De Gids. Jaargang 142
(1979)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| |
A. Querido
| |
[pagina 523]
| |
Maar men moet de kracht van een dergelijke indruk op een adolescent die aan het begin van een nieuwe levensfase staat, niet onderschatten. Toen ik naar mijn eerste dode konijn zou gaan, heb ik, pepermuntjes slikkend tegen de stank en de zenuwen, mij angstig afgevraagd of dat zó door zou gaan en of ik dat wel vol zou kunnen houden. Letterlijk en figuurlijk moest ik een drempel overschrijden. Maar die drempel ben ik toch gepasseerd; want aan de andere kant vermoedde ik een fascinerende wereld, een wereld die tegelijk abstract en concreet was, een wereld waarin een orde scheen te heersen die slechts wachtte om ontdekt te worden, en dan de sleutel zou zijn voor even zovele raadsels. Deze wereld lokte en ik werd erdoor geabsorbeerd; mijn verder leven bestond destijds alleen uit randverschijnselen. Toch moet ik aan deze randverschijnselen niet voorbijgaan, daar sommige later een meer centrale plaats zouden krijgen.
Daar was in de eerste plaats de confrontatie met de verschillende sociale vormen van onderlinge omgang, eigen aan het studentenleven. De aankomende student stond voor de beslissing zich al of niet aan te sluiten bij een van de grote verenigingen, en te kiezen tussen het Amsterdams Studenten Corps of de Unitas Studiosorum Amstelodamensis, kortheidshalve: ASC of USA. De eerste was het traditionele bolwerk. Aantrekkelijk hiervan was het dispuutstelsel, bestaande uit besloten onderverenigingen, clubs, waarvoor men - in theorie althans - na wederzijdse kennismaking eveneens wederzijds kon afwegen of men bij elkaar paste. Hier konden hechte, het hele leven durende, vriendschappen ontstaan en relaties die bij de carrière van belang konden zijn. Echter, als niet vader of een ander nabij familielid zelf corpslid was geweest, was de beslissing niet zo gemakkelijk. De drempelvrees, waarmee de jonge student toch al te kampen had, gold sterk ten aanzien van het Corps. De ‘kak’ - niet zo erg als de Leidse maar toch onmiskenbaar aanwezig - de opzettelijke isolatie van plebs en ploerten, de statussymbolen van rok en jacquet, bij iedere mogelijke gelegenheid gedragen en vooral de groentijd die als vernederend of vijandig werd ervaren - dit waren factoren die het lidmaatschap van het Corps voor velen onaantrekkelijk maakten. De USA verschilde in drie opzichten van het ASC. Het lidmaatschap stond voor mannelijke en vrouwelijke studenten gelijkelijk open, de introductie van de eerstejaars geschiedde ‘op voet van gelijkheid’ en de disputen in de vorm van besloten vriendenclubs bestonden niet. De USA-disputen waren clubs waartoe ieder lid kon toetreden en waarin sport- of gezelligheidsactiviteiten beoefend werden: toneelspelen, biljarten, wandelen, enzvoort. Wilde men om welke reden dan ook de keus tussen beide organisaties niet doen, dan bleef - afgezien van de studentenverenigingen op religieuze grondslag - alleen de consequentie van de ‘nihilist’ over, zeker voor de jonge student geen florissante situatie, omdat de steun van jaargenoten en vooral van ouderejaars de enige hulp en wegwijzer was, niet alleen bij de techniek van de studie, maar bij het groeiproces dat het studentzijn en het studeren impliceert. Met vele anderen, voor wie vooral de groentijd een onoverkomenlijk bezwaar was, koos ik de USA. Ik kan niet zeggen dat deze keus mij op den duur bevredigde. De verschillen tussen beide organisaties leidde tot een selectie van leden, een differentiatie in sociale lagen, die zeker niet absoluut was, maar toch een onmiskenbaar verschil in sfeer en stijl veroorzaakte. Naar het Corps gingen de zoons van de notabelen van handel, industrie en bankwezen, van magistraten, het patriciaat, de ‘grootburgers’. In de USA vond men de huwelijksvreugd van de ‘gegoede burgerstand’, de nijvere Amsterdamse middleclass die het maatschappelijk zo ver gebracht had dat tenminste één kind kon studeren. Studenten uit arbeidersmilieus waren een grote zeldzaamheid, en zij bleven gewoonlijk nihilist. | |
[pagina 524]
| |
De hierboven genoemde selectie gaf de USA iets kneuterigs, iets dat soms overstemd werd door een geforceerde joligheid en studentikoziteit die - het moet helaas gezegd worden - een imitatie scheen van het Corps. Daar waren de kroegjolen, dikwijls voorgezeten door het type van de eeuwige student - een gebaarde en geknevelde man van wel dertig jaar of nog ouder - die voorging bij het zingen van erotische liederen, dienende tot introductie in de seksualiteit van de jongerejaars. Daar waren de kroegjolen en vendu-avonden, waarop inderdaad wel eens een niveau van heerlijke waanzin bereikt werd, maar waar meestal de stemming gevangen bleef in een licht-misselijk pilsroesje. Eens moest - op order van de kastelein - de voorzitter waarschuwen dat ‘het braken niet in evenredigheid stond tot de consumptie’. Aan deze grapjasserij namen - uiteraard - de meisjes geen deel. Hun invloed was gering. Deze werd voornamelijk gevoeld als een mannelijk lid plotseling uit de circulatie verdween; dan had een paar elkaar gevonden. Er waren twee mannen onder ons die later grote bekendheid kregen: Vestdijk en Slauerhoff. Ik geloof niet dat ons kwalijk genomen kan worden dat wij die toekomstige grootheid niet voorzagen. Vestdijk, algemeen Simon Pijpekop genoemd, zei nooit veel en bekeek het geheel met saamgeknepen oogjes. Slauerhoff was dikwijls wat dronken en deed dan luidruchtig; hij schreef gedichten voor de almanak in het Frans, want dan had je zoveel rijmwoorden. Deze doublé-achtige gezelligheid kon op den duur niet bevredigen; in mijn derde jaar verliet ik de USA. Ondertussen had zich een clubje van een achttal vrienden gevormd die hun gehele studietijd bijeen gebleven zijn en die, behalve een bron van veel vrolijkheid ook een hechte steun voor elkaar waren bij het overwinnen van moeilijkheden, zowel in als buiten de studie.
Behalve de hier genoemde studenten- organisaties waren er nog enige doelverenigingen. Daar was dan de Zionistische Studentenvereniging. Het lijkt mij niet de plaats op dit punt mijn houding met betrekking tot het jodendom en mijn eigen joodzijn uiteen te zetten: ik hoop hier elders op terug te komen. Ik volsta dan ook met te vermelden dat mijn contact met het Zionisme zich tot één avond beperkt heeft, maar het was dan ook een avond! De joodse eerstejaars waren uitgenodigd voor kennismaking met de Zionistische Studentenvereniging; voorzitter was de toen pas afgestudeerde jurist Abel Herzberg - ja zeker, de Abel Herzberg die nog steeds zijn begenadigde pen voert. Met een rood hoofdje betogend - of liever stamelend - dat ik mij een tegenstander voelde van grenzen tussen de mensen, weigerde ik de begrenzing, door het Zionisme geïmpliceerd, te aanvaarden. Ik bracht de goede Herzberg tot razernij met mijn gebrekkige maar koppig volgehouden argumentaie, die ook door niemand gedeeld werd; Zionist werd ik niet.
*
Destijds werkten wij nog volgens het traditionele Duitse model, zoals ook na de eerste wereldoorlog het geneeskundig onderwijs aanvankelijk geheel Duits georiënteerd bleef. De kennis van fundamentele beginselen zonder directe aansluiting aan de praktijk maar bezien in het licht van de natuurfilosofie en met de bekende Gründlichkeit uitgewerkt, vormde de grondslag. Of je een betere dokter werd als eerst een fundament gelegd werd in een tweejarige studie van dode mensen en levende dieren is een vraag die nog niet beantwoord is en destijds ook niet gepoogd werd te beantwoorden. Het kwam toen in geen studentenhoofd op, kritiek op het onderwijsprogram te leveren. Wij bekeken - zeker in de latere jaren - de docenten zeer kritisch, nooit echter de aangeboden stof. | |
[pagina 525]
| |
Met het constateren dat tussen toen en nu zowat zeven studentengeneraties liggen is nog niet veel verklaard. Na het propjes, bij de intree in de pre-kandidaatsjaren, bleek de sfeer veranderd. Je was nu echt medisch student geworden. De geur van de snijzaal, meer penetrant dan aangenaam, hing om je heen, en symboliseerde tevens dat je nu in mysteriën een aandeel had die niet voor iedere sterveling waren weggelegd. Overigens was de kennismaking met het anatomisch practicum heel wat minder traumatisch dan met de ‘zoötomische oefeningen’. In de eerste plaats was de snijzaal een modern, ruim, onberispelijk ingerichte lokaliteit; de kadavers waren geen mensenlijken meer maar deden eerder aan leren poppen denken. Bovendien werd hier eerbied voor het materiaal gekweekt door de allerprettigste en zorgvuldige begeleiding van assistenten en student-assistenten, die, geheel in de geest van de hoogleraar Bolk, geen slordig werk of herrieschoppen zouden hebben geduld. Dat Bolk op dit punt zeer gevoelig was leert het volgende verhaal. In het ook nu nog bekende studentenblad Propria Cures had een smartlappig gedicht gestaan van een jongeling die door zijn geliefde versmaad werd. Hij vergeleek een hart, dat hij baldadig door de snijzaal zag schoppen, met zijn eigen hart op de schoenpunt van zijn geliefde. Het gedicht was getekend ‘A. Baardemans’. De initialen waren dezelfde als van de brave student en Propria-redacteur Aay Biemond, later vele jaren hoogleraar in de Neurologie aan de Amsterdamse Universiteit, en die toen op snijzaal werkte. Bolk stond in vuur en vlam, concludeerde dat alles erop wees dat Biemond de auteur moest zijn en riep hem op het matje. Biemond ontkende natuurlijk, maar wilde de naam van de auteur niet noemen. Bolk werd dubbel boos, stelde Biemond als redacteur voor het schandestuk aansprakelijk, en dreigde hem van het practicum te verwijderen. Echter A. Baardemans was het pseudoniem van een van de joligste en geestigste jongens die ik ooit gekend heb; om de een of andere weddenschap had hij zijn baard laten staan, hetgeen hem in die tijd tot een volkomen uniek exemplaar maakte. Hij heette A. Melchior, werd later vrouwenarts in Haarlem en schreef een opzienbaar boek over zijn belevenissen als arts op een walvisvaarder; hij is jong gestorven. Toen hij hoorde van de klem waarin Biemond was geraakt, ging hij terstond naar Bolk en maakte zich bekend. Nu was de reactie van Bolk weer heel karakteristiek: hij gaf hem omgezouten zijn mening over inhoud en strekking van het kunstwerk in kwestie, maar alles zou vergeten en vergeven zijn als Melchior een nieuw gedicht voor P.C. zou schrijven waarin hij de gewraakte voorstelling van zaken corrigeerde, hetgeen ook prompt gebeurde. Uit deze kleine anekdote blijkt dat de docenten dichterbij waren gekomen; het merkwaardigste is dat zij, die door de studenten als waarlijk grote figuren werden beschouwd en zo ook in de herinnering zijn gebleven, groter werden naarmate men hen dichter naderde. Achteraf beschouwd waren zij ook, behalve zeer karakteristieke persoonlijkheden, de beste docenten, die in hun onderwijs erin slaagden hun eigen betrokkenheid bij het onderwerp over te brengen en die het talent bezaten het boeiende en spannende van de onderliggende problematiek te doen meebeleven. Vooral Bolk, de anatoom, en Van Rijnberk, de fysioloog, slaagden hierin, ieder op zijn eigen wijze. Het portret van Bolk dat de Universiteit bezit toont hem als een wat zwierig bel-homme, charmant en een beetje ondeugend. Maar dit portret is door Lizzy Ansingh geschilderd en tegenover vrouwen kwam deze kant - die soms in een overigens zeer beschaafde flirt kon overgaan - duidelijk naar voren. Als docent en tegenover de mannelijke studenten was hij in de eerste plaats de man van de | |
[pagina 526]
| |
strenge wetenschap, vormelijk vanuit zijn hoge positie, waarin zich de leer en de tucht verenigden. Overigens toont het verhaal van Baardemans aan, dat het speelse vonkje, door Lizzy Ansingh in zijn oog gelegd, een wezenlijke karaktertrek van hem was. Dit neemt niet weg dat er een enorme autoriteit van hem uitging. Wat hij zei sloot verdere discussie uit; maar ook zijn zwijgende aanwezigheid was machtig. Als Bolk op snijzaal kwam verstomde elk geluid. Dat de studenten deze autoriteit aanvaardden kwam zeker niet in de eerste plaats omdat wij zulke kleine jongetjes waren die voor iedere prof. stonden te rillen. Zo was het toch ook niet. Ik zoek eerder de reden in het bewust of onbewust - gevoelde absolute meesterschap dat hij over de stof had.
*
Het gebrek aan contact met patiënten, dat kenmerkend was voor de studie tussen kandidaatsen doctoraal-examen, kon op bescheiden en in de praktijk wat wonderlijke wijze enigszins worden gecompenseerd. Huid- en geslachtsziekten en neurologie boden gelegenheid aan kandidaten de poliklinieken als toehoorder en toekijker bij te wonen, met als tegenprestatie duvelstoejager bij de huid- en geslachtsziekten te spelen en elektrotherapeut bij de neurologie. Het poliklinisch bedrijf van de huid- en geslachtsziekten speelde zich af in het Binnengasthuis ‘onder de klok’, een aanduiding die in de gehele stad geen nadere toelichting behoefde. Voor jongens - meisjes hadden geen toegang - in de eerste jaren van hun derde decennium - en wij, vertraagd-Victoriaanse jeugd, waren waarschijnlijk minder goed op de hoogte met de ‘facts of life’ dan de oudere jeugd van thans - voor ons was het een niet geringe schok rauwelings geconfronteerd te worden met de klandizie van deze geneeskundige voorziening. Bovendien was het er een bende; de toeloop was groot; een bonte menigte (letterlijk: wit, bruin, geel en zwart) bezinksel van zeemansleven en van de rosse buurt, spoelde uit de wachtkamer het zittingslokaal binnen, en werd snel in hokjes met gordijnen althans visueel geïsoleerd. Broek naar beneden, rokken omhoog, een blik was meestal voldoende, het recept werd geschreven. Wonderlijk genoeg was dit receptenschrijven, tenminste als Mendes er zelf was, een taak van de student. Mendes pleegde hem achter de tafel te planten en ging zelf achter hem zitten. ‘Ziet u’, legde hij uit, ‘als ik daar zit ga ik grapjes maken en daar kan de patiënt niet tegen. Dan wordt hij boos en daar kan ik niet tegen’. En zo zat de ongelukkige co in het zweet zijns aanschijns met een razende vaart de half-verstane, dikwijls eindeloze recepten van de dermatologie op te schrijven. ‘Acidum salicylicum, Bismuthi subgallas, Sulfur praecipitatum, Tanninum, Zinci oxydum... ’ waarachtig, ik weet het nog. De gonorrhoe kreeg sandelolie en permangaanspoeling, de syfilis ontving in een apart hokje intraveneus salversan, waarbij je alleen mocht komen kijken, of je woonde de instructie betreffende een smeerkuur bij. Wat mij het meest in deze baaierd trof was, dat de wachtkamer als levendige markt voor intiemere kennismaking fungeerde; menig kersvers - kersvers! - paartje zagen wij met verbijstering de burgwal opwandelen. Wat een inwijding in de geheimen van het menselijk bestaan! De polikliniek neurologie was heel wat anders. In een rustig tempo leerde je de kunst van het onderzoek dat met uiterst eenvoudige middelen: peeshamer, speld, watje, buisje met koud en warm water, werd uitgevoerd. Hoogstens kwam hier nog oogspiegelen en een Röntgenfoto aan te pas; lumbaalpunctie gebeurde alleen na opneming. Het was de trots van de chef van de polikliniek - Oljenick, die later als eerste de neurochirurgie in Amsterdam zou uitvoeren - dat zijn diagnoses bijna steeds na de klinische opneming bevestigd werden. | |
[pagina 527]
| |
Zo waren deze middagen bijzonder interessant en leerzaam. Als tegenprestatie moest je tweemaal in de week wat mensen elektriseren; gewoonlijk betrof het patiënten die verlammingen aan perifere zenuwen hadden gehad, en die op deze manier weer tot normale functie gebracht werden of tenminste op peil gehouden. Veel kennis was voor dit bedrijf niet nodig: je moest de prikkelpunten van de zenuwen weten en de patiënt vertelde je wel of je goed zat en voldoende stroom gebruikte. Net als bij de kapper kon je een praatje aanknopen en zo leerde je de vaste klanten kennen. Dit was een goede manier om eraan te wennen je witte jas met bescheiden trots te dragen, o ja, met bescheidenheid, want geen patiënt was zo dom je voor vol aan te zien. Het hierboven afgedrukte fragment uit Doorgaand verkeer zal, met de overige delen van het boek, verschijnen bij De Tijdstroom, te Lochem. |
|