De Gids. Jaargang 143
(1980)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Alfred Pijpers
| |
[pagina 17]
| |
frontatie met de Fransen uit de weg te gaan. Soms kan ook hij een treffen niet afwenden, maar zelfs na de slag bij Borodino, die de Fransen geen overwinning bracht, trekt hij zich tot voorbij Moskou terug, en laat de voormalige hoofdstad van het rijk ten prooi vallen aan brand en plundering. Ook als de vijand door uitputting gedwongen wordt de terugtocht te aanvaarden stelt Koetoezow alles in het werk om zijn manschappen van een achtervolging af te houden teneinde zinloze veldslagen te voorkomen. Koetoezow is werkelijk een origineel opperbevelhebber. Hij doet dutjes tijdens de krijgsraad, en na de brand van Smolensk, als iedereen op het hoofdkwartier om zijn orders smeekt, gaat hij rustig een romannetje liggen lezen. Tolstoj schildert Koetoezow als een wijs man, de eerbiedwaardige tegenpool van de hoogst onbenullige Pfuel en diens Pruisische vrienden. (Overigens, Koetoezow heeft het ook zwaar te stellen met de militaire inzichten van zijn eigen landgenoten. In Oorlog en Vrede begint of eindigt het verstand niet bij verschillende nationaliteiten.) Tegenover deze fatalistisch aandoende ‘cataclysmic view’ staat de visie van Clausewitz die van mening is dat oorlog de voortzetting is van de politiek, zij het met de inmenging van andere, namelijk gewelddadige, middelen. Clausewitz onderkent wel degelijk de werking van allerlei onvoorspelbare psychologische factoren, irrationele krachten en toevalligheden, maar wat hem betreft wordt het oorlogsgebeuren toch in laatste instantie bepaald door de wil van politieke en militaire leiders. In die mate is oorlog dus een rationeel politiek instrument, met een navenante bruikbaarheid.
Mijn punt is nu dat Rapoport, Röling, en impliciet ook anderen, een oneigenlijk gebruik hebben gemaakt van deze twee aan elkaar tegengestelde opvattingen. In plaats van consequent te kiezen voor één van beide modellen, achten zij sommige oorlogen uit de geschiedenis in overeenstemming met het Clausewitziaanse gezichtspunt, terwijl andere naar hun mening veeleer stroken met de denkbeelden van Tolstoj. In dit verband worden met name achttiende en twintigste-eeuwse oorlogen met elkaar gecontrasteerd. Het achttiende-eeuwse internationale systeem vormde volgens Rapoport nog een tamelijk getrouwe afspiegeling van Clausewitz' model, de grote internationale conflicten uit de twintigste eeuw (en ook uit Napoleons tijd) daarentegen tonen een veel sterkere verwantschap met Tolstoj's oorlogsfilosofie. Röling is dezelfde mening toegedaan. Ik acht dit standpunt om twee redenen onaanvaardbaar. In de eerste plaats is het een logische en historische misvatting te denken dat de achttiende-eeuwse, zogenaamde kabinetsoorlogen handzame politieke instrumenten waren en als zodanig bruikbaarder en zinvoller dan de ‘totale’ oorlogen van deze eeuw. In de tweede plaats handelt men zeker in strijd met Tolstoj's bedoelingen door sommige oorlogen wel en andere niet van zijn waarmerk te voorzien. | |
IIIn veel boeken wordt een uitgesproken idyllisch beeld opgehangen van het achttiende-eeuwse diplomatieke en militaire bestel in Europa. Ten onzent heeft met name prof. dr. F.C. Spits, hoogleraar krijgsgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, de indruk trachten te wekken dat in de periode voorafgaand aan de Franse Revolutie oorlogen nauwelijks iets om het lijf hadden.Ga naar eind3. Allerlei omstandigheden tijdens het ancien régime, zo gaat de redenering, hebben een sterk matigende invloed uitgeoefend op de internationale politiek van die dagen. In de eerste plaats was het brede publiek nog niet bij oorlogvoering en -voorbereiding betrokken. De stand der techniek, noch het economisch of maatschappelijk ontwikkelingspeil maakten het mogelijk of wenselijk om grote delen van de samenleving in te schakelen bij het oorlogsbedrijf. Nationale sen- | |
[pagina 18]
| |
timenten en ideologieën bestonden nauwelijks. Ook de bourgeoisie bleef afzijdig. Die hield zich liever bezig met handel en nijverheid, bedrijvigheden die overigens nauwelijks hinder ondervonden van eventuele oorlogsactiviteiten. ‘In de periode voor de Revolutie speelde de oorlog zich af aan de periferie. Het volk buiten de staatsaangelegenheden gehouden, was er niet actief bij betrokken en was van de oorlogvoering ook geen object. Het werd in leven en bezit door de vijandelijke krijgsmacht ontzien’, schrijft prof. F.C. Spits. Diplomatie was bij uitstek een tijdverdrijf van de aristocratie. Oorlog was een gentlemen's sport. Alle officiersfuncties werden bekleed door personen van adellijke of veradellijkte komaf, evenals trouwens de belangrijkste hof- en staatsfuncties. Er bestond dus, nog steeds volgens de gangbare idylle, onder het ancien régime een tamelijk homogeen politiek en militair bestuur met aan het hoofd een koning die dankzij zijn absolute gezag het staatsapparaat onder controle had, en zo, vrij van storende volksinvloeden, binnen- en buitenlandse politiek naar zijn hand kon zetten. Oorlogen konden onder zulke omstandigheden bij uitstek een politiek-instrumenteel karakter aannemen. Bovendien koesterden de vorsten slechts dynastieke, geen nationale, ambities, terwijl hun eventuele expansiezucht mede in bedwang werd gehouden door internationale familiebanden, de ‘monarchen internationale’. Typerend voor de terughoudendheid van het dynastieke beleid was de zorg voor het machtsevenwicht. Om dat evenwicht te behoeden mocht geen der lidstaten aan vernietiging worden prijsgegeven. Spits: ‘Het is deze overweging, het inzicht in de noodzaak elkaar als dragers van het evenwicht in regionaal of Europees verband te ontzien, dat tot de beperking van de oorlogvoering in Europa bijgedragen heeft’. Die beperking werd verder nog in de hand gewerkt door een kostenfactor. De staande legers en vloten uit het absolutistische tijdvak kostten wegens hun permanente en professionele status handen vol geld. Dit kostbare en moeilijk te vervangen militaire apparaat wensten de vorsten uiteraard niet nodeloos aan vernietiging bloot te stellen. Commandanten probeerden derhalve zo veel mogelijk een treffen te vermijden, waardoor veldtochten eerder het karakter kregen van uitgebreide manoeuvres dan van een heuse oorlog. Rapoport vergelijkt in dit verband een goed uitgevoerde veldslag zelfs met een goed uitgevoerde balletvoorstelling, en Spits schrijft: ‘Inderdaad scheen het alsof in die vreedzame en van geweld afkerige eeuw de vermijding van de slag tot een van de regels van het spel was geworden’. De noodzaak van behoedzame manoeuvres bracht niet alleen een veredeling van het tactische en strategische denken met zich mee - met bij voorbeeld Pfuels cultus van de ‘schuinse bewegingen’ als resultaat - maar vergde tevens een onvoorwaardelijke discipline der soldaten. Training en drill waren noodzakelijk om de uitgekiende manoeuvres te doen slagen en om de nog niet nationalistisch geïnspireerde beroepssoldaten af te houden van desertie. Om ontsnapping te bemoeilijken werden de manschappen trouwens ook in felgekleurde uniformen gestoken. (Pas in de twintigste-eeuw, wanneer dankzij nationale saamhorigheidsgevoelens niet langer voor grootscheepse desertie gevreesd hoeft te worden, kan het veldgrauw worden aangeschaft.) Spits geeft nog een verklaring voor de heldere kleur der uniformen: ‘Er is een toenemende afkeer van fysieke wreedheid en het vergieten van bloed. Om het gruwelijke effect van inslaande granaten en geschutvuur niet te zien, worden de dekken van oorlogsschepen rood geverfd. In vele legers worden rode uniformen ingevoerd’.
Als we dit allemaal zouden moeten geloven speelden diplomaten en soldaten in de achttiende-eeuw letterlijk levend schaak: een strak gereglementeerd spel van koningen, edelen, en nog wat geüniformeerd voetvolk, behoedzame manoeuvres, een afzijdig publiek, en zonder al | |
[pagina 19]
| |
te veel bloedvergieten. Om de meest opgewekte commentator, Spits, nog eens te citeren: ‘De achttiende eeuw... onderscheidde zich door haar hoge spelkwaliteit. ...Wellicht is in geen andere eeuw die verwantschap zo duidelijk gebleken en heeft de oorlog een zo ludiek karakter vertoond’. | |
IIIKlopt dit beeld? Had oorlog om met Spits te spreken inderdaad de ‘kleur van de vrede’? De Franse historicus Albert Sorel denkt er anders over: ‘De oorlogen van deze tijd staan bekend om de ongedisciplineerdheid der legers, de afpersingen door de overwinnaars, de schandelijke misdragingen van vele commandanten!Ga naar eind4. Legers waren volgens Sorel ‘logge karavanen die het land waar ze doorheen trekken ruïneren en verpesten’. Sorel benadrukt hoe de burgerbevolking ‘in die vreedzame en van geweld afkerige eeuw’ stelselmatig het slachtoffer was van plundering, moord, en weerzinwekkende verminking. Niet alleen tijdens de beruchte Russische bezetting van Memel (1757), maar gedurende vele andere veldtochten van Oost- en Westeuropese mogendheden. Ook uit systematische onderzoekgegevens kan ik niet afleiden dat de oorlogen in het pre-revolutionaire Europa een bijzonder ‘ludiek’ karakter hadden. De befaamde oorlogsvorser Quincy Wright heeft bij voorbeeld becijferd dat in Frankrijk, modelstaat voor het ancien régime, het aantal burgerslachtoffers als percentage van de totale bevolking tijdens de periode 1700-1789 gemiddeld zeker niet lager lag dan in de zeventiende of negentiende eeuw.Ga naar eind5. De cijfers voor Engeland geven een soortgelijk beeld. Rond 1700 en 1750 telden Engeland en Frankrijk meer oorlogsslachtoffers dan tot dan toe ooit het geval was geweest in hun geschiedenis. De intensiteit van de Europese oorlogen, gemeten naar hun frequentie, duur, omvang der strijdkrachten, aantal doden en gewonden en dergelijke, geeft sinds de twaalfde eeuw een continue stijging te zien om ten slotte in de twintigste eeuw een duidelijke piek te bereiken. De achttiende eeuw vormde beslist geen uitzonderlijk vreedzame fase in deze lange-termijn-ontwikkeling, al moet natuurlijk bedacht worden dat de totaalcijfers die Wright voor het tijdvak 1700-1800 geeft mede beïnvloed zijn door de eerste Napoleontische oorlogen, die inderdaad een opmerkelijke stroomversnelling in de oorlogsintensiteit teweegbrachten. Uitzonderlijk waren wel de nogal gewelddadige zeventiende eeuw en de tamelijk vreedzame negentiende eeuw. De ontwikkeling van ‘dynastieke’ naar ‘nationale’ staten had kennelijk nog niet zulke ongunstige gevolgen! Hoe dan ook, er is geen enkele reden om aan te nemen dat tijdens het ancien régime oorlogen in het algemeen beperkt bleven tot elegante parades, of dat de burgerbevolking opvallend buiten schot bleef. Ceremonieel vertoon en uitvoerige manoeuvres mogen dan een voorname rol gespeeld hebben, maar zoals een Brits kenner van de achttiende eeuw al opmerkte: ‘Oorlogen waren heel wat meer dan de hoofse en tamelijk onbestemde rituelen die sommige historici in hun hoofd hebben’.Ga naar eind6.
Het feit dat oorlogen in de achttiende eeuw zeer frequent optraden en allerminst vreedzaam verliepen (hoe kan het ook anders), behoeft echter nog niet uit te sluiten dat militair geweld desondanks een uitgesproken doelmatig en instrumenteel karakter had, tenminste uit staatkundig oogpunt. Vooral het absolute koningschap bevorderde immers een rationeel gebruik van militaire middelen vanuit een weloverwogen staatkundig-dynastiek belang. Maar dit veronderstelt dat de koning inderdaad op een soort absolute manier kon beschikken over de militaire hulpbronnen van zijn land, en dat hij bij machte was om zonder binnenlandse bemoeienis het buitenlands beleid te bepalen. Nu is het ongetwijfeld waar dat tijdens het ancien régime de monarchale staatsvorm toonaangevend was, en dat de koning een veel pro- | |
[pagina 20]
| |
minentere positie in het politieke systeem bekleedde dan welk ander individu ook. In constitutioneel opzicht was zijn macht nauwelijks aan beperkingen onderworpen, terwijl het (absolute) koningschap ook ideologisch weinig te duchten had van concurrentie. Maar dit wil helemaal niet zeggen dat ook in de praktijk het persoonlijke gezag van de koning onbeperkt was. Een van de aardigste paradoxen van het absolute koningsschap is juist dat het ontstaan ervan gepaard is gegaan met de ontwikkeling van tal van moderne staatsinstellingen: departementen, militaire bestuursorganen, vertegenwoordigende lichamen, rechtbanken. Deze instellingen hadden in de achttiende eeuw natuurlijk niet hetzelfde postuur als tegenwoordig, maar sommige, vooral in de militaire en financiële sector, hadden toch al in de zeventiende eeuw bureaucratische eigenschappen aangenomen. De koning was logischerwijs in hoge mate afhankelijk van dit expanderende staatsapparaat. Zo was het voor een enigszins doelmatige inrichting van het staatsbestuur noodzakelijk dat op de begroting de bestedingen van de vorst voor zijn persoonlijke huishouding gescheiden werden van de meer publieke uitgaven, een ontwikkeling die uiteraard het privé-karakter van het vorstengezag ondermijnde. Maar ook anderszins was dat gezag, mede als gevolg van de bestuurlijke expansie allesbehalve onbeperkt. Frederik de Grote moest bij voorbeeld tot zijn ongenoegen ervaren dat de eens zo geavanceerde Pruisische bureaucratie bloot was komen te staan aan 'n ‘soort ongeplande, onbewuste en feitelijke decentralisatie van effectieve controle’.Ga naar eind7. In Rusland was een effectief bestuur alleen mogelijk met medewerking van de provinciale landeigenaren. Met name Catharina II zag zich door deze afhankelijkheid genoopt tot decentralisatiemaatregelen die in wezen haar eigen macht inperkten. Oostenrijk-Hongarije was volgens Anderson eerder een federatie van grote adellijke families dan een echte monarchie, terwijl in Frankrijk het centrale, monarchale gezag zelfs naar pre-revolutionaire maatstaven gebrekkig was. In deze zogenaamde modelstaat van het absolutisme werden de achtereenvolgende Bourbons ernstig in hun bewegingsvrijheid gehinderd door de parlements (regionale administratieve rechtbanken die vaak met succes de nationale wetgeving blokkeerden), door provinciale volksvertegenwoordigingen, en door allerlei rechten en immuniteiten van feodale herkomst. Tussen de koning en het volk stond met andere woorden een veelvoud van autoriteiten, elk met wetgevende, rechterlijke, en uitvoerende bevoegdheden, die een geduchte concurrentie vormden voor de centrale ambtenaren. Bovendien waren die ambtenaren zelf ook niet bepaald loyaal aan hun meester. Veel koninklijke intendanten die in de provincie waren gedetacheerd wisten zich gaandeweg te verzelfstandigen, terwijl de talrijke parvenu's die door het kopen van een ambt een plaatsje hadden bemachtigd in het staatsapparaat nogal onbetrouwbaar waren. De centrale staat mocht dan de onafhankelijke militaire en financiële macht van adel en steden gebroken hebben, de aristocratische en burgerlijke bovenlagen bleven echter sterk genoeg om binnen het staatsapparaat strategische posities te verwerven. Gezien deze participatie van allerlei maatschappelijke elites aan het politieke proces had de achttiende-eeuwse staat dus wel degelijk meer nationale diepgang om als een louter dynastiek fenomeen gekwalificeerd te worden. Hier komt nog bij dat sommige staten, en beslist niet de minste, zelfs in formeel opzicht geen absolutisme kenden. In Engeland en Zweden had de monarchie hooguit tijdelijk een absoluut karakter vertoond; in de Verenigde Provinciën bestond überhaupt geen monarchie. Het is in menig opzicht dus een illusie te denken dat in de achttiende eeuw alom een onbeperkt vorstengezag heerste.
Dit geldt ook voor de buitenlandse politiek. Uitgerekend in dit tijdvak kwamen de eerste departementen van Buitenlandse Zaken tot ontwikkeling, sommige compleet met modern aandoende functionele en regionale specialisaties. | |
[pagina 21]
| |
Met name in Frankrijk maakt de organisatie van de buitenlandse politiek een sterke groei door, zonder overigens in alle opzichten even efficiënt te functioneren. In Parijs waren maar liefst vier ministers verantwoordelijk voor het buitenlands beleid, die elk tegelijkertijd ook nog het toezicht over een aantal Franse provincies uitoefenden. In Nederland werd de buitenlandse politiek stellig niet centraal geleid. Daar was het voor de buitenwacht zelfs niet duidelijk wie nu precies de dienst uitmaakt in de buitenlandse politiek. Staten-Generaal, stadhouder, raadspensionaris, Holland en Amsterdam hadden formele of feitelijke bevoegdheden op dit gebied, terwijl diplomatieke beslissingen dikwijls pas na moeizame ruggespraak met de belangrijkste geldschieters (staten en steden) tot stand kwamen. Toegegeven, het internationale prestige van de Republiek kelderde aanzienlijk in deze periode. Legers en vloten vormen een cruciaal element in het bestuur der buitenlandse betrekkingen. Nu had zich in West-Europa reeds in de zeventiende eeuw een ‘militaire revolutie’ voltrokken die het gewicht van het militaire apparaat in de staat onmiskenbaar had vergroot: legers (en vloten) waren permanente bestanddelen van het staatsapparaat geworden, die voortaan dus ook permanent van huisvesting, voedsel, kleding, munitie en wat niet al moesten worden voorzien. Bijgevolg hadden zich op het gebied van de militaire logistiek, ravitaillering, en huisvesting bureaucratische ontwikkelingen voorgedaan, tendenzen die nog versterkt werden door het simpele feit dat de omvang der legers in de loop der jaren aanmerkelijk was toegenomen. Philips II bij voorbeeld stonden doorgaans zo'n 40 000 man ter beschikking; Lodewijk XIV wist maar liefst 400 000 man op de been te brengen, tien keer zo veel dus. In de loop van de zeventiende en achttiende eeuw had de staat ongetwijfeld meer greep gekregen op meerdere aspecten van het militaire bedrijf, maar tegelijkertijd was de koning ook veel afhankelijker geworden van de medewerking van dit gebureaucratiseerde apparaat. Naarmate de verstatelijking toenam, werden per definitie de mogelijkheden voor zijn persoonlijke supervisie gereduceerd. Zijn opperbevel ging deel uitmaken van een moeilijk controleerbaar krachtenspel van militaire en civiele bureaucraten. Volgens Anderson was bij voorbeeld het militaire apparaat in Engeland gedurende lange tijd ‘een jungle van opgedeelde verantwoordelijkheden, elkaar overlappende bevoegdheden en belangenconflicten.’Ga naar eind8. Vergeleken met feodale tijden, toen de vorst doorgaans persoonlijk een betrekkelijk kleine en overzichtelijke strijdmacht op de been bracht en die ook zelf aanvoerde, was zijn militaire positie er althans relatief op achteruitgegaan. En dan zwijg ik nog maar over de manipulaties van de geheime diensten, zoals de Franse Secret du Roi, die praktisch een eigen buitenlandse politiek voerde, vaak lijnrecht tegen het officiële beleid in. Er was weliswaar nog geen militair-industrieel complex, maar wel een militair-bureaucratisch complex, met een soortgelijke onbestuurbare uitwerking op de internationale politiek.
Maar als dan de buitenlandse politiek, inclusief besluiten over oorlog en vrede, voor een belangrijk deel de onvoorspelbare resultante vormde van touwtrekkerijen tussen militairen, financiële organen, en de uiteenlopende belangen van maatschappelijke elites, was het in de eerste plaats helemaal niet zeker dat koninklijk-dynastieke belangen prevaleerden, terwijl in de tweede plaats de aanwending van militair geweld ook geen uitgesproken planmatig en instrumenteel karakter kan hebben gehad. Een dergelijke instrumentaliteit veronderstelt immers dat het militaire optreden gewild en geleid wordt door één doelbewuste actor. Misschien gebeurde dat soms, maar alleen al op logische gronden mag worden betwijfeld of het de regel was in de onderhavige periode. In ieder geval lijkt het me onaannemelijk dat uitgerekend gedurende het tijdvak waarin de moderne bureaucratische staatsvorm zijn beslag had gekregen, de instru- | |
[pagina 22]
| |
mentele relatie tussen politiek en militair geweld fundamenteel anders lag dan in de twintigste eeuw, een periode die alleen maar de exponentiële groei van die bureaucratische staat te zien heeft gegeven. | |
IVGoed, zo zal de idyllische school toegeven, het oorlogsgeweld mocht dan ook vroeger niet altijd een hanteerbaar politiek instrument zijn geweest, maar de uitkomst van de strijd kon voor de ene staat toch aanmerkelijk gunstiger uitvallen dan voor de andere staat. Er kwam tenminste een overwinnaar uit de bus, of althans een partij die ondanks aanzienlijke offers per saldo profijt had getrokken van de oorlog. Zo beschouwd had militair geweld in de achttiende eeuw tenminste nog enige zin, iets dat na een nucleair treffen ondenkbaar is, omdat de betrokken partijen bij zo'n gebeurtenis immers om het even worden vernietigd. Deze redenering behoeft enkele kwalificaties. In de eerste plaats is het gebruik van nucleaire wapens natuurlijk best zinvol als de tegenpartij ze niet heeft. Zie de atoomaanvallen op Japan. In de tweede plaats zijn er allerlei varianten van een beperkte kernoorlog denkbaar waarbij een of andere partij toch aan het langste eind blijkt te trekken. De Verenigde Staten en de Sowjet-Unie kunnen bij voorbeeld een nucleair conflict in Centraal-Europa uitvechten. Na een dergelijk treffen kan de positie van de Sowjet-Unie tegenover het Westen best verbeterd zijn. Zelfs als de beide supermogendheden elkaar op eigen grondgebied met nucleaire wapens gaan bestoken, kan daar nog altijd een derde partij, zoals China of de derde wereld bij gebaat zijn. Maar inderdaad, binnen het huidige afschrikkingsevenwicht heeft een totale nucleaire confrontatie voor de twee hoofdmachten weinig zin, omdat hierbij zo goed als zeker hun wederzijdse vernietiging te voorzien valt. Blijft men echter consequent een bepaald soort staatkundige verlies- en winstrekening opmaken (net zoals voor de achttiende eeuw) dan schuilt die zinledigheid niet in de omvang van de aangerichte verwoestingen, maar in wederzijdse gelijkheid ervan. Die zinledigheid vloeit dus ook niet voort uit de specifieke eigenschappen van kernwapens maar uit de specifieke eigenschappen van een machtsevenwicht. Uit een oogpunt van politieke utiliteit is een conventioneel treffen met een voorspelbaar gelijkmatige afloop even zinloos. Het enige verschil is dat de ramp voor bevolking en milieu na een enigszins geëscaleerde atoomoorlog oneindig veel groter is dan na een conventionele veldslag van pre-industrieel kaliber. Dit verschil is van groot belang vanuit humanitair of ecologisch oogpunt, maar het staat los van de berekening van het hier aan de orde zijnde politiek-strategische saldo.
Theoretici, zoals Rapoport, Röling of Spits, die beweren dat als gevolg van de nucleaire wapentechniek de aloude relatie tussen politiek en militair geweld in ongerede is geraakt voeren een dubbele boekhouding. Aangaande achttiende eeuw wordt de zin van militair geweld uitsluitend naar staatkundige maatstaven gemeten, voor het atoomtijdperk wordt opeens een civiele, humanitaire norm geïntroduceerd, terwijl bovendien slechts de totale variant van een tweezijdig nucleair conflict in beschouwing wordt genomen. Hanteert men voor beide periodes echter dezelfde maatstaven dan zijn de verschillen gradueel, maar niet principieel van aard. Neem het beroemdste conflict van de achttiende eeuw: de Zevenjarige Oorlog. De kern van dit conflict was de Pruisisch-Habsburgse belangentegenstelling in Centraal-Europa. In 1756 had zich een diplomatieke omwenteling voltrokken, waarbij de eeuwige aartsrivalen Frankrijk en Habsburg-Oostenrijk zich allieerden. Pruisen zag zich nu op leven en dood bedreigd door een coalitie van Rusland, Frankrijk, en Oostenrijk, en achtte het onder deze omstandigheden noodzakelijk om via Saksen de aanval op Oostenrijk te openen. Zo begon een kracht- | |
[pagina 23]
| |
meting die Pruisen op de rand van het economische, financiële, en militaire bankroet bracht. Een totale nederlaag kon echter op het nippertje voorkomen worden, en het resultaat was dat Pruisen ondanks zware verliezen en zonder noemenswaardige territoriale aanwinsten, althans zijn positie in Centraal-Europa had weten te handhaven, iets dat gezien het vervolg op de geschiedenis zoals bekend geen geringe consequenties had. Hoewel de Pruisische staat na de Zevenjarige Oorlog beduidend zwakker was dan voor die tijd, had de oorlog in staatkundig opzicht dus best rendement opgeleverd. Uit humanitair oogpunt was de Zevenjarige Oorlog echter een afgrijselijke ramp. Om ons maar weer te beperken tot de voornaamste contestant: de Pruisische economie was volledig ineengestort, een derde van het land verwoest, en tienduizenden boeren, vrouwen, en kinderen afgeslacht of uitgehongerd. Volgens Sorel overtrof de Zevenjarige Oorlog alle voorafgaande oorlogen in wreedheid. Ik kan me niet voorstellen dat deze mensen geneigd waren om hun lotgevallen met ballet te associëren. De achttiende-eeuwse oorlog een gentlemen's sport? Een ludieke aangelegenheid? Waarom niet. Maar schrijf dan ook de geschiedenis van een atoomoorlog aan de hand van computersimulaties uit het Pentagon of de keurige scenario's van Herman Kahn en Henry Kissinger.
Met andere woorden, de zinvolheid van militair geweld is niet afhankelijk van het soort wapens dat wordt gebruikt, maar simpelweg van het gezichtspunt dat men inneemt. Praktisch iedere oorlog, hoe vernietigend ook, kan best de relatieve positie van een andere staat (of groepering) ten goede zijn gekomen. Zeker achteraf beschouwd. En er zijn altijd genoeg idealisten die een catastrofe over hebben voor hun duizendjarige rijk. Ook wat die zin of bruikbaarheid van militair geweld betreft is er dus geen wezenlijk verschil tussen vroeger en nu. Integendeel. Er bestaat zelfs een treffende overeenkomst tussen de Koude Oorlog en de veelgeroemde achttiende-eeuwse gewoonte om veldslagen te ontwijken in plaats van ze te leveren. Wanneer deze gewoonte werd gevolgd moet dat denk ik aan exact dezelfde factoren worden toegeschreven als die welke de twee supermachten nu al een paar decennia afhouden van een nucleair gevecht: namelijk het zekere vooruitzicht op een tamelijk nutteloze strijd, voortvloeiende uit een bepaald machtsevenwicht en een daarmee samenhangende ‘second strike capability’. In 1690 schreef al iemand: ‘... now both Parties are Equally Disciplin'd and Arm'd; and the Successes of War are not so great; Victory is seldome gained without some considerable Loss to the Conqueror’.Ga naar eind9. De spiegelgevechten van weleer hadden dus weinig te maken met de vreedzame inborst van militaire commandanten, met de zorg voor hun kostbare legers of met dynastieke prudentie, en al evenmin met een ontoereikende wapentechnologie. Ook het machtsevenwicht vloeide trouwens niet voort uit de hooggestemde idealen van het verlichte vorstendom. Landen als Spanje, Pruisen en Rusland leken eerder hun best te doen om de balans systematisch te verstoren. Lodewijk XV liet zich in alle openheid zeer denigrerend over het evenwichtsprincipe uit. En als dat zo uitkwam gingen Spits' nobele dragers van het evenwicht er gerust toe over om een medelid (bij voorbeeld Polen) volledig uit te schakelen. Zelfs Engeland, de fameuze ‘holder of the balance’ streefde ter zee ongegêneerd naar suprematie - en bereikte die ook. Voor zover er al een machtsevenwicht te bespeuren viel in de achttiende eeuw vloeide dat voort uit de omstandigheid dat na de dood van Lodewijk XIV, mede dankzij de opkomst van Pruisen en Rusland, de krachten op het continent wat gelijkmatiger verdeeld werden. De dwang der omstandigheden bepaalde het beleid, en niet andersom.
Al met al zijn er dus meer overeenkomsten tussen achttiende- en twintigste-eeuwse internatio- | |
[pagina 24]
| |
nale conflicten dan het idyllische beeld doet vermoeden. Bureaucratische invloeden, een hoogst twijfelachtige instrumentaliteit van geweld, even veel of weinig politieke zin, afschrikking, ‘war-by-proxy’, en een passieve, gedupeerde burgerbevolking. Vroeger waren nationale hartstochten misschien afwezig, in een atoomoorlog doen ze niet langer terzake. En als ik ook eens retorisch mag zijn: heeft niet juist de Koude Oorlog de ‘kleur van de vrede’? Laat er geen misverstand over bestaan: de achttiende-eeuwse oorlogen waren in menig opzicht beperkt. De totalisering van de oorlog, produkt van vernietigingswapens en massamobilisatie eist onherroepelijk meer schade en slachtoffers dan een paar honderd jaar geleden. Maar deze toenemende intensiteit brengt geen principiële verandering teweeg in de relatie tussen politiek en militair geweld. Die relatie is namelijk nooit zo ‘gewild’, planmatig en rationeel geweest als Clausewitz, en de in dit opzicht Clausewitziaanse polemologen het doen voorkomen.
Wat mankeert er aan Clausewitz' oorlogstheorie? Een empirisch-wetenschappelijke inslag. Clausewitz is een essentialist, of zoals Peter Paret - die een uitstekende biografie over hem heeft geschreven - meent, een fenomenoloog die door middel van Wesenschau de essentie van oorlog tracht te achterhalen.Ga naar eind10. Door puur denkbeeldig na te gaan welke eigenschappen wel en welke niet tot het wezen van oorlog behoren, komt Clausewitz tot de conclusie dat oorlog bestaat uit de absolute, ongebreidelde aanwending van geweld. Maar, zo voegt hij er onmiddellijk aan toe, tal van ‘Friktionen’ verhinderen dat een absolute oorlog ooit realiteit wordt. Vooral de politiek is een steeds aanwezige matigende factor. In werkelijkheid kan een absolute oorlog hooguit bij benadering plaatsvinden. Niettemin schrijft hij achterin zijn boek dat de Napoleontische oorlogen wel weer aan het absolute ideaal beantwoordden. Dit is typisch Clausewitz. Eerst beweren dat oorlogen absoluut zijn, vervolgens stellen dat het in werkelijkheid nooit zo'n vaart loopt, om ten slotte toch weer uitzonderingen te maken. Clausewitz' denkbeeld over de absolute oorlog is geen hypothetische constructie die na toetsing al dan niet verworpen wordt, maar een welbewust niet-empirisch ideaalbeeld dat alleen als een soort generator dient voor uitspraken over de wijze waarop oorlogen zich in werkelijkheid voltrekken. Met als gevolg natuurlijk dat veel van die uitspraken worden afgeleid van wat welbeschouwd een metafysische opvatting van oorlog is. Deze denktrant heeft het grote nadeel dat Clausewitz niet toekomt aan een empirischgeoriënteerde bezinning op de mechanismen van individueel en collectief gedrag. Kennis daarvan is nogal belangrijk om het optreden van staten in het internationale milieu te kunnen begrijpen. Bovendien heeft Vom Kriege door het gemanipuleer met ‘absolute’ en ‘werkelijke’ oorlogen een hinderlijk dialectische inslag gekregen. Raymon Aron, overigens een groot bewonderaar van Clausewitz, had het niet duidelijker kunnen zeggen: Clausewitz is geen theoreticus maar een theoloog van de oorlog.Ga naar eind11. Vom Kriege bevat ongetwijfeld talrijke wijsheden. Oorlog de voortzetting van de politiek? Geheel akkoord. Alleen Clausewitz zegt nergens hoe die politiek in elkaar zit, waarom mensen eigenlijk politiek maken, wanneer zij daarmee ophouden, of onder welke omstandigheden politieke processen een gewelddadig verloop krijgen. Hoewel hij er herhaaldelijk op hamert dat oorlog geen geïsoleerd fenomeen is, beschouwt hij de primaire determinant van geweld, namelijk de politieke wil, als een verschijnsel sui generis, als een soort onafhankelijke krachtbron. Bij gebrek aan zoiets als een elementaire politieke (gedrags-)theorie krijgt de lezer geen informatie over de omstandigheden die deze toch zo essentiële wil tot oorlog beïnvloeden. Dit gebrek is maatgevend voor de diepgang van la Formule, zoals Aron Clausewitz' beroemd geworden uitspraak steevast noemt - heel toepasselijk met een geheimzinnige hoofdletter. | |
[pagina 25]
| |
Tolstoj ontkent niet alleen expliciet dat er een verband bestaat tussen iemands wil en de loop der gebeurtenissen, zijn roman kan zelfs gelezen worden als een doorlopende aanklacht tegen deze Clausewitziaanse denktrant. Dit blijkt vooral als we even een andere hoofdrolspeler voor het voetlicht halen dan de generaals tot wie de polemologen zich doorgaans beperken. De meest centrale romanfiguur is Pierre Bezoechow. Deze Pierre heeft voortdurend het gevoel dat alles wat hij doet buiten zijn wil om bepaald wordt, maar hij denkt dat dit aan hemzelf ligt, aan zijn eigen beschamende gebrek aan ruggegraat en plichtsbetrachting. Teneinde zich van de dwang der omstandigheden te bevrijden tracht Pierre een levensdoel te ontdekken waarop hij met een soortgelijke vastberadenheid kan afstevenen die hij zo bewondert bij sommige van zijn vrienden. Maar zelfs van de gunstige gelegenheid die een oorlogstoestand biedt om ferme daden te stellen weet hij geen gebruik te maken. Hij raakt min of meer toevallig aan het front verzeild (niet als regulier militair), en men kan hem aan de vooravond van de slag bij Borodino in de drukte van de Russische stellingen zien rondscharrelen alsof hij zijn brilletje zoekt. Pierre begrijpt niets van oorlog. Als de Fransen Moskou reeds zijn binnengetrokken doet hij nog een uiterste poging om een serieuze bijdrage aan de vaderlandse oorlogsinspanning te leveren. Gehuld in een oude koetsiersjas die hem tot uniform dient, en gewapend met een pistool, beraamt hij een aanslag op niemand minder dan Napoleon. Dat is vanuit Tolstoj's oorlogsfilosofie wel de meest vergeefse militaire strategie die zich laat indenken. Maar Pierre voert ook dit voornemen niet uit. In plaats van Napoleon te vermoorden gaat hij met de eerste de beste Franse officier die hij tegen het lijf loopt gezellig dineren. Uiteindelijk belandt hij in krijgsgevangenschap, overigens nog steeds zonder zoiets als een militaire handeling verricht te hebben. Vanaf nu komt hij, verbijsterd door de evident zinloze oorlogsverschrikkingen, en mede door toedoen van de simpele volksziel Karatajew, langzaam maar zeker tot de ontdekking dat alles inderdaad ongewild en doelloos plaatsvindt, dat wilskracht en verheven ambities er absoluut niet toedoen, en dat in zijn omgeving (van salons tot en met slagvelden) slechts de schijn van doelgerichtheid wordt opgehouden. Pierre's odyssee vormt de as waar de gehele roman om draait, zijn loutering, de dramatische accentuering van de theoretische passages uit het boek. Tolstoj's oorlogsfilosofie is dus niet gebaseerd op de cataclysmische proporties van het Napoleontische onheil, maar op een zeer principiële stellingname inzake de determinanten van individueel en collectief gedrag. Waar en wanneer dat ook plaatsvindt. R.F. Christian heeft terecht op de vele contrasten in Oorlog en Vrede gewezen, anders dan hij echter denkt bestaat de voornaamste tegenstelling van de roman niet tussen krijgsverrichtingen en niet-krijgsverrichtingen.Ga naar eind12. Integendeel. Door middel van Pierre's ‘civiele’ belevenissen heeft Tolstoj juist de algemene geldigheid van zijn gedragsleer willen onderstrepen. Wat het centrale motief betreft bestaat er nou net géén verschil tussen salons of slagvelden, oorlog of vrede, Napoleontische of beperkte oorlogen. Men kan dus ook nooit sommige oorlogen Tolstojiaans noemen en andere niet. Zelfs als de idyllische voorstelling van het absolutisme correct zou zijn geweest, was het beleid van de absolute vorst evenals het leven van Pierre onderworpen geweest aan de dwang der omstandigheden in plaats van aan zijn soevereine wil. In dit verband mag tevens gewezen worden op het opvallend ahistorische karakter van de veldslagen in Oorlog en Vrede. Waar Clausewitz vermoedelijk gewichtige krijgskundige varianten zou hebben gesignaleerd, laat Tolstoj telkens dezelfde chaos van blinde verwoestingen, kruitdampen, mist, en volgestouwde vluchtwegen aan het oog van de lezer voorbij trekken. Menig detail schijnt hij trouwens te hebben ontleend aan de latere (nota bene beperkte) | |
[pagina 26]
| |
Krimoorlog die hij zelf heeft meegebracht. Zo er al een basiscontrast in de titel van de roman verwoord wordt, valt hooguit te denken aan de utilitare ideeënwereld van Pfuel, Napoleon, de oude Bolkonski, of Anna Droebetskoj, versus de vredige gemoedstoestand van de gelouterde Pierre.
Tolstoj wordt regelmatig in een metafysische hoek gedrukt, en hij heeft aan Pierre's bekering ook inderdaad een religieus tintje gegeven. Maar achter zijn historicistisch ogende bespiegelingen gaan vaak opmerkelijk moderne inzichten schuil die heel wel blijken te stroken met de bevindingen van hedendaags sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Zo is er in 1971 een boek verschenen onder de titel Essence of Decision: Explaining the Cuban Missile Crisis dat zich ten dele als een toelichting laat lezen bij de militaire passages uit de roman. De Amerikaanse auteur, Graham Allison, betoogt in dit boek dat cruciale gebeurtenissen tijdens de levensgevaarlijke rakettencrisis van september 1962 onmogelijk verklaard kunnen worden uit rationele, weloverwogen besluiten van de verantwoordelijke regeringsinstanties, maar het resultaat waren van misverstanden, communicatiestoornissen, verwarring, bureaucratische mallemolens en interne competentiegeschillen in Washington en - maar dat kon Allison minder goed nagaan - ongetwijfeld ook in Moskou. Allison presenteert een schema van zijn verklaringswijze onder de fraaie benaming ‘bureaucratic politics paradigm’. Dit ‘paradigma’ kan tevens als een beknopt model van de uiterst onbeholpen besluitvorming van de Russische legeren regeringsleiding in Oorlog en Vrede dienst doen. Sommige passages uit Essence of Decision lijken rechtstreeks gekopieerd uit Tolstoj's roman, zonder dat Allison overigens kennis schijnt te hebben genomen van deze eerste proeve van het ‘bureaucratic politics paradigm’. Hij rept in ieder geval met geen woord over zijn illustere voorganger. Ook het onderzoek naar oorlogsoorzaken sluit heel goed aan bij de denktrant van Tolstoj. Het optreden van oorlogen blijkt te maken te hebben met zich wijzigende, instabiele, en onduidelijke internationale krachtsverhoudingen, die op hun beurt weer het resultaat zijn van allerlei veranderingen van technologie, in de exploitatie van economische hulpbronnen, in de bevolkingsgroei etcetera, allemaal processen die zich voor het overgrote deel voltrekken buiten de wil van politici om. Menig onderzoeker heeft ook vastgesteld dat überhaupt de internationale participatie van een staat geenszins samenhangt met de aard van het politieke leiderschap, maar simpelweg met de (relatieve) kracht van deze staat. Met name Rummel is na jarenlange kwantitatieve research wat dit betreft tot ondubbelzinnige conclusies gekomen.Ga naar eind13. Laten we Clausewitz niet te hard vallen. Ten slotte heeft hij al in 1804 het wijze beleid van Koetoezow aanbevolen als de meest voor de hand liggende strategie voor de Russische legerleiding. En Aron heeft de alleraardigste ontdekking gedaan dat Tolstoj's sarcastische portret van Pfuel zo goed als zeker ontleend is aan een typering die Clausewitz zelf eens (niet in Vom Kriege) van deze strateeg heeft gegeven.Ga naar eind14. Maar wie de essentie van oorlog wil begrijpen kan zich beter tot de romancier wenden. Die is nog leesbaarder ook. |
|