De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Ton Anbeek
| |
[pagina 42]
| |
hele avond al betreurde dat hij zich weer eens uit verveling onder het studentenvolk gemengd had. ‘Die brug, de vergelijking met de brug! Als dat waar is, wie garandeert dan eigenlijk dat Ahrendt zelf een betere bruggebouwer is - als je begrijpt wat ik bedoel.’ De assistent begon daarop zijn liefde te verklaren voor Tom Poes en Heer Bommel-strips, bood rondjes aan en moest met een taxi naar huis, zodat Van Konijneburg nooit zijn antwoord kreeg. Maar Stork, die aan hetzelfde tafeltje zat, had verdomd goed begrepen waar Van Konijneburg heen wilde. Twee avonden later legde hij het probleem voor aan een eerstejaars studente, op de hem eigen indringend fluisterende manier, met de volle overtuigingskracht van zijn intense blauwgrijze ogen; zo overtuigend dat ze hem de volgende ochtend tracteerde op wat ze noemde een ‘real Engels ontbijt’: twee gebakken eieren met bacon, zwarte koffie en echt sinaasappelsap. Marije heette ze, dochter van een sjieke juwelier, gewoonlijk gewend alles te krijgen wat ze hebben wilde; en die nacht had ze Stork gewild.
Bij haar eerste sigaret die ochtend vroeg ze, niet zozeer uit belangstelling alswel om hun samenzijn iets ongedwongens te geven: ‘Wat deed jouw vader eigenlijk, werk met zijn hoofd of met zijn handen?’ Stork keek dromerig uit over de tramdraden van de Beethovenstraat voor hij zacht antwoordde: ‘Z'n hoofd. Of liever: andermans hoofd.’ Zij hield koket haar gezicht schuin, het zonlicht gleed over haar haren die altijd de indruk wekten net gewassen te zijn. ‘Hij was namelijk kapper.’ Ze moest daar onbedaarlijk om proesten. ‘Dameskapper zeker?’ ‘Dorpskapper. Hij reisde langs de boeren om hun stugge kop te snoeien. Model bloempot, tot ieders tevredenheid. Ik ging vaak met hem mee, “de boer op” zoals ze dat noemden... Ik heb mijn jeugd doorgebracht wadend door ballen van afgeknipt haar...’ ‘Deed hij ook vrouwen?’ ‘In het begin. Maar...’ ‘Maar?’ ‘Hij...veroorloofde zich te veel vrijheden.’ ‘Een aardje naar z'n vaartje.’ Ze schoof haar stoel dichterbij en legde haar zoetgeurend hoofd op zijn schouder. Stork, hoewel hij daar uiterlijk zo onbewogen, bijna ascetisch op de rieten keukenstoel zat, voelde het bloed feller stromen door alle aderen van zijn lichaam. Het plotselinge besef, de absolute zekerheid dat nu zijn leven ingrijpend zou veranderen. Met bijna pijnlijke scherpte zag hij opeens het klaslokaal voor zich van de dorpsschool waar hij zijn eerste opleiding had gekregen. De andere kinderen zaten voorover gebogen over hun moeilijke breuksommen, zuchtend, bijtend op de onderlip, krabbend aan een wondje op de knie; hij als eerste klaar lang voor de anderen, zat met over elkaar geslagen armen om zich heen te kijken, verwonderd. Hij was niet als zij, dorpskinderen, bleek en dom. Wat deed hij hier eigenlijk in deze ruimte die altijd in de schaduw lag van de reusachtige kastanjeboom op het schoolplein? Wat had hij gemeen met die zwoegende meute die nooit op of om keek? Een moment tegelijkertijd heel sereen en beangstigend. ‘Hé joh, zie je ze vliegen soms’ klonk de schorre stem van de meester. ‘Zullen we naar buiten gaan,’ vroeg ze, ‘vandaag is een historische dag weet je.’ Hij knikte, ontroerd dat ze zo goed zijn stemming wist te peilen. Misschien, wie weet, zou hij verliefd op haar kunnen worden. Maar op dit eigenste moment doorstroomden hem te veel emoties, beter die mogelijkheid nu nog niet onder ogen zien. ‘Ze zouden om elf uur hier zijn.’ Haar ouders, een clubje eerstejaarsdames? ‘M-mm.’ ‘De Beatles, die ken je toch wel, hé slaapkop, de Beatles, wel eens van gehoord, de vier zingende miljonairs uit de sloppen van Liverpool?’ Hand in hand (het kon hem allemaal niets | |
[pagina 43]
| |
meer schelen) liepen ze door de uitzinnige stad. De bruggen hingen vol zingende jongelui. Toen het eindelijk zo ver was, de blinkende rondvaartboot draaide statig de gracht in, kneep ze hem venijnig in zijn hand. Naast hen ontdeed een jongen zich razendsnel van half zijn kleren en dook van de brug. Gejuich voor de reversloze goden. Stork rilde. ‘Wie vind jij eigenlijk het aardigst?’ vroeg ze, nog nahijgend. ‘Ik hou het meest van Paul. Hij is het meest... beschaafd van het stel.’ ‘Ik hou meer van John. Zijn gedichten zijn bijzonder geestig, wist je dat? Ik denk dat ze later zullen zeggen, de echte literatuur van de jaren zestig...’ ‘Ringo, die doet me vaak aan Van Konijneburg denken, die droevige ogen naast die intreurige neus, zo'n blik van ik-kan-het-ook-niet-helpen-dat-ik-hier-op-de-aardkloot-rondloop.’ Ze knikte, peinzend. ‘Zielig dat hij ziek is hé,’ zei ze, zwaaiend met haar (en dus ook zijn) arm. ‘Onze jaarclub heeft hem nog een kaart gestuurd, die lieve schat.’ Stork slikte; Ringo ziek? Zo goed was hij niet op de hoogte. Hij boog zich naar haar toe en fluisterde iets in haar oor. Ze lachte, bloosde misschien zelfs even, knikte. Zij renden bijna naar haar kamer terug.
De rest van die middag bracht Stork in de koele bibliotheek van het Instituut dat Ahrendt beheerde. Alleen Schuckink Kool werkte onverstoorbaar door op deze historische dag, een brede knaap van onbestemde leeftijd die de gewoonte had onder de tafel te kruipen als er een meisje binnenkwam; hij was een briljante gek, iemand bij wie dagelijks de stoppen doorsloegen. Zo nu en dan, als de intellectuele opwinding hem te machtig werd, sprong hij gierend op en beklopte gillend de muur, als een dronken specht. Stork liet zich door zulke kleinigheden niet afleiden maar bladerde afwezig in een paar buitenlandse vakbladen. (Af en toe snoof hij steels aan zijn vingers.) Zijn hand leek geleid (elk ander woord zou misplaatst zijn) naar een omvangrijk Engels artikel. Juist in deze staat van verhoogd bewustzijn werd het hem onmiddellijk duidelijk dat dit de eerste overtuigende toepassing was van de nieuwe theorie - en dat hij zelf om beroemd te worden niets meer hoefde te doen dan hetzelfde onderzoek herhalen, maar dan toegepast op het Nederlands. Er was geen woord voor de toestand van zijn lichaam - genade, of die lichte koorts met huiveringen langs het ruggemerg die een griep aankondigt (de hele nacht had een kille tocht zijn schouder gestreeld omdat het meisje voortdurend alle dekens naar zich toe wist te trekken). Bijkans ijlend krabbelde hij een reeks gegevens neer op een multovelletje dat hij van Schuckink Kool gestolen had toen die weer eens onder de tafel dook. (Dat gekreukelde stuk papier, de datum erboven was met andere inkt geschreven, zou hij nog jaren als talisman met zich meedragen.) Pas om kwart voor zes 's middags liep hij fluitend zijn eigen trap op. Ellie, die hem vluchtig kuste, scheen nauwelijks te luisteren naar zijn al te omstandige uitleg: hele nacht met de Konijneburgjes zitten bomen over cybernetica, je weet: als hij weer eens een Aula-pocket doorgebladerd heeft...en zó Maleierszat geworden van de cognac die ze hadden gekregen, de Konijneburgjes, van hun buurman in de Dordogne, enfin ‘ik zag scheel van de drank toen ik op wilde stappen. Dus ben ik daar dan maar blijven pitten’ (tot zijn schrik gebruikte hij een woord dat hij haatte; Marije had het voortdurend in de mond genomen, een soort meisjesboekenstoerheid: ‘En toen wilde hij natuurlijk bij mij blijven pitten’). ‘Jezus, koppijn,’ zei hij, en maakte een loos gebaar naar zijn hoofd. Ze knikte en ging gewoon verder met het corrigeren van de stapel schriften die naast haar lag. Een half uur lang geen ander geluid dan het verbeten krassen van haar pen: onvoldoende, onvoldoende, zwak. ‘Zal ik wat te eten maken, een omelet of zo?’ bood hij ten slotte aan. | |
[pagina 44]
| |
‘Eten?’ vroeg ze, verbaasd opkijkend van haar schriften, ‘lijkt me niet zo nodig, schat, we zijn uitgenodigd bij de Konijneburgjes - ze belde vanmorgen, had ik je nog niet verteld? Hebben jullie al zo'n tijd niet meer gezien, zei ze.’ Die avond zag hij zijn vrouw langzaam dronken worden. Na elk door Van Konijneburg met liefde volgeschonken glas gooide ze haar hoofd verder achterover in dolle overgave aan een lach die uit de diepten van haar keel kwam: ze gierde het uit. Hij keek naar zijn vrouw en begreep wat hem in haar aantrok: uitbundigheid zonder berekening of ook maar de geringste terughoudendheid - iets wat hij zelf nimmer kon opbrengen. Haar brede mond had iets bijna dierlijks, dacht hij terwijl alcoholische loomheid zijn lichaam neerdrukte in de luie stoel. Hij keek naar zijn vrouw en besefte tegelijkertijd wat hem in haar afstootte: het was of hij niet voor haar bestond nu. Als hij iets zei, keek zij vluchtig zijn kant op - daar zit iemand die toevallig vanavond ook hier op bezoek is. Hij wist, dit was geen gespeelde onverschilligheid. Eerder het uiteindelijk resultaat van acht jaar samenwonen: je kende elkaar te goed, je kon elk gebaar, elke anekdote, met zekerheid voorspellen. Je kende elk feitje van elkaars biografie; nergens meer een onbelichte hoek vol verrassingen. Voor sommige koppels had het misschien wel iets geruststellends, het gaf een gevoel van veilige vertrouwdheid. In hùn geval kwam er eerder iets ongemakkelijks in de hele verhouding, alsof je toch eigenlijk soms iets origineels wilde zeggen of doen, en tegelijkertijd wist hoe onmogelijk dat was (of was dit alleen zíjn obsessie?). Ze zou hem nooit meer kunnen bewonderen bij voorbeeld. En toch - zou ze nu gaan slaan en trappen als ze eindelijk thuis waren (zoals bij de laatste keer), een uitval even grandioos als belachelijk? En nutteloos. Of zou ze de woede op zichzelf richten, haar polsen bewerken met een scheermes (waarbij ze zorgvuldig de blauwe aders vermeed). Of misschien zou ze niets anders doen dan zwijgen en expres hard en schel fluitend door het huis stappen, boze dronkenschap. Hij schudde zacht de trage, ondoorzichtige cognac in zijn glas.
Toen ze thuis waren, zij lag het eerst met een diepe zucht in bed, riep ze hem en trok zijn vermoeide lichaam over zich heen. Het leek of haar buik hem naar binnen trok, hem wilde verzwelgen. Vanaf dat moment hadden ze deze onuitgesproken overeenkomst: hij sloot zich elke avond na het eten af in zijn studeerkamer en werkte, vaak tot diep in de nacht. Hij zakte niet door en werd weer een regelmatige minnaar. Op het Instituut gaf hij colleges en werkte verbeten. Een van de aantrekkelijkheden, misschien de grootste kracht wel van de theorie is zijn abstractheid: voor het eerst wordt de logica gebruikt als hulpmiddel bij de bestudering van iets dat tot dan toe alleen op intuïtieve wijze benaderd was. Terwijl dergelijke intuïtieve opmerkingen vaak interessant en onthullend leken, hadden ze het grote nadeel dat het vinden van intuïtieve inzichten niet overdraagbaar is, en dus in feite ongeschikt voor het onderwijs: de leermeester blijft uniek met zijn hoogstandjes. De theorie daarentegen had niets met mensen en hun toevallige eigenaardigheden te maken: het was een bouwwerk dat door willekeurig wie kon worden uitgebouwd en aangepast. Die zekerheid gaf Stork kracht. Al waren er natuurlijk regenachtige dagen dat hij verloren achter zijn bureau zat. Misschien zou hij zelfs het boek nooit hebben afgemaakt als er geen steun was gekomen van de oude Goslinga, de briljante tiran. Die ontbood hem op een winderige donderdagmiddag. ‘Zo Stork,’ siste hij tussen zijn tanden, zich breed makend achter zijn bureau, ‘vertel eens waar je nu zo druk mee bent, jong.’ Stork legde uit, met zijn meest bescheiden, innemende stemgeluid. Goslinga's facie bleef onbewogen, een wrede Boeddha. Hij zweeg. Stork verduidelijkte dus. Tekende symbolen op een | |
[pagina 45]
| |
blad papier dat de meester zich niet eens verwaardigde te bekijken. Achter de kale glanzende koepel van de despoot joegen spierwitte stapelwolken langs een egaalblauwe hemel. De glazen schuifdeuren naar het balcon trilden onder felle windvlagen. Stork schoof heen en weer op zijn stoel, keek naar de grond, wreef zijn vochtige handen langs elkaar en richtte ten slotte zijn blik op het gezicht tegenover hem. Daarop had de meester gewacht: hij barstte uit in een hinnekende lachbui. Stork belde eerst aan bij Marije, het Beatles-meisje - maar ze was verhuisd, zei de hospita, die hem argwanend opnam. Een paar uur later, terwijl hij in een bioscoop op de Nieuwendijk de film Vernielende Vuisten volgde, wist hij waarom zijn hart kramp had en moeizaam de pompende arbeid volbracht: als jongen van zeg vijf, zes had hij eens op straat de hand van zijn moeder gepakt, opgewekt babbelend wilde hij voorthuppelen, tot het hem opviel dat ze niks terugzei en opeens besefte hij dat hij de vingers van een vreemde vrouw vasthield; een paar meter verder stond iemand anders lachend toe te kijken - zijn moeder, even vreemd op dat moment. Stork werkte die hele nacht door. Hij wist nu twee dingen zeker: dat ze Goslinga ten val zouden brengen, en hoe hij zijn proefschrift moest beginnen: met een vernietigende aanval op een oude baas in het vak, een vrindje van Goslinga. De eerste versie van dat eerste hoofdstuk werd in niet meer dan tien geïnspireerde uren op papier gezet; zijn pen schreef bijna te traag om de stroom van ideeën bij te kunnen houden. Later zei Ellie (en hij zelf ook soms): dat waren de beste jaren van ons huwelijk. Hij dacht er dan altijd bij: omdat we elkaar zo zelden zagen. (Maar iedereen heeft het recht op zijn eigen mythe.) Hij wist eigenlijk niet meer of hij toen zo gelukkig of ongelukkig was geweest en liet dat invullen door de stemming van het moment. Bézig, dat wel. Hij werkte nog het best als Ellie in de huiskamer bezoek had, de gedempte stemmen schenen hem aan te moedigen: werk, Stork, werk! Steun kreeg hij in deze tijd alleen van studenten. Ze waren geïmponeerd door de koelheid van de theorie en door de ernst waarmee hij die liet zien. Voor de rest leefde hij afgesloten in zijn tempel van wetenschap, ongehinderd door storende emoties. Hij was dan ook verbaasd toen Van Konijneburg op een dag zomaar, onaangekondigd, zijn kamer op het Instituut binnenstapte. Van Konijneburg, die zich nu eenmaal bij voorkeur bezighield met dingen die andere mensen nutteloos vonden, wist alles van de Provo-beweging; er ging geen zaterdagavond voorbij of zijn verwarde haardos was op het Spui gesignaleerd. Hij verzamelde de uitgedeelde vlugschriften. (Ellie, die een paar keer met hem mee ging, had het met grote ogen over ritueel geschreeuw, heen en weer rennen en een paar rake klappen.) Van Konijneburg kon die middag nauwelijks uit zijn woorden komen: het Maagdenhuis, administratief centrum van de universiteit, was bezet door studenten. Het Spui zou volledig afgezet zijn door politie met bajonetten - en dat bleek in ieder geval gedeeltelijk waar: moeizaam duwend en met de ellebogen werkend konden ze nog net het café op de hoek bereiken. Achter hun pils hield Van Konijneburg overspannen uiteenzettingen - Stork staarde in het schuim en dacht na over de opbouw van zijn laatste hoofdstuk.
Na al die lawaaïerigheid kwam Storks promotie bijna als een anticlimax, het begin van een afkickproces. De algemene indruk was die van valsheid, geveinsd gevoel. Dat begon al met het voorwoord waarin de leermeesters bedankt moesten worden. Het kostte hem enige uren om een formulering te vinden die voor de kwade lezer ironisch genoeg zou zijn. Ten slotte besloot hij Goslinga de hel in te prijzen - want in ieder geval had die man dan toch de verdienste hem gestimuleerd te hebben, zij het ook op een unieke, negatieve manier (Goslinga als zijn Dreverhaven). Verder stond de hele archaïsche verkleed- | |
[pagina 46]
| |
partij hem tegen. De hooggeleerde heren zaten er suf bij te knikken, sommigen hinderlijk seniel; bij de enkele wakkere professoren was de afgunst van het gezicht te lezen (nooit in zijn hele leven zou hij een hoogleraar ontmoeten die niet bol stond van ijdele zelfgenoegzaamheid). Op de receptie daarna kwamen zijn jonge discipelen zich melden, een voor een, allemaal in de hoop zich op te trekken aan de staart van deze komeet. En eindelijk daarna het feest, een moment waarop je goddank je ontevreden zelf kon wezen. Daar hoorde hij zich tegen Van Konijneburg beweren: ‘Goed, ik mag dan gepromoveerd zijn en de begeerde peniskoker in mijn bezit hebben, maar wat heb je dan nog bereikt hè, één letter van je titel af, da's alles.’ Van Konijneburg reageerde niet, dus herhaalde Stork zijn vraag die geen vraag was - tot Van Konijneburg opkeek. In die blik las hij: je weet verdomd goed dat je nu toneel speelt - en ja, hij wist verdomde goed dat hij nu toneel speelde en walgde daarvan. ‘Kijk,’ zei Stork op zijn innemende fluistertoon - ‘Wat heb ik nou helemaal gepresteerd? Ze zullen eerst zeggen dat het eigenlijk niets nieuws is, omdat het (a) allemaal allang in het buitenland is geprobeerd en (b) dat het zelfs al bij een of andere obscure negentiende-eeuwer is terug te vinden, en ten slotte dat het als poging nergens op uit zal lopen.’ Op deze manier probeerde hij woorden te vinden voor dat echt bestaande, holle gevoel in zijn lichaam. Maar de discipelen reageerden geschokt met een opeenstapeling van bewijzen voor het tegendeel. Zijn kleine openhartigheid werd opgevat als bewijs voor zijn geestelijke grootheid. Tot het vroege ochtenduur zaten zijn discipelen tegen hem aan te praten, hun ontboezemingen werden steeds persoonlijker en gênanter. Ook de volgende weken, maanden, voelde hij niets van de verwachte triomf van het voltooide. Integendeel, als een verdwaalde dief zat hij achter zijn bureau. Staarde uit het raam, naar de school die op vaste tijden onwillige kinderen opslokte en ze vrolijk rennend weer losliet. Trok zich rusteloos af met behulp van een binnengesmokkeld tijdschrift (‘Miss Pantzer, de blonde beul van het Lido’). Onmogelijk om tot werken te komen. En ook niet meer zo nodig: de theorie rukte op en verpletterde de oude bolwerken een voor een. Verkalkte hoogleraren bekeerden zich of gingen geruisloos op ziekteverlof. Storks naam werd met eerbied genoemd in de vaktijdschriften (hij voelde altijd een warme schaamte als hij zoiets las in de overdrukken die hem dweepziek werden toegestuurd). In zijn rusteloosheid ging hij soms zo maar een hele avond in de woonkamer zitten. Ellie verbaasde zich, alsof ze vergeten was dat die man ook nog in huis woonde. ‘Voel je je wel goed?’ vroeg ze, rode ballpoint tussen de tanden, niet opkijkend van de stapel schriften. Als ze zuchtend ophield met haar werk en haar laatste whisky (een dubbele zonder ijs) achterover sloeg als slaapmiddel, nam ze hem soms glazig, ietwat verstoord op; ze was gewend aan dit eenzaam ritueel, een lichte zonde zonder toeschouwers. Altijd als zij samen waren nu, leek het of ze op iets zaten te wachten, een amusante bezoeker, een gek televisieprogramma, de derde wereldoorlog. Deze rusteloosheid bracht hem tot enkele dwaasheden zoals hevige verliefdheden die even snel verdwenen als ze beantwoord werden. Tot hij Irene ontmoette; ze tartte hem door de manier waarop ze zijn hele optreden vanaf het allereerste moment scheen te doorzien. Hij durfde haar de eerste weken alleen vluchtig aan te raken, met gebaren die ook als kameraadschappelijk konden worden opgevat. Het wond hem mateloos op. (Later bleek dit nog het meest bevredigende stadium van hun relatie.) In de Paasvakantie wilde hij het vertellen. Het leek een perfecte gelegenheid: Ellie en hij hadden een boerderijtje in de Achterhoek gehuurd van een bevriend psycholoog. Op weg naar die van god verlaten plek kreeg hij een bijna plechtig gevoel: een keerpunt in je leven, mijlpaal. Hij verwonderde zich altijd over het feit dat hij zoveel beter was in het nemen van negatieve beslissingen. | |
[pagina 47]
| |
Toch liep alles tegen: de stulp was volgestouwd met een wansmakelijk zootje meubelen, opgepikt van de straat leek het (anders wordt het toch maar gestolen, verklaarde de psycholoog later). Geen passend decor voor een diepgaand gesprek van mens tot mens, het rook er te sterk naar oude vrouwen. In de slaapkamer stond, tot Ellies verrukking, een kolossaal, veel te nieuw hemelbed, dat er uitzag of het nooit was beslapen. Een van deze dagen moest hij het zeggen. Als een kat wachtte hij op een kans voor de sprong, de juiste stemming voor wijs maar verdrietig. In zijn verbeelding had hij zich de voorafgaande weken voorbereid op een gestage motregen die hun zachte gesprekken zou begeleiden met een gedempt weemoedig geluid. In werkelijkheid was het de godganse week schitterend weer, strakblauw van de vroege ochtend tot laat in de niet-eindigende avond. Ellie lag vanaf negen uur elke ochtend moedernaakt in de tuin en liep huppelend door het huis (een gemaakt soort vrolijkheid, vond hij, ze moest voelen dat de bui dreigde). Zo kreeg zijn voortdurend voorbereiden iets morbides, het was ongepast en misschien eigenlijk een beetje belachelijk. Hij zag zichzelf naar het moment toeleven, de mondhoeken in ernst naar beneden getrokken, en die zelfobservatie werd bijna gevaarlijk, iets van waanzin, schizofrenie. Ellie bestudeerde zichzelf elke avond om te zien hoeveel bruiner ze was, maar hij begon een haat tegen spiegels te krijgen, een haat tegen dat bleke, ernstige gelaat dat zo slecht paste in de zonnige omgeving. Hij bleef lang op, zogenaamd verdiept in zijn detectives, in werkelijkheid om de intimiteit van het hemelbed zo lang mogelijk te vermijden. Soms kreeg hij de indruk dat Ellie verdomd goed wist wat hij aan het uitbroeden was en dat ze hem tartte door steeds mooi weer te blijven spelen. Pas de laatste dag leek geschikt, al was er dan geen sprake van drenzerige regen: een fikse frisse plensbui spoelde lustig over de kleine ruiten. Stork ging met de handen voor zijn gezicht geslagen aan tafel ziten, als een vader die net het vreselijke bericht ontvangen heeft dat zijn enige dochter verdronken is. Ellie, die neuriënd de trap afkwam, bleef verschrikt staan. ‘Is er iets, voel je je wel...’ ‘Ja?’ ‘Vind je het zó erg dat we teruggaan?’ ‘Er is iets...ernstigs, Ellie. Iets heel ernstigs.’ Hij zag zichzelf daar zitten, gekweld, zoals die man op de doos van Mensch erger je niet. Vreemd genoeg was haar reactie niet in het minst paniekerig. Ze trok bijna arrogant vragend haar wenkbrauwen op. En hij vertelde, legde uit, terwijl de regen vrolijk neerplaste in de achtertuin. Zo nu en dan gluurde hij naar haar gezicht. Nooit had hij het zo onbewogen, bijna sereen gezien. Eén moment dacht hij dat hij haar mondhoeken ironisch zag trillen. Wat hij verwacht had: een lange dialoog met haperende stiltes, zwaar van verdriet en melancholie; woede misschien: verwijten over verspilde jaren, een dodelijke karakteranalyse zoals alleen iemand die je door en door kent die kan leveren. Ze zei: ‘Ik moet je ook iets opbiechten.’ Hij was verbaasd.
De weken direct daaropvolgend had hij het jeukende gevoel dat hij op een ongelooflijke manier bedrogen was. Niet door haar, nee, door iets groters: de omstandigheden, het lot, het leven, god weet wat. Hij kon met geen mogelijkheid in slaap komen; zo gauw hij zijn benen tussen de lakens uitstrekte werden ze zo warm dat hij met een plakkerige rug uit bed vluchtte. Uiteindelijk was zij het die vroeg: ‘Zullen we dan maar uit elkaar gaan?’ De wet van de emotionele traagheid, het onvermogen een besluit uit te voeren dat in feite al vaststaat, hield hen nog een tijd aan elkaar geklemd. Uiteindelijk bleek het een opluchting voor beiden: voor haar om verlost te worden van het samenleven met een man die als opgesloten in een hok door het huis dwaalde, en voor hem om niet meer gehinderd te worden door iemand die | |
[pagina 48]
| |
je te lang en te goed gekend had. In de onrustige periode na de scheiding was hij eerst bang zijn verbittering tegen iedereen en alles (wetenschap, huwelijk, universiteit) als een zwam om zich heen te stuiven. Het tegendeel bleek waar. De studenten, inmiddels onrustig geworden, vatten zijn ongedurigheid op als ontevredenheid met het heersende systeem. Met hun hulp kon hij zijn oude wens vervullen: Goslinga ten val brengen; de kale geleerde werd afgedreven naar een klein eigen instituut, een nieuwe territorium voor zijn terreur. Ook Storks collega's reageerden in eerste instantie positief op zijn onzekerheid. Op de bijeenkomsten van hun club waar de nieuwste ontwikkelingen van de theorie besproken werden, keken ze vol ontzag naar de jonge man van wetenschap die zo duidelijk niet zijn autoriteit wilde opdringen, niet een nieuwe Goslinga wilde worden. En als hij al eens zijn stem aarzelend en eerst nauwelijks verstaanbaar liet horen, werd er naar hem geluisterd als naar een nieuw orakel (zijn uitspraken hadden daarvan soms ook de duistere dubbelzinnigheid overigens). O, die bijeenkomsten! Niet-ingewijden spraken soms smalend van een sekte, en van ‘hagepreken’. En wie zou kunnen ontkennen dat in het begin een zekere prikkeling van geheimhouding de samenkomsten extra aantrekkelijkheid gaf? Het boeiendst was het gedrag van de vrouwen, dat wil zeggen de echtgenotes en vriendinnen. Ze zaten er soms ‘even bij’ als de kring nog niet compleet was, maar trokken zich vrijwillig haastig terug als de heren aanstalte maakten om ter zake te komen. Vervolgens bleven ze geruime tijd bijna onzichtbaar: alleen handen die voorzichtig het rammelende blad met koffie neerzetten (het inschenken werd aan de heren zelf overgelaten, ofwel als een soort symbolische tegemoetkoming aan de emancipatie, ofwel gewoon omdat het geloop van een vreemde teveel zou storen); de drank werd altijd door de gastheer zelf op tafel gezet, daarmee stalde hij zijn vrijgevigheid en wereldwijsheid uit. Later op de avond, als de eerste deelnemers vertrokken, kwam ze ‘er weer even bij zitten’. Stork observeerde het bijna klinisch. Onveranderlijk schoven ze in zijn richting. De vrouw van Verhallen bij voorbeeld kwam laat in de nacht bijna op zijn schoot zitten, en toen haar man (die juist daarvoor de meest gênante bekentenissen in Storks oor gefluisterd had, een verhaal over een misselijk makend, gluiperig soort ontrouw), even ‘naar achteren’ moest en wegsloop, zei ze hem, rillend van drank en emotie: ‘Ik ben je ontzettend dankbaar, weet je. Ons huwelijk, we hebben een hele rotte tijd achter de rug, maar sinds dit’ (ze duidde de kring aan) ‘hebben we weer een basis om op verder te bouwen. Stimuleer hem, hij bewondert je zo, hij heeft het zo nodig, een klein schouderklopje zo nu en dan.’ Haar man stond al achter haar, er viel een ongemakkelijke stilte, omdat Verhallen dacht (of hoopte) ze te betrappen. ‘Zo zit de zaak dus in elkaar,’ zei Stork - tot zijn schrik gebruikte hij het zinnetje dat zijn vader altijd zei wanneer hij als kind zijn ouders betrapte tijdens een gesprek dat niet voor ‘kleine oortjes’ was bestemd. (Jaren later botste hij in de Leidsestraat bijna tegen Verhallens vrouw op en herkende haar niet; ze had de lange, donkere haren afgeknipt en droeg een lichtpaarse overall. Stork, die een erotische mogelijkheid vermoedde, stelde voor even een pilsje te pakken. Ze aarzelde geen ogenblik. In het café had ze weinig tijd nodig om los te branden: ‘Wetenschap,’ zei ze, ‘jullie noemen dat wetenschap? Ik noem het gezamenlijk onaneren. Zien wie de langste pik heeft of het verste spuit. Objectiviteit heet jullie godheid, objectiviteit en harde feiten. Harde feiten, dat waren het zeker wel, niet? Heb ik je soms geschokt? Nee, zeker hè, jou kan niks verbazen, jij bent als de Here Jezus zelf, je keert rustig je andere wang toe en slaapt verder. Of denkt zeker: hé, wat interessant, dat domme vrouwtje van Verhallen heeft ook een eigen mening over dingen, dat had ik nou echt nooit gedacht! God wat heb ik altijd om jullie clubje moeten lachen toen!’) | |
[pagina 49]
| |
De vrouw van Houtman had weer haar eigen verhaal. Ze kwam uit een kunstenaarsgezin en voelde zich aangetrokken tot de frisse geleerdheid van Houtman: hij was zo naïef enthousiast, kon uren uitleggen over zijn vak. ‘Toen we trouwden heeft mijn vader nog een schitterend hemelbed geboetseerd, met ons tweetjes erin, ik op een hartvormig kussen, maar onder zíjn hoofd lag een hard dik boek. De Theorie stond erop. We vonden het allemaal reusachtig geestig toen, later heb ik me vaak afgevraagd...’ Ze vertelde het Stork toen ze samen in bed lagen. Ook zij moest steeds lachen, de ongecontroleerde spierbewegingen van iemand die haar diepe gekwetstheid niet anders kan uitdrukken. Stork had geen idee waarom ze hem op was komen zoeken, misschien om haar man te tarten, een verlate wraak? (En zo werd hij dan ‘gebruikt’?) Hij luisterde, haar dikke haar lag als een pak watten tegen zijn gezicht en jeukte in zijn neus.
De grootste verwarring in die tijd veroorzaakte een kattebelletje van Goslinga. Hij vermoedde eerst een 1 aprilgrap. Maar nee, dit was wel degelijk het rabiate handschrift van de oude geleerde. Die middag was hij zenuwachtig als een jongen die voor het eerst een afspraak met een meisje heeft. Wat wilde die verbeten gek en waarom moest hij hem thuis opzoeken, en niet op zijn kamer in het instituut dat hij nog steeds tiranniseerde? Zou hij misschien worden opgewacht en afgeranseld door Goslinga's dweepzieke assistenten Huisman en Schuringa (over de laatste deden tegenwoordig de vreemdste verhalen de ronde)? Hij durfde zich geen moed in te drinken uit angst dat de man dit ogenblikkelijk door zou hebben en als een teken van zwakte opvatten. Het was een lieflijke lenteavond. Kinderen speelden nog op straat en trapten op elkaars lange schaduwen. Een stille, dure buurt. Twee minuten voor half negen belde hij aan en veegde zijn hand af aan zijn broek. Heel vlug merkte hij twee dingen: Goslinga was alleen in deze door boeken overwoekerde woning, en hij liep onzeker trekkend met zijn rechterbeen. Een gevolg van jicht, die ziekte van de oude geleerden waarover Goslinga zulke adembenemende verhalen wist te vertellen? Er was ook iets met zijn tong, die als het ware losser in zijn mond leek te hangen. Pas nadat ze drie straffe whiskey's gestaag drinkend achterover geslagen hadden, durfde Stork het zich te bekennen: de oude man was zo dronken als een kanon. Het schokte, hij zat daar een moment verstrakt van schrik. Medelijden - maar hij wist hoe Goslinga alles wat die emotie verried, zou haten; al het gift in dat vlezige lichaam zou hij nog één keer samenpersen om deze tovenaarsleerling met woorden kapot te maken. Er leek ook geen enkele lijn in Goslinga's betoog te ontdekken; krankzinnige anekdotes werden afgewisseld met seksuele opschepperij en duistere citaten. Stork vroeg zich af: moesten mensen als Huisman en Schuringa dit gedaas wekelijks zonder kritiek over zich heen laten komen? Alsof Goslinga dit ried, kwam hij plotseling te spreken over zijn assistenten. En ook Goslinga scheen zijn toevlucht te moeten nemen tot een vreugdeloos lachen: ‘Wat is wetenschap, Stork? Wat is toch wetenschap? Huisman,’ zei hij licht slissend, ‘je weet dat Huisman vroeger communist is geweest - en niet zo'n lauwe ook hoor! Toen ik hem tot assistent wilde benoemen kwam de BVD bij me aankloppen. Ja, jij lacht er nu om, maar in die tijd, Eisenhower, koude oorlog, Korea, hadden die mensen nog een stevige poot aan de grond, in ieder geval, die indruk wisten of wensten ze te wekken. En dat is al voldoende. Want als je de naam hebt dat je macht bezit, hèb je die macht ook. Zo simpel ligt het; je bent wat de mensen van je beweren. Jij ook Stork, jij hebt de naam een van de belangrijkste jonge geleerden in dit land te zijn; en al geloof je zelf ook finaal niet meer in je vak,’ (Stork voelde zijn oren gloeien) ‘je bènt eenvoudig één van de enzovoort.’ Er was iets eigenaardigs in Goslinga's monoloog: hij keek hem geen moment recht in de ogen, de blik | |
[pagina 50]
| |
gleed steeds langs zijn schouders af, alsof daarmee zijn bestaan ten dele ontkend werd. ‘Nu, Huisman is allang geen communist meer. Hij woont hier een paar straten verder op en is wel erg streng met zijn Volendamse dienstbodes, schijnt het.’ Goslinga streek aarzelend over zijn kalende bol alsof hij op zoek was naar een verband, een begin en mogelijk zelfs een eind aan zijn betoog. ‘Ik heb de heren van de BVD toen welwillend te woord gestaan en ze het een en ander uitgelegd over de scheiding tussen wetenschap en politiek. De strijd tussen kerk en natuurkennis na de middeleeuwen. Galileï (je kent dat stuk van Brecht neem ik aan). En ik heb de heren de vraag gesteld, deze vraag: of zij, als uitvoerende macht van de overheid nu de taak van de kerk in de middeleeuwen, de Inquisitie eigenlijk, over wilden nemen? Daarop bleven ze het antwoord schuldig. Ik heb Huisman zijn assistentschap gegeven, al kon hij wel degelijk een gevaar voor de staat gaan vormen; de smakken geld die hij zogenaamd met pokeren verdiend had, die kon hij best rechtstreeks uit Moskou toegestopt gekregen hebben. Wie zal het ooit weten, Stork, of ik niet ongeweten de overwinning van het proletariaat meegefinancierd heb. Schuringa! Schuringa was altijd mijn meest, wat zal ik zeggen? devote leerling. Maar Schuringa, uitgerekend Schuringa, die ik van de rand van het alcoholisme heb geplukt, uitgerekend dat lopend biervat ontwikkelt zich nu tot een Mao-ist. Ma-o-ist. Wat zeg je daarvan?’ (Stork had dit gerucht al eerder gehoord maar geweigerd er enig geloof aan te hechten; hij beschouwde Schuringa als een holle, lawaaïerige kontlikker, niet in staat tot enige originele daad of gedachte.) ‘Hij belt me bij nacht en ontij op, ik neem tegenwoordig na elven de telefoon niet meer aan; hij schrijft me ellenlange larmoyante epistels waarin hij uiteenzet waarom ik met mijn parasitaire bourgeoisbestaan moet breken en dokter moet worden in Vietnam of zoiets.’ Goslinga stond op, schonk weer eens in, met losse pols. Hij keek in zijn glas en zei: ‘Wat is wetenschap, Stork, welk nut of geluk brengt het de mensen? Máákt het de mensen eigenlijk wel zoveel gelukkiger? Mijn zoon, je kent hem misschien? Nee? Wij werden opgevoed met Indianenverhalen jij en ik, Winnetou, Karl May, je kent het genre, pief-paf-bloedbroederschap met de goede wilde. Romantiek van de half-beschaafdheid. Maar tegenwoordig is de Indianencultuur ècht een ideaal! Mijn zoon die drieëntwintig is heeft maandenlang elke nacht bij een krant gewerkt om geld te verdienen voor een soort stage bij de Apachen. Onbedorven roodhuiden!’ Goslinga legde de gestrekte vingers van zijn rechterhand voor zijn mond en produceerde door die hand snel heen en weer te wapperen de Indianengalm: oe-oe-oe-oe-oe. (Wat zouden de buren denken, dacht Stork.) ‘Zijn ze gelukkiger, die bosneukers? Want daar gaat het om! Misschien. Wie weet. Ik zeg niet: zalig zijn de armen van geest. Dat zal je mij nimmer horen beweren. Ik zeg alleen dit: zalig zijn zij die hun beperkingen kennen. Want die, Stork, die kennen mensen als jij en ik absoluut niet.’ En zo ging het nog een tijdje door tot de man ten slotte zijn epiloog afrondde: ‘Er is maar één ding dat telt, echt telt. Waarde heeft. En dat is...’ Hij keek hem aan zoals hij op college deed, de didacticus met opgetrokken wenkbrauwen die alleen met het enig juiste antwoord tevreden is: ‘En dat is: het vers.’
Het was bijna licht toen Stork laverend door de verlaten straten van zuid naar zijn tweekamerappartement wandelde. Een verrassend groot aantal weldoorvoede ratten deed zich te goed aan de volgepropte vuilnisbakken tussen de beschaafde boompjes op het trottoir - ten teken dat de burgerlijke cultuur schaamteloos werd aangevreten, dacht Stork glimlachend. Het vers - hij wist niet of hij kon huilen of moest lachen. Alleen, in het grote bed, dacht hij plotseling aan het eerste jaar samen met Ellie. Hoe hij eens een gedicht geschreven had, iets knulligs misschien met ‘het landschap van je lichaam’ wie weet, hoe hij dat expres had laten rondslingeren | |
[pagina 51]
| |
omdat hij het haar niet zo maar durfde geven. En hoe verrast ze geweest was. Voor het eerst in al die maanden verlangde hij naar haar, naar dat zo vertrouwde landschap. Hij wilde niet naar Ineke. Waarom niet? Omdat ze nu op hem wachtte, daarom. Maar hij had het koud in bed. Misschien mistte hij ook: de mogelijkheid om meteen tegen iemand over die hele krankzinnige avond te praten, bevestiging van zijn eigen gezondheid tegenover Goslinga's gestoord zijn. Het moest nu maar afgelopen zijn met Ineke, dacht hij, terwijl hij luisterde naar het geluid van de ijskast die aansloeg; afsloeg; aansloeg. Maar niet lang bleef zijn bed ongedeeld. Contacten met de democratiserende studenten werden steeds intiemer. Elk toegevend gesprek met deze groep gaf hem de prikkeling van iets dat verboden is: het was eigenlijk verraad aan de club jonge onderzoekers die alles gaven om de Theorie uit te werken. De argwaan van mensen als Verhallen en Houtman groeide; maar ze durfden niets in zijn bijzijn te zeggen. Stork voelde hoe ze hun woorden wogen als ze met hem converseerden. Hijzelf was helemaal niet voorzichtig. Het wond hem bijna op om openlijk de beperktheid van de Theorie toe te geven. Want wat de studenten eerst aangetrokken had, de abstracte zuiverheid, was voor deze nieuwe lichting gewoon wereldvreemdheid; vakidioten noemden ze Houtman en Verhallen. Stork kon niet anders dan daarmee instemmen: zelf had de Theorie hem jarenlang buiten de deprimerende werkelijkheid gehouden van een huwelijk dat allang was dichtgeslibd. Hij kreeg het meisje in bed met het nimmer falende procédé dat hij sinds zijn twintigste geperfectioneerd had: een paar weken lang liet hij duidelijk van zijn interesse blijken, om haar dan plotseling een paar dagen vrijwel te negeren. Aangezien geen mens ooit volledig zeker is van de eigen aantrekkelijkheid, was het resultaat bij het slachtoffer: onzekerheid, vindt hij me niet zo aardig meer, val ik tegen nu hij me iets beter kent, ben ik misschien soms een beetje te gewoon? De rest was voorspelbaar: Stork hoefde maar even het contact te heropenen om haar onderuit te krijgen. (Hij wachtte nog steeds op de vrouw die hem voor die stomme truc hard zou aanpakken, of die duidelijk te kennen zou geven dat ze het hele spel van begin af doorzag.) In wezen keek hij neer op zijn slachtoffers omdat het allemaal zo makkelijk ging. Misschien dat hij daarom ook zelden echt van zijn verovering genoot. Zoals met dat meisje, Anneke: terwijl hij vakkundig met haar lag te vrijen, schoten allerlei storende gedachten door zijn hoofd. Bij voorbeeld waarom ze eigenlijk voor hem viel. Deed ze het misschien voor de goede zaak, om op een onbewaakt moment zijn hele bureau overhoop te halen op zoek naar geheime Faculteitsnota's (deze jongelui geloofden in dat soort Mata Hari-romantiek). Aan zulke dingen dacht hij, zodat hij ten slotte een masochistische fantasie moest oproepen om klaar te komen. Ze zei, op haar rug uitblazend: ‘Waarom ga je niet een keer met me mee naar onze werkbijeenkomsten?’ ‘Wat moet ik daar?’ Dus toch? Het leek te opgelegd. Misschien bestond zijn aantrekkingskracht erin dat hij ouder was, hoe zou het wezen met zo'n gescheiden geleerde enzovoort? Of misschien ging het gewoon om zijn interessante grijze ogen (bijna te mooi om te geloven, deze mogelijkheid). ‘Je voelt je tot ons aangetrokken.’ (Ze moest daar niet eens om lachen, humorloze partijbons.) ‘Ik heb... begrip voor veel van wat jullie willen.’ ‘Jij bent anders dan de rest. Je zou je heel nuttig kunnen maken.’ ‘Je bedoelt zeker: jullie zouden me heel best kunnen gebruiken.’ ‘Ja.’ En na een pauze: ‘Heb ik iets verkeerds gezegd soms?’ Ze had een vreemd accent, onevenwichtige mengeling van aangeleerd onverschillig artiesten-Amsterdams en resten van een keurige spraak (hockey, Franse chansons, paardrijden). | |
[pagina 52]
| |
Er was geen tederheid tussen hen. Ze kende nog niet de gebaren van een oudere of in ieder geval meer doorknede minnares, een warme hand op je buik, zachte kussen waar de hals overgaat in de schouders. ‘Ik wil je iets vertellen,’ zei hij, terwijl hij een beetje van haar afschoof om haar beter te kunnen zien. ‘Ik zou jullie gelederen misschien versterkt kunnen hebben als ik anders was opgevoed of een andere jeugd had gehad. Een echte jeugd.’ Ze schoof haar hand onder zijn hals door en krauwde de haren in zijn nek. ‘Ik kom uit een gezin van Jehova-getuigen. Het klinkt belachelijk, is ook belachelijk als je het zo vertelt. Mijn vader stond elke week een of twee ochtenden met een Wachttoren op het station. Ontwaakt, zei hij met een bittere glimlach, Ontwaakt voor alle slaapblinde forenzen die naar hun treinen sukkelen. Elke zondag moest ik mee, aanbellen om een uur of tien bij de huizen van de heidenen. Zondag tien uur hè, de ongelovigen liggen nog lekker op één oor. Daar stond je dan, als jochie van tien, terwijl je vader voor in het gunstigste geval licht geïrriteerde langslapers het evangelie uitdroeg. Op school werd je altijd een beetje raar behandeld, de vloek van de godsdienst kleefde aan je kleren, alles stinkt naar het Oude Testament. Je mag niet dansen, je mag niet zwemmen op zondag, je mag niet naaien behalve in het echtelijke bed, je mag niks wat alle andere mensen leuk vinden. Je mag alleen papieren uitdelen op zondagmiddag aan mensen die daar helemaal geen boodschap aan hebben.’ ‘Kon je dan niet...weglopen of zo?’ ‘Mijn ouders dreigden me van de HBS te halen als ik uit de beweging stapte.’ ‘Jezus.’ ‘Zeg dat wel.’ En na een passende pauze: ‘Daarom haat ik alle geloofsrichtingen, met een diepe, intense haat en verachting. Ik zal nooit tot enige club kunnen behoren.’ Stork draaide zijn hoofd van haar weg. Zou ze nu uitleggen dat het marxisme geen geloof, maar een wetenschap was? Of opspringen, een afspraak veinzen, missie mislukt? Ze boog zich over hem heen. In haar ogen zag hij iets als medelijden, bekommerdheid, betrokkenheid. Ze kuste hem en drukte zich tegen hem aan.
Zijn leven werd steeds onsamenhangender. Het leek of hij de dingen met dubbelfocus zag. Harde geluiden irriteerden buitensporig. Het gedrens van een kind in een winkel. Een student die langdurig en met regelmatige tussenpozen zijn rochelhoest sloeg. Het snerpen van de trams. Intussen werd hij voortdurend uitgenodigd door leergierige gezelschappen, zoals de Vereniging van Docenten aan het Voorbereidend Hoger Onderwijs. Daar zaten ze startklaar, de overwerkte baasjes, pen in de hand om alles vast te leggen wat de mond van de meester verliet. Hij begon voor deze verwachtingsvolle ogen met uit te leggen dat één ding zijn leven radicaal veranderd had: de bezetting van het Maagdenhuis. Een enkeling gniffelde, veronderstelde ironie, de karakteristieke afweerhouding van intellectuelen die op hun tenen gaan staan in de illusie dat ze zo de zaak overzien. Stork verpletterde hen onder zijn ernst. De voorzitters van dergelijke clubs hadden al hun vindingrijkheid nodig om een passende epiloog te bedenken. Ze waren verbijsterd door de perversiteit van een paus die verklaart dat het Evangelie maar hocus pocus is. Maar Storks reactie was niet langer uniek: de belangstelling voor de Theorie bleek tanende. Aan de ene kant werd het oorspronkelijke model tot in het onherkenbare gewijzigd en bijgeschaafd; en verder werd er zeer relativerend over het beginstadium gesproken, hoogstens nuttig geweest doordat er andere, rivaliserende theorieën door werden uitgelokt. De daling in krediet van de oude theorie was het duidelijkst merkbaar aan de welwillende toon waarop er hoe langer hoe meer over geschreven werd: als over een dode die geen kwaad meer kon doen. Stork werd soms opeens overmand door duizelingen, de wereld kantelde, hij moest gaan | |
[pagina 53]
| |
zitten en hard over zijn neusbeen wrijven. Vaak had hij het gevoel dat hij door een tunnel liep die een centimeter of twee hoger was dan zijn lichaamslengte, zodat hij voortdurend de neiging kreeg om te bukken. Van Konijneburg, de enige met wie hij nog iets als een menselijk gesprek voerde, bood hem aan een paar weken uit te rusten in zijn zomerhuis in de Dordogne - er was geen mens nu, niets was zo gezond als de rust en de stilte van de natuur, nietwaar? Uitgebreid babbelde Van Konijneburg over verbouwingen, zelf aangelegde riolering, een schuur met een wankele ladder naar wat vroeger de hooizolder was enzovoort. Stork knikte maar en luisterde niet (eergisteren had hij een echte hallucinatie gehad: in de rij wachtend voor de kassa van een bioscoop was plotseling Ahrendt op hem afgestapt, kraaiend: ‘De brug, Stork, vergeet de brug niet!’ Alles goed en wel, maar Ahrendt was al drie jaar dood.) Wel volgde hij Van Konijneburgs advies. Links en rechts liet hij doorschemeren dat hij zich terugtrok om een nieuw boek te schrijven. Eindelijk, dachten mensen als Houtman en Verhallen, en tegelijkertijd hielden ze hun hart vast (wat als de meester nog openlijker zijn afvalligheid ging verkondigen?). Ze stuurden hem brieven met de beste wensen, informeerden kort naar zijn plannen, om vervolgens breed uit te pakken over hun eigen grensverleggende ideeën. Het enige leesbare bericht kwam van Van Konijneburg. Eerst gedetailleerde aanwijzingen over hoe de riolering bewerkt moest worden in geval van verstopping, daarna: zou het niet interessant zijn, vroeg hij zich af, om de voorwoorden van proefschriften te onderzoeken? Je zou er de hele geschiedenis van onze generatie uit kunnen aflezen; vóór 1970 de eerbiedige voetval voor verwaarloosde vrouw en kinderen, die liefdevolle sloof die klopte op de deur van de studeerkamer voor ze met de koffie binnen durfde komen; ‘wellicht heb ik deze jaren te veel van de mij dierbaren gevergd, ik hoop nu deze taak volbracht is, wat zij tekortgekomen zijn enzovoort’, dan begin jaren zeventig dank ook ‘aan mijn vroegere vrouw die mijn monomane arbeid niet tot het einde toe verdragen kon enzovoort’. ‘Lijkt me een aardige invalshoek om een soort klein geschiedenisje van ons academische leven te schrijven, van binnen uit als het ware.’ Van Konijneburgs huis lag luisterrijk tegen een woest beboste heuvel; je had er een ontroerend uitzicht op de onverstoorbare, grijsgroene rivier in de diepte. De omgeving was verbijsterend mooi. En de buren, die waren ontzettend aardig. De stilte werkte hamerend op Storks oren, het gekras dag en nacht van de krekels sleep zijn zenuwen. Er viel niets te beleven, behalve het gegons van de gedachten die zijn hoofd zwaar maakten. Bij mooi weer zat hij op een terras aan de rivier wijn te drinken, te staren naar de zon in het trage water. Vanuit een schooltje vlakbij kwam het eentonige opdreunen van goedgedresseerde Franse kindertjes. Het leek of, nu er niet genoeg nieuwe indrukken van buiten kwamen, zijn aandacht naar binnen sloeg. Hij dacht veel, en droomde nog meer, over zijn vader. In die dromen gebeurde er altijd iets verschrikkelijks: zijn vader kwam onder een instortend huis, liep lachend tegen een zware vrachtauto op, of zat blind in een invalidewagentje. Deze dromen kwamen met een hardnekkige verbetenheid terug. Alsof het om een waarschuwing ging. O vader, eens in de drie maanden haastig bezocht. Een goedkoop bloemetje voor de vrouw die hij niet mocht, zijn stiefmoeder. De verstikking in dat donkere huis. O vader, als je eens plotseling doodging (en geen van de manieren waarop dat in zijn dromen gebeurde was erg aangenaam). Op een ochtend na zo'n onrustbarende droom liep hij de twaalf kilometer naar het kleine stationnetje. Een dag later sloeg hij de straat in waar hij in korte broek geknikkerd had. De lucht was egaalgrijs en potdicht. Als de gordijnen voor het raam geschoven zijn weet ik het zeker, dacht hij. Maar de gordijnen waren niet gesloten. Wel brandde de lamp. ‘Het is zo'n | |
[pagina 54]
| |
akelig weer,’ zei zijn stiefmoeder verontschuldigend. Ze deed verbaasd. ‘Waar je vader is? Bij de bouw ginder, denk ik, je weet die is altijd waar gebouwd wordt.’ Achter haar zag hij een houten kruisbeeld; ze wees in de verte, hij hoorde vaag het droge ploffen van de heimachine. ‘Zeg maar dat de thee klaar staat.’ Hij volgde het groene spoor van de betonwagens. Meteen toen hij de ronde schouders herkende, begon hij te roepen: ‘Vader, vader’. Dat was heel vreemd, want hij had altijd Pa gezegd. ‘Vader!’ De man die daar zo verloren stond in zijn schlemielige autocoat keek verstoord om. ‘Vader!’ Eerst zei hij geen woord; toen, met een knik naar het heiblok dat ploffend een zware paal de grond in beukte, schreeuwde hij: ‘Machtig mooi altijd hè, dat bouwen!’ Stork stond erbij, keek ernaar en wilde zoveel zeggen. Een eng gevoel in zijn strot drukte een vloed van woorden terug. En zelfs al had hij iets kunnen uitbrengen, bij zoveel lawaai zouden zijn zachte woorden verloren zijn gegaan. Zo stonden ze misschien wel meer dan een kwartier naast elkaar. Opeens begon zijn vader resoluut te stappen, richting huis. Toen ze buiten de dampkring van het bouwen waren, zei hij: ‘Ik moet je iets vertellen.’ Nu komt het, dacht hij, het vreselijke. ‘Je weet, ik ben mijn leven lang een vrijdenker, een godloochenaar, geweest. Zo heb ik jullie opgevoed en daar ben ik ook trots op. Maar...’ De modder plakte zuigend aan hun schoenen. ‘Ik weet wel dat je mijn huidige - mijn vrouw, mijn nieuwe vrouw, dat je haar niet objectief beoordeelt. Kan ook nauwelijks. Ik denk ook nog vaak aan je moeder, eerlijk waar.’ Waar ging dit heen, waar waren ze in godsnaam mee bezig? ‘Ze is echt... een bijzonder mens, een heel bijzondere vrouw. Je moet haar beter leren kennen alleen.’ Natuurlijk. Nou en? Opeens stond hij stil, verstard op zijn plaats. Stork die doorgelopen was, moest zich omdraaien. ‘Ik ben katholiek geworden.’ Zoals iemand eruit gooit: ik ben homo, of: ik ben socialist. Uitdagend, tartend. ‘Zo-o.’ ‘Het is een godsdienst die je -’ hij maakte een vaag gebaar naar de lucht, ‘die zoveel in zich opneemt. Zoveel omvat. Een eeuwenoude filosofie, heel interessante materie. Mystieke elementen naast...keiharde logica. De zachtmoedigheid van een Franciscus naast de strengheid van Loyola.’ (Hij had er dus al flink op gestudeerd, zoals hij vroeger elke zondag in de medische encyclopedie zat te lezen, intussen willekeurige delen van zijn lichaam betastend.) ‘Het is geen dwangbuis zoals die starre calvinistische leer, het is eerder ... een huis, iets groots, iets...omvattends, indrukwekkend en toch ook...blijmoedig soms.’ ‘Iets als een kermis?’ ‘Ja, jij lacht natuurlijk.’ ‘Ik lach niet.’ ‘Ja je lacht. Je mag best lachen hoor.’ Hij haalde diep adem, zei toen: ‘Eerlijk gezegd, ik heb vaak gedacht dat ook voor jou...’ Ze liepen langs een kaalgetrapt voetbalveldje met een paar verveloze afgesleten doelen. ‘Het heeft zo weinig richting, dat bestaan van jou, zo weinig... Er ontbreekt iets dat het als het ware uittilt boven het alledaagse.’ Het zou nu moeten gaan regenen, dacht hij, lauwe motregen. Dat zou volmaakt overeenkomen met mijn stemming. ‘Misschien,’ zei de jonge Stork. ‘Dat moet heel mooi zijn, zo'n... groter kader waar je leven in past als het stukje van een legpuzzel.’ ‘Ja,’ zei hij verrast, ‘dat voel jij dus ook.’ Toen ze vlak bij het huis kwamen, waar de dikke groene gordijnen nu gesloten waren, zei hij nog: We bidden elke avond voor je. Je kan het niet bereiken met’ (hij tikte op zijn voorhoofd) ‘dit. Het is...’ Hij aarzelde even, overwoog of zo'n intimiteit wel aan zijn zoon be- | |
[pagina 55]
| |
steed was, zei het ten slotte, veel te hard voor de afstand: ‘Een genade!’ Daarbij vertrok hij zijn mondhoeken of hij weer proefde van de soep die moeder altijd veel te zout maakte.
april-juli 1979 Ton Anbeek |
|