.
- eind1.
- Tekst van een inleiding, gehouden voor het Symposium van de Anne Frank Stichting op Vrijdag 7 december 1979, ‘Samenwerking met de vijand, waar aanpassing ophoudt en collaboratie begint’.
- eind2.
- Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft, Studienausgabe, p. 541 e.v.
- eind3.
- L. de Jong, ‘Verzet en illegaliteit 1940-1945’, voordracht.
- eind4.
- A.D. Belinfante, Berechting en zuivering van economische collaboratie, in: In plaats van bijltjesdag, Assen, 1979.
- eind5.
- Belinfante, idem.
In 1947 wordt door Van Maarseveen gepreciseerd wat onder collaborateurs moet worden verstaan:
- zij die inkochten voor Duitsers en er mede oorzaak van waren dat Nederlanders gebrek kregen;
- zij die de Duitse instanties naliepen om orders te krijgen;
- zij die bij het uitvoeren van Duitse orders een te grote ijver hadden getoond; zie:
Koos Groen, Landverraders, wat deden we met ze?, Baarn 1974.
- eind6.
- Zie bij voorbeeld Frits Philips, 45 Jaar met Philips, Rotterdam, 1978. Philips tijdens de bezetting, Eindhoven, 5 december 1945 (brochure).
- eind7.
- J. Gillingham, Geld maken in oorlogstijd, Leuven, 1979, p. 7.
- eind8.
- Ad Teulings, Philips, Amsterdam 1978, p. 105 e.v.
D. Barnouw en R. Stellinga, ‘Ondernemers in bezet Nederland: de organisatie-Woltersom’, in. Cahiers voor politieke en sociale wetenschappen, jrg. 1, 4. (mei 1978).
- eind9.
- Raymond Wolfinger, ‘Nondecisions and the study of local politics’, American Political Science Review, 65, 1063-80.
- eind10.
- William Meinhardt, Kartellfragen, Berlin 1929.
- eind11.
- Harley M. Kilgore, Economic and Political Aspects of International Cartels, Subcommittee on War Mobilization, United States Senate, Washington, 1944 (Kilgore-report), p. 43-44.
J.A.A. van Doorn, in: Investeren in landen met een verwerpelijk regime, o.c., p. 89: ‘De grote onderneming tracht veeleer de schutkleur aan te nemen die past bij het milieu waarin zij werkzaam is’.
- eind12.
- Neil H. Jacoby, Bribery and Extortion in World Business, New York/London 1977, p. 145-173.
De tegenstelling tussen de moraal ‘binnen’ en ‘buiten’ de onderneming, tussen de ‘beperkte’ moraal van de ondernemer tegenover de ‘algemene’, maatschappelijke moraal is ook het centrale twistpunt in de discussie over investeringen in landen met een verwerpelijk regime. In een daarover gevoerde gedachtenwisseling, georganiseerd door de Stichting Maatschappij en Onderneming, bleek de ondernemersopvatting, vertolkt door Philips-directeur Ramaer, op geen enkel punt aan te sluiten bij de opvattingen daarover buiten de ondernemerskring. Ramaer wenste zelfs niet te spreken van ‘verwerpelijke’ regimes, omdat er naar zijn opvatting alleen maar sprake is van, door bepaalde groepen, ‘bekritiseerde’ regimes. Als het ondernemersgedrag als verwerpelijk wordt beschouwd vanuit ‘algemene normen’ is dat een betrekkelijke toevalligheid, want algemeen geldige normen bestaan niet - behalve ten aanzien van extreme situaties, zoals de levering van gifgas ten behoeve van vernietigingskampen in de tweede wereldoorlog.
zie: SMO, Investeren in landen met een verwerpelijk regime, Scheveningen, 1978.
- eind13.
- A.J. van der Leeuw, ‘Aanpassing en collaboratie’, inleiding Symposium Anne Frank Stichting, december 1979.
- eind14.
- zie ook Thorstein Veblen, Theory of the leisure class, New York, 1912, p. 237.
- eind15.
- Christopher D. Stone, Where the law ends: Social Control of Corporate Behavior, New York, 1975, p. 40 e.v.
- eind16.
- Kilgore, p. 55.
- eind17.
- Edward H. Levi, International Cartels and the War, in: Ernst W. Puttkammer, War and the Law, Chicago, 194, p. 133.
- eind18.
- Kilgore-report, p. 60.
- eind19.
- George Breitman, Wartime Crimes of Big Business, New York, 1943; p. 10;
U.S. Senate's Truman Investigating Committee Hearings, 1943;
Günter Reidmann, Patents for Hitler, New York, 1942.
- eind20.
- Levi spreekt van de ‘natural tendency of cartel powers to coalesce’, 124: ‘The key to domination was the control of industrial processes, and every process was patented many times. The patent agreement became the treaty to industrial success and power more important than any treaty between two countries; it became the charter more powerful and important than any corporate charter.’
- eind21.
- Frederick Haussmann and Daniel Ahearn, ‘International Cartels and World Trade’, Thought, 19, 1944, p. 421-439;
p. 428: ‘but the slipperiest, most pervasive of all U.S. cartel links is the patent’.
- eind22.
- Walton Hamilton, Patents and Free Enterprise. Temporary National Economic Committee, Monograph No. 31, Washington, 1941, p. 161: ‘The grant of a patent is intended to project an invention; in practice it repeatedly operates to block off a whole technology... The incentive it releases is not the propensity to tinker and contrive, but the urge to make fast the barriers about the corporate estate; any genuine technical advance it prompts is a by-product of the acquisitive arts’.
zie ook: Stern, 101, over: umbrella patents, accordion patents, bottleneck patents;
meer recent. Committee of Experts on Restrictive Business Practices, Restrictive Business Practices Relating to Patents and Licenses, Paris, OECD, 1972.
- eind23.
- U.S. Tariff Commission, Incandescent Electric Lamps, Report no. 133, Washington, 1939.
- eind24.
- P. Kypriotis, Les cartels internationaux, thèse, Paris, 1936;
Edmund Sawall, Die Unternehmenskonzentration in der Elektroindustrie, diss. Karlsruhe, 1963.
- eind25.
- The Economist, 1942, p. 465, (over Standard Oil); en: Levi, p. 124 (IG Farben en de vervaardiging van explosieven).
- eind26.
- Bernhard J. Stern, ‘Science and War Production’, Science and Society, Vol. VII, 2, Spring 1943, p. 104-5; ook: The Economist, 1942, p. 892.
- eind27.
- Secretary of War, Stimson and Secretary of Navy, Knox schreven Roosevelt op 20 Maart 1942, in de periode dat de eerste berichten over de internationale kartels publiekelijk bekend raakten door de activiteiten van het Antitrust Department: ‘some of the pending court investigations, suits and prosecutions under the anti-trust statutes by the Department of Justice, if continued, will interfere with the production of war materials. ... we believe that continuing such prosecutions at this time will be contrary to the national interest and security’.
Roosevelt antwoordde daarop: ‘Thus, punishment of the corporations for violating the laws has been postponed to some remote future in the postwar period, if then’.
zie: Breitman, 12-3.
- eind28.
- Stern, idem, p. 107.
- eind29.
- Justice Department Appropriation Bill, 1945, Senate Hearings, Statement by Mr. Berge, Justice Department, p. 122-123.
- eind30.
- Hermann Levy, Industrial Germany, A study of its monopoly organisations and their control by the state, London, 1966, p. 90 e.v. over AKU, Hoogovens, Philips, Shell, Linoleum Krommenie en hun relatie tot de Duitse industrie;
‘The penetration of German Capital into Europe’. Conditions in Occupied Territories, no. 5, London, HMSO, 1942;
Georg Kepper, Die Wirtschaft der Niederlände nach dem 10. Mai 1940, Berlin, 1942, p. 72 (AKU, Hoogovens);
ook in Eichholz, (Shell, Philips, Unilever, Aku, Hoogovens);
Frankfurter Zeitung, 2 juli 1941 - (over Unilever).
- eind31.
- Franz Neumann, Behemoth, The Structure and Practice of National Socialism, London, 1942, p. 151.
- eind32.
- Kilgore, 70-71.
- eind33.
- R.I. Aalberts, De Lamp, An entirely independent magazine, Apeldoorn, 1938.
- eind34.
- Eduard Flösser, Die Marktentwickelung für elektrische Glühlampen in Deutschland, diss. Heidelberg, 1942.
- eind35.
- Flösser, 107; Julius Pintsch en Osram waren al vanaf 1919 via gemeenschappelijke dochterondernemingen met elkaar verbonden: Levy, 1966, p. 78.
- eind36.
- Bingel, voorzitter van de Raad van Commissarissen van Siemens-Schuckert stelt al op 27 maart 1940 voor om de bedrijfsorganisatie ook te beschouwen als een patentgemeenschap. Op dezelfde vergadering wordt afgesproken dat men kartelprijzen zal gaan berekenen, namelijk door een prijs vast te stellen als percentage van de omzet in plaats van volgens offerte, het Kriegsministerium kan dan steeksproefgewijs prijscontroles uitvoeren.
Ten slotte worden de ‘Grossfirmen’ uit de bedrijfstak als ‘Generalunternehmen’ aangesteld; de kleinere ondernemers en de buitenlandse, waaronder Philips, worden toeleveranciers, hun produktieplanning moet worden afgestemd op het Generalplan van de groten, in dit geval van Siemens. Omdat Bingel tegelijk lid is van de Rüstungsrat is de afstemming met de behoeften van de krijgsmacht verzekerd. Zie: Eichholz, 1969, Dok. 71, 111, 114, 117, 119; en: R. Opitz, Europa-strategien des deutschen Kapitals, Köln, 1977, p. 837.
- eind37.
- Flösser, 159.
- eind38.
- Wolfgang Hahn, Lothar Kruss, Elektrokonzerne, Rüstungskonzerne, Berlin, 1961, p. 50.
- eind39.
- Opitz, p. 839 e.
- eind40.
- A. Nies, Internationale Kartelle, diss. Mannheim, 1959 p. 34;
over Atlantische tak Phoebus-kartel in de oorlog, en Philips of Eindhoven, Fortune, Vol. XXXI, 127-129, 197-206, June 1945.
- eind41.
- Kilgore-report, p. 72.
- eind42.
- N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken and World War II, New York, April 1944 (brochure in verweer op aanklacht Senate Committee).
- eind43.
- Walton Hamilton, The politics of industry, New York, 1967, p. 125.
- eind44.
- Ad Teulings, Philips, Amsterdam, 1977, p. 108; zie ook L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog. Deel 4-I, p. 202; ‘Het was ons onbegrijpelijk dat er zoveel militaire orders uitgevoerd werden, er werd met name door de jongere krachten flink op de directie gescholden.’ Zie ook: Deel 6-I, p. 459, 471, Deel V, p. 1005, Deel 6 p. 526; Georg Kepper, Die Wirtschaft der Niederlande nach dem 10. Mai 1940, Berlin, 1942, p. 72.
- eind45.
- H. Stuhldreher, Het concentratiekamp Vught, RIO Dieter Eichholz, Wolfgang Schumann; Anatomie des Krieges, Dokumente, Berlin, 1969 Ad Teulings, o.c., p. 112.