| |
| |
| |
Emilia
Proloog
‘Op een der toppen van de vroegere vesting van Genève ligt de beroemde kathedraal van Saint Pierre, meer dan zeven eeuwen oud. Zij was het toneel der hervorming van 1536, welke de stad openstelde voor Calvijn en zijn volgelingen. Men vindt er de grafsteen, gewijd aan Agrippa d'Aubigné, krijgsman en dichter voor de protestantse zaak, en links van het koor de kapel van Nassau, ook genoemd de kapel van de prinsessen van Portugal... ’
Ik las het fluisterend uit de kleine handleiding voor bezoekers. ‘Stil,’ zei Gerarda, ‘zie hoe de stralen van de zon als ijle draden gespannen zijn door de kerk. Zie, hoe hoog de spitse bogen der vensters reiken. Hoor de stilte.’ En wij probeerden geluidloos te lopen, langs de grafsteen van Agrippa, het monument van de hertog van Rohan, de kapel der prinsessen, en zonder van Calvijn iets anders te bemerken dan de geest, want hij ligt hier niet begraven.
Toen wij weer buiten waren en afdaalden door de smalle straatjes, over de intieme pleintjes, langs de winkels met antieke meubelen en oude boeken, trachtten wij ons in te leven in het Genève zoals wij ons verbeeldden dat het was geweest in de zestiende en zeventiende eeuw. En teruggekeerd in ons hotel, voor de open ramen vanwaar wij verre bergen ontwaarden, ontsteeg onze geest aan het heden.
‘Weet jij iets van die prinsessen?’ vroeg mijmerend Gerarda.
‘O ja,’ zei ik. ‘In de kapel is bijgezet het gebalsemde lichaam van Emilia, dochter van Willem de Zwijger en Anna van Saksen, zuster van Maurits. Zij stierf hier toen zij zestig jaar oud was, en nadat zij daarvan tweeëndertig jaar gehuwd was geweest met prins Emanuel van Portugal, die haar niet naar Genève was gevolgd. Zij had bij haar leven gehoopt te worden begraven in Delft. Doch stadhouder Frederik Hendrik weigerde dienaangaande de schikkingen te treffen en derhalve rust zij hier.’
‘Dat heb je uit je hoofd geleerd uit een boekje, een vervelend boekje,’ zei Gerarda.
‘Dit zijn de feiten,’ zo verweerde ik mij. ‘En achttien jaar later, in 1647, is in dezelfde kapel het stoffelijk overschot bijgezet van haar oudste dochter, Maria Belgica, die overleed toen zij slechts achtenveertig jaar was, of om en nabij, waarvan zij vijftien jaren baronesse von Croll was geweest, aldus vernoemd naar de man van wie zij de laatste jaren nog was gescheiden en die zij overleefde. Volgens de kroniekschrijvers twee allianties van huwelijk, die niet geslaagd waren.’
‘Mésalliances,’ zuchtte de vrouw, die gelooft in de eeuwigheid onzer liefde. ‘Wat zouden deze prinsessen hebben meegemaakt? Wat zouden zij hebben genoten en geleden? Voor een vrouw als ik is niets zo ontroerend als het verhaal van een ongelukkige liefde. Dat kun jij niet vertellen. Jij bent een man, die gidsen voor toeristen leest.’
‘Jij hebt gelijk, mijn kind. Ik zal zwijgen. En luisteren, met jou, naar Emilia zelf. Als je heel stil bent hoor je haar stem... ’
| |
Voor jou, Maria
Genève, 4 januari 1629.
Voor jou, mijn dochter, schrijf ik dit verhaal.
| |
| |
Het is de geschiedenis van mijn eigen leven en ik vertel die jou, in alle oprechtheid, om je te helpen het vuur in je hart te blussen en de stormen in je ziel tot bedaren te brengen. Deze brief zal ik voegen bij mijn testament. Wij weten beiden dat ik niet meer lang zal leven. De koorts van de tering put mijn oude lichaam uit. Ik ben ook bijna zestig jaar, en met moeite richt ik mij in bed op wanneer iets van de oude levenskracht in mij opvlamt, om schrijfgerei te vragen en te proberen mijn gedachten samen te vatten. Indien soms een vreemde hand de mijne vervangt, weet dan dat ik mijn geheimen heb toevertrouwd aan een vriend die ons is toegewijd en aan wie ik mijn woorden heb kunnen dicteren.
Indien ik hoop dat het jou van nut zal zijn wanneer ik je deelgenoot maak van al mijn levenservaringen, is dat omdat wij zoveel gemeen hebben en ik mijzelf zozeer in jou terugvind, dat ik bang ben dat je hartstocht jou in dezelfde draaikolken en wervelwinden zal storten als mijn drift het mij heeft gedaan. Ik heb jou, Maria Belgica, zo lief. Je bent geboren in de eerste moeilijke jaren van mijn onberaden huwelijk, wij hebben later veel samen gedragen, je hebt als de oudste van mijn zes dochters het huishouden en het vaderloze gezin bestierd, sinds wij de Nederlanden hebben verlaten. Maar de gemeenschap van ons lot heeft mij des te pijnlijker doen ontdekken dat je je steeds ongelukkiger hebt gevoeld, bitter bent geworden en tegen mij in opstand bent gekomen, zoals ik zelf overging tot rebellie, toen ik jouw leeftijd had.
Dikwijls vraag ik mij af hoe het komt dat ik mijzelf in jou terugvind, vooral wanneer je onstuimig en geprikkeld reageert. Ik denk soms dat het gebrek aan evenwicht samenhangt met het feit dat wij beiden in onze jeugd de duurzame zorg van een vader hebben gemist. De vader behoort het verzekerde plechtanker te zijn van het gezin, de manlijke ruggegraat van het zwakke lichaam, dat de moeder en de kinderen vormen. Hoezeer hebben wij beiden deze bijstand gemist. Je vader was immer - zoals hij het nu is - als een dwarrelende vlinder, onrustig en lichtzinnig, gaarne op reis en afwezig. En de mijne? Ik heb steeds geleerd mijn doorluchtige vader Prins Willem te eren en trots te zijn op mijn afstamming. Maar ik heb hem nauwelijks gekend als stutse van het gezin. Je weet dat ik grotendeels in Dillenburg ben opgevoed, en pas naar Delft ben teruggebracht nadat Prins Willem daar verraderlijk was vermoord. Ik was toen ongeveer vijftien jaar oud en ben onder de hoede gekomen van de Prinses-Weduwe Louise. Ik herinner mij nog hoe zij tot mij zeide: ‘Emilia, je broer Maurits is nu, zolang Philips Willem de ballingschap verkiest, het hoofd van de familie. Ik hoop dat je hem gehoorzaam zult zijn. Hij is nauwelijks zeventien jaar, maar voorbestemd een groot soldaat te worden. Toen jullie jong waren en tezamen werden opgevoed, is het - zo heeft men mij verteld - dikwijls tot uitbarstingen gekomen. Probeer hem te verdragen, hoewel het bekend is, dat hij ongemakkelijk is van aard. Ik heb mij als zijn stiefmoeder altijd wel bij hem kunnen aanpassen. Doe jij het ook.’
Maar het gezag van een broer is niet hetzelfde als dat van een vader. Wij konden niet met elkaar overweg. Het is vreemd gesteld met de stem van het bloed, waarvan men zoveel spreekt. Je weet dat mijn vader vier maal gehuwd is geweest. Van deze vrouwen heb ik niet mijn eigen moeder het beste gekend, maar de Prinses-Weduwe, Louise de Coligny. Zij is vriendelijk voor mij geweest en zorgzaam voor mijn halfzusters. Maar och - ik kan daaraan nu niet meer denken met jaloezie, want ik begrijp het - haar oogappel was haar eigen zoon, de toen nog zeer jonge Frederik Hendrik, die mij later zoveel verdriet zou aandoen en die zo ongenadig voor mij zou zijn. Ik was ook bitter gestemd toen jij deze winter naar Holland toog om je met hem te verzoenen. De Prinses-Weduwe had kort na de dood van Prins Willem de zware taak, om negen stiefdochters op te voeden of te beschermen. Over prins Maurits had
| |
| |
zij reeds geen gezag meer, en haar eigen zoon was nog een kleuter. Wij vormden dus wel een ware vrouwenkolonie. De oudste was Maria, geboren uit het eerste huwelijk van mijn vader. Ik heb altijd veel van haar gehouden, en zij is heel lief voor ons gebleven. Toen zij stierf was dit een slag voor ons allen. Uit genegenheid voor ons heeft zij jou in haar testament edelmoedig bedacht. Doch hoezeer wenste ik haar nog in leven! Ik behoef jou niet te vertellen dat mijn moeder de tweede echtgenote was geweest van mijn vader. Ik was de jongste van haar drie kinderen. En toch zijn wij gedrieën nooit innig verbonden geweest. Mijn oudste bloedeigen zuster, Anna, is getrouwd toen ik achttien was en een jaar later al stierf zij. In onze kinderjaren zijn wij meer gescheiden dan vereend geweest. En wat Maurits aangaat: ik heb het je gezegd, wij hielden niet van elkaar. Met de zes dochters van Charlotte de Bourbon, de derde echtgenote van Prins Willem, heb ik weinig innige banden behouden.
Ik heb veel rondgekeken en veel ervaren. Ik wil mezelf ook niet bedriegen wat mijn eigen kinderen betreft: jullie onderlinge genegenheid is als een vlam die soms hoog oplaait en dan weer schijnt neer te slaan. Jullie liefde is niet bestendig. Jullie bent door het bloed aan mij en aan elkaar verbonden. Maar dat zegt zo weinig. Vaak denk ik dat het de geest van de vader is, die kinderen werkelijk tot broeders en zusters maakt. En jij, Maria, en ik, wij zijn te veel van vrouwen afhankelijk geweest om evenwichtige mensen te worden.
| |
8 januari 1929.
Aan een goede oude vriend dank ik, Maria, dat deze regelen worden geschreven. Ik ben vandaag niet bij machte zelf de pen te voeren. En Chevalier Théodore Agrippa d'Aubigné is nu zo dienstwillig dit voor mij te doen. Hij heeft op mijn verzoek nog weer eens het gedicht voorgelezen dat hij heeft gewijd aan ons gezin, en waarin de regels voorkomen, die mij opnieuw hebben ontroerd: ‘Uw tranen zijn zo zacht dat uw lach niet zoeter zou kunnen zijn.’ Het is waar: ik leef sinds lange tijd met de droefenis, en zij is mij lief geworden. Toen hij het voorlaatste vers las over de zes prinsessen aan wie ik het leven heb geschonken en een voorbeeld van vroomheid heb gegeven, heb ik gehuiverd. Want het is waar wat onze dichterlijke vriend zegt, namelijk dat mijn dochters de rampspoeden met mij hebben gedeeld. Maar wat de vroomheid betreft, zij was in mijn geval helaas geen wijsheid noch berusting.
Ik ben vervuld van weemoed, als ik mij voorstel dat dit wel mijn laatste winter zal zijn. En God weet of ik ooit nog de lente zal beleven. Deze woning in de Rue Verdaine, die ik heb overgenomen van Agrippa d'Aubigné, nodigt uit tot mijmeren. Het huis heeft de grootste geleerden, de beroemdste calvinisten, ja Calvijn zelf, zien komen en gaan. Als het heel stil is hoor ik de geluiden als wiekslagen van duiven langs de gevels der smalle stijgende straten omhoog komen. De koele slagen van een smidshamer op een aambeeld; het gehinnik van paarden; de kreten van kooplieden; de zware pas van de wacht; het drukke gebabbel van vrouwen en het lachen en schreien van kinderen. Het zijn de echo's van het leven, naklanken voor mij, die sterven moet, van een vitaal verleden.
Maar ik laat dit verhaal aan jou, Maria Belgica, na om mijzelf rekenschap te geven van de oorzaken van mijn veelvuldig verdriet. En opdat mijn belevenissen jou tot lering mogen strekken. Zou dit kunnen, zijn wij niet erfelijk belast? Met Gods hulp, waarom wij bidden moeten, is alles te overwinnen wat ons bedreigt. Maar jij en ik, mijn kind, hebben het wellicht zwaar doordat wij de dochter en kleindochter zijn van Anna van Saksen. Jij bent geen kind, en ik moet aannemen dat je op de hoogte bent van de ellende van het huwelijk van mijn vader met mijn beklagenswaardige moeder. Anna van Saksen was volgens allen die haar goed hebben gekend hartstochtelijk in haar liefde maar onstandvastig in haar genegenheid. Zij was van
| |
| |
een ruwe natuurlijkheid, heftig en driftig, en hoewel niet schoon geschapen wel bij machte indruk te maken op mannen. Zij was vermogend en zij had uitzicht op een rijke nalatenschap. Prins Willem, hoewel pas achtentwintig jaar toch reeds weduwnaar, had uit de goederen van zijn eerste vrouw veel geërfd. Hij was een schitterende partij. Doch altijd hebben moeilijkheden dit huwelijk verduisterd. Mijn vader was toenmaals trouw aan de katholieke kerk, mijn moeder was evangelisch. Prins Willem was een der eerste dienaren van de koning van Spanje, de Saksische keurvorst was een anti-papist. Bij het alle luister overtreffende huwelijksfeest in Leipzig mochten slechts enkele Nederlandse edelen aanwezig zijn, zozeer wantrouwde Philips II de Duitse vorsten. Toen in de Nederlanden de beroeringen begonnen, stond Prins Willem tussen vele vuren.
Hoewel de politieke en religieuze moeilijkheden mijn moeder irriteerden, waren zij toch niet de oorzaak van haar perioden van wilde toorn. Zij had een demon in zich. Toen de prins in 1567 zijn paleis in Breda moest verlaten (ik was toen nog niet geboren) omdat de Spanjaarden hem opjoegen, overlaadde mijn moeder hem met de felste verwijten. Zij had zich steeds beklaagd dat haar niet voldoende eer werd bewezen, hoewel zij de dochter was van een soevereine vorst. Zij poogde dikwijls Prins Willem te vernederen. En nu, als ballinge in Dillenburg, werd haar gedrag onuitstaanbaar, omdat mijn vader niet slechts zijn positie aan het Hof in Brussel, doch ook aanzienlijke goederen en inkomsten verloor. Zij zocht - zo is mij dat alles later verteld - twist met de Nassau's, zij leefde geruime tijd gescheiden in Keulen, met een groot en kostbaar gevolg. Haar oom, de keurvorst, en mijn vaders broeder, Jan van Nassau, trachtten haar met Prins Willem te verzoenen. En het was in een der perioden van herstel van de echtelijke vrede en van een opflikkering van hartstocht, dat mij het leven werd geschonken. In het jaar van mijn geboorte verliet mijn moeder alweer mijn vader. Zij antwoordde niet op zijn smeekbeden zich weer bij hem te voegen. Toen werd zij de minnares van de uit Antwerpen gevluchte Jan Rubens, van wiens zoon, de schilder, men later veel heeft vernomen. Zij had nu alle zelfbeheersing verloren. Mijn zuster Anna, mijn broer Maurits en ik werden aan haar invloed onttrokken en in Dillenburg opgevoed. En daarop verviel mijn moeder tot onverhulde waanzin. Gekerkerd door haar oom stierf zij tien jaar nadat Prins Willem uit Breda had moeten vluchten. Ik was acht jaar toen ik vernam dat zij was overleden.
Verwijt mij niet dat ik koel of ongevoelig over mijn moeder schrijf. Zij was een vreemde voor mij. Was zij er de schuld van dat ik eigenlijk ook een vreemde bleef voor mijn eigen vader? Hij liet mij in Dillenburg, ook toen Maurits hem reeds mocht vergezellen naar Holland. Leek ik op mamma? Ik voelde mij gegriefd en bedroefd. Nu, na zoveel jaren, moet ik bekennen: ik had momenten, dat ik, opvliegend, aanvallend, hartstochtelijk, herinnerd moet hebben aan mijn moeder.
Omdat ook Maurits licht ontvlambaar was en zijn trots snel werd gewond, stonden wij herhaaldelijk als vijanden tegenover elkaar. Daar kwam iets bij, dat mij met verschrikking vervulde: hij vreesde voor mijn toekomst, indien ik zou huwen, omdat hij ook voor zichzelf een mislukking duchtte van de echtelijke staat. Hij kweekte bij mij onbewust dezelfde vrees aan. Ik werd ouder en ouder en wees pretendenten af. Het is waar, ik stelde hoge eisen. Mijn moeder was de dochter geweest van een soevereine vorst. Zij had zich misdragen. Maar juist daarom meende ik aan haar geslacht verplicht te zijn, een prinselijk huwelijk aan te gaan. Mijn vader had tot de hoogste Duitse adel behoord. Mijn hoogmoed was verklaarbaar. Doch thans, nu ik poog in het aangezicht van de dood oprecht te zijn, komt het vermoeden bij mij op dat ik het huwelijk zelf vreesde, niet minder dan Maurits. Hij gaf, dat weet je, Maria, de voorkeur aan dienstvaardige maîtressen en vluchtige liaisons.
| |
| |
Ik heb, volwassen geworden, afleiding gezocht in reizen. Nu eens in Holland, dan in Dillenburg, soms - ondanks de oorlog - in Brussel. Ik heb Parijs bezocht en Londen en ben er aan het Hof vriendelijk ontvangen. Met grote liefde denk ik terug aan mijn halfbroer en halfzuster uit het eerste huwelijk van mijn vader. Prins Philip Willem is mij altijd toegenegen geweest. Hij was na de moord op mijn vader het wezenlijke hoofd der familie geworden. En hoewel hij niet naar Holland wilde terugkeren en katholiek bleef, heeft hij mij steeds beschermd tegen de onrechtvaardige dwingelandij van mijn bloedeigen broeder, die in de Zeven Provinciën ook gold als hoofd van ons Huis. Aan mijn zuster Maria dank ik niet minder. Nadat zij was gehuwd met Von Hohenlohe hebben zij en haar gemaal mij zonder ophouden verdedigd. Ik weet dat ik in herhalingen verval. Maar ik heb zo'n behoefte de weinigen te gedenken die mij nooit hebben verstoten.
Het was in 1597, toen ik achtentwintig jaar oud was, dat Maurits mij uitnodigde naar Den Haag te komen en op het Binnenhof mijn intrek te nemen. Ik had een goede opvoeding genoten, ik sprak gewoonlijk Frans, hoewel het Hoogduits eigenlijk mijn moedertaal was en ik Nederduits goed beheerste. Ik had al veel gelezen en gezien. Ik geloof dat Maurits twee beweegredenen had om mij naar Den Haag te doen komen. Hij heeft waarschijnlijk enige deernis gekregen met mijn jonkvrouwelijke staat. Vijf van mijn zusters waren al gehuwd. Daarbij kwam dat het hem niet onwelgevallig kon zijn, ons Huis te verbinden met enige illustere dynastie. Hij begon dus tot mijn verbazing er op aan te dringen dat ik een huwelijk zou overwegen met pretendenten die hij mij voorstelde. Ik weigerde, omdat ik zelf de prins zou kiezen aan wie ik mijn leven zou binden. Tot zolang, zo zei ik, bevredigde het mij volkomen, Prinses van Nassau te zijn.
De tweede reden voor het verzoek van mijn broer was, dat hij - hoewel pas dertig jaar oud - een der beroemdste veldheren van Europa was geworden en ondanks zijn ietwat boerse aard een hof had gevormd, waarin een gastvrouw ontbrak. Jonge vorsten leerden in de Nederlanden het krijgsvak, officieren uit velerlei landen dienden met hun huurtroepen onder Maurits, hoge diplomaten der grote mogendheden vertoefden in Den Haag, en in het grote politieke spel vervulde mijn broeder een belangrijke rol. Ik verlustigde mij in het vooruitzicht op mijn positie als gastvrouwe.
Toen, mijn dochter, sloeg de bliksem in. Ik dwing mijzelf, jou alles te vertellen. Want in vrees en beven zie ik, dat jij, Maria, die nu ongeveer even oud bent als ik toen was, en ongehuwd zoals ik, je dreigt te werpen in eenzelfde avontuur. En God moge je bewaren voor het leed dat mijn deel is geworden door de onstuimigheid van mijn hart en mijn hoogmoedige rebellie. Ik smeek je: bedwing je hartstocht en lees in mijn leven. Een Hooglied wordt niet uit hartstocht geboren.
| |
Genève, 9 januari 1629
Ik voel mij vandaag wonderlijk te moede. Ik ben in staat zelf te schrijven. Zou ik toch nog de lente beleven? Ik heb de kracht in mij je het verhaal te vertellen van mijn schuldige, verboden liefde. Er is iets vreemds in de herinnering aan deze passie. Als ik haar in mijn gedachten, hoe zwak dan ook, voor mij oproep, krijgt zij de bekoring van iets ongewoons, bijna iets bovenmenselijks, iets dat een vrouw eigenlijk niet zou mogen kennen. Het is betovering van het fatale, dat ons uit God lijkt, ook wanneer het een illusie is die de duivel wekt. Mijn goede vriend Agrippa d'Aubigné, die vrome krijgsman, heeft geprobeerd mij te troosten en mij gezegd dat wij niets weten en dat God wellicht op deze wijze ons mensen beproeft. Moge Hij mij dan genadig zijn, omdat ik ben bezweken.
In het jaar dat ik enige kamers betrok van de vleugel van het Binnenhof waarin Maurits woonde, dienden zich twee Portugese prinsen aan, achterkleinzonen van Emanuel de Grote.
| |
| |
Hun vader, Antonio, de enige nakomeling in manlijke lijn van de vorst, had in 1580 vergeefs de strijd aangebonden met de troepen van de hertog van Alva, die Portugal in bezit nam voor zijn Spaanse meester, Philips II. Deze was de zoon van Isabella, dochter van de grote Emanuel, en hij was de machtigste troonpretendent. De tegenstanders van Spanje, de patriotten die een Portugees vorst wensten, proclameerden echter Antonio tot koning. Hij zat enige tijd in Lissabon op de troon, tot vreugde van zijn vrienden, doch was spoedig door Alva verjaagd. Koning Antonio doolde rond, hij wist op een Nederlands schip te ontkomen naar Calais en ondernam nog drie pogingen een opstand in zijn land te ontketenen. Eenmaal vond hij steun op de Azoren, en daarna kreeg hij Britse bijstand, van niemand minder dan van Sir Francis Drake, met wiens troepen hij zelfs nog eenmaal een voorstad van Lissabon wist te veroveren, na een verrassende landing. Zes jaar na deze laatste mislukte poging stierf hij in Parijs, waar koning Hendrik IV hem een bescheiden jaargeld had uitgekeerd. En in datzelfde jaar begonnen zijn twee zonen overal in Europa hulp te vragen voor het hervatten van de strijd tegen Spanje. Zij waren in Londen door koningin Elizabeth aanvankelijk vriendelijk ontvangen en toen - nadat de achterdochtige vorstin enig wantrouwen jegens hen had opgevat - met een aanbevelingsbrief doorgezonden naar de stadhouder.
In Den Haag gaven zij de vurige wens te kennen onder mijn beroemde broer te mogen dienen in de strijd tegen de Spanjaarden. Maar de Heren van de Staten Generaal, vernemende dat de twee prinsen katholiek waren en zich nog de hinderlaag herinnerend waarin Prins Willem was gevallen, weigerden hun de toestemming zich naar de legerplaats van prins Maurits te begeven. Zij verzochten de Portugese prinsen in Den Haag op de veldheer te wachten, en boden hun aan, daar zij berooid waren, hun de kosten van hun logement, maaltijden en noodzakelijk vertier te betalen. Aangezien de prinsen ook een schrijven konden overleggen van de sultan van Marokko, die hen wilde bijstaan Portugal op de Spanjaarden te heroveren, indien zij wapens konden bekomen, meenden de Staten dat de stadhouder in elk geval in een beslissing moest worden gekend.
Het was in april 1597, Maria, dat ik de jonge ridder, die mijn echtgenoot en jouw vader zou worden, voor het eerst op een ontvangst ontmoette. Don Emanuel was vergezeld van zijn jongere broeder Christoffel. Zij spraken uitnemend Frans en zij kenden Londen voldoende om ons een schat van mededelingen te doen omtrent het leven aan de hoven van Hendrik IV en Elizabeth. In hoge mate hoffelijk, galant en sierlijk in hun trant van vertellen, boeiden zij allen die gewend waren aan het ietwat boerse Nederduitse milieu of aan de soldatenmanieren van de strijdmakkers van mijn broeder. Don Emanuel beleed overigens een zonnig en onbekommerd levensgeloof. Niets was in staat geweest hem te beroven van de lust en vreugde van het bestaan. Geen calvinistisch schuldgevoel lag als een last in zijn ziel, noch kende hij het gewicht van het aardse bezit, dat zo vele mensen jaloers bewaken. In de donkere vertrekken waarin ik toefde, bracht bij een straal van licht. Welgeschapen, slank, donker, bijna oosters prikkelde hij mijn verbeelding en wekte in mij dromen van geluk. Geestig en ironisch reageerde hij op de bedenkingen van de Staten. Hoewel hem veel gelegen was aan de stoffelijke steun der rijke burgers, behoorde hij tot een hogere soort van stervelingen. Indien zijn gemoed harder geweest ware, zou hij een Cesare Borgia of een Macchiavelli kunnen zijn geworden, een Italiaanse condottiere, een Spaanse caudillo. Doch hij scheen meer voorbestemd vorst te zijn dan soldaat.
Ik was in die maand april juist achtentwintig jaar geworden. Twee oudere en drie jongere zusters van mij waren reeds getrouwd. Ik zocht in het huwelijk geen materiële bescherming, maar ik dorstte naar vreugde. Ongekende onrust
| |
| |
en vreemde beroeringen verwarden mijn ziel. Ik droomde van Emanuel, ik verlangde naar hem, ik verloor mij in zijn donkere ogen, mijn ganse wezen opende zich voor hem als een bloem in de stralen der zon. Wij waren zelden alleen en toch zag en hoorde ik alleen hem.
Met geen van mijn jongere zusters kon ik spreken over hetgeen er in mij omging. Ten einde raad schreef ik Maria en smeekte haar, voor mij de voorspraak te vragen van haar echtgenoot, de graaf von Hohenlohe, indien zij tenminste mijn gevoelens billijken kon. Maria wees mij op de moeilijkheden welke ik te duchten zou hebben, op de gevaren die ik moest trotseren. Emanuel was katholiek, hij was arm en bezat niets anders dan de rechten op een troon die door een Spaanse koning bezet was. Maurits had geweigerd hem in zijn dienst te nemen. De stadhouder was, indien ik Emanuel zo lief had dat ik daarvoor alles wilde wagen, wellicht te vermurwen. Het scheen Maria echter het beste toe de bemiddeling in te roepen van de Friese stadhouder Graaf Willem Lodewijk, die immers mijn zwager was, weduwnaar van mijn zuster Anna. Hij leidde met Maurits de oorlog en was diens beste krijgsmakker.
De zomer van het jaar 1597 was mij een bron van bitter-zoete ervaringen. Mijn huishoudster werkte er toe mede dat ik Don Emanuel in mijn salon ontmoette. Ik daagde hem met betraande ogen en smachtende lippen uit, mij te kussen. Soms reden wij te paard, de bedienden achter ons latende, door de lanen van de bossen benoorden Den Haag. Een enkele maal voeren wij met de boot naar Delft en toefden in het Prinsenhof. Geen weerstand tegen deze bekoring was meer mogelijk. Toen Emanuel mij toestemming verzocht, mij ten huwelijk te vragen, gaf ik geen antwoord: hij verkreeg zekerheid door mijn omhelzing.
Wij kwamen toen overeen dat hij zich tot Willem Lodewijk zou wenden en ik rechtstreeks mijn broer zou verzoeken in te stemmen met een huwelijk. Wij kregen beiden bescheid dat wij de dolle dwaasheid moesten inzien van zulk een voornemen. Maurits haastte zich de troepen te verlaten en zich naar Den Haag te spoeden. Hij was uitermate driftig en toornig. Zonder zich te doen aandienen, stormde hij mijn kamer binnen en overlaadde mij met verwijten.
‘Jij, Emilia, jij, een gravin van Nassau en prinses van Oranje, jij die jezelf hebt vergeten door je hand en je lijf te beloven aan een sluipende avonturier, een kale rat, een usurpator van denkbeeldige rechten. Goed, hij is de zoon van Antonio, die zeventien jaar geleden door zijn aanhangers is uitgeroepen tot koning van Portugal. Wie is zijn moeder geweest, wie kan bewijzen dat hij uit een vorstelijk huwelijk is geboren? Van zijn vader weten wij toch alles. Deze Antonio is buiten echt geboren, een bastaard-kleinzoon van de Grote Emanuel. Zijn oom, de laatste koning, sloot hem nadrukkelijk van de opvolging uit. Hij moest dispensatie vragen van de Paus om opgenomen te kunnen worden in de geestelijke stand. Hij was prior van Crato en ridder van de orde der Johanniters, en toch huwde hij en leefde als een wereldlijk vorst. En dit is dan de vader van de man die naar jouw hand durft te dingen, en die jij hebt aangemoedigd je ten huwelijk te vragen. Herinner je onze ongelukzalige moeder en laat niet toe dat zij in jou herleeft... ’
Hij voegde er toen enige beledigende soldatentermen aan toe, die mij razend maakten. Ik was buiten mijzelf. Ik wierp hem zijn eigen amoureuze liaisons voor de voeten, zijn drinkgelagen met zijn vechtersbazen, de verhalen die er in omloop waren over de ‘kamer der nachtegalen’, waarin hij met zijn officieren de vrouwen van de straat ontving, die heimelijk des nachts werden binnengelaten door de poort, die het Binnenhof met het Spui verbond. Dr. Uitenbogerd, de huispredikant van de Prinses-Weduwe, de leermeester van de jonge Frederik Hendrik, had zijn diepe bekommernis te kennen gegeven omtrent deze geruchten, en Maurits had ermee volstaan hooghartig te antwoorden
| |
| |
dat de levenswandel van vorsten geen inmenging duldde. Ik weet nu niet meer wat wij elkaar voor de voeten hebben geworpen. Ik bezwijmde van opwinding en wij waren beiden uitzinnig in onze haat.
Toen Emanuel vernam aan welk een ellende ik ten prooi was, liet hij mij weten dat hij zich zelf tot Maurits zou wenden. Mijn broer ontving hem, omdat hij toch blijkbaar enige deernis met mij had, hoezeer ik hem ook had beledigd. Hij verlangde van Emanuel dat deze zou bewijzen dat zijn vader geen bastaard was geweest en dat hij aanspraken kon doen gelden op de troon van Portugal. Daarop gaf hij strenge orders te voorkomen dat Emanuel en ik elkaar nog zouden ontmoeten.
Hoe veel anders dan toenmaals, Maria, zie ik nu alles wat er is geschied. Vele jaren later stond ik aan Maurits' ziekbed, dat zijn doodsbed zou worden. Ik vernam van de hofpredikant dat hij vergiffenis vroeg voor wat hij had misdaan, omdat hij grovelijk had gezondigd. Ik hoorde toen hoe veel verdriet hij had gehad van mijn wilde verwijten en hardnekkige opstandigheid. En nog later werd mij gezegd dat Anthonis Duyck, die Maurits op zijn veldtochten vergezelde, en die de roemrijke overwinningen van dat jaar 1597 in zijn Journaal optekende, daarin had geschreven: ‘Alzo en is er op deze aarde geen vreugde volkomen. Ende alle de voorzegde victoriën en hebben Zijne Excellentie zoveel blijdschap niet kunnen maken ofte deze domestieke bedroefdheid en heeft het alles verduisterd... ’
Maar ik was dol en blind en vastbesloten door alle obstakelen heen te jagen.
| |
Genève, 15 januari 1629
Mijn hand beeft, Maria, en de koorts is weergekeerd. Ik heb gisteren bezoek gehad van de chevalier d'Aubigné. Hij trachtte mij te troosten en moed in te spreken. Ik durfde hem echter niet vragen mij zijn geleerde geest en vaardige hand te lenen, teneinde mijn verhaal verder voor mij op te schrijven. Want wellicht is hij zieker dan ik ben, en verdraagt hij slechts zijn pijnen met de heldenmoed die mij vreemd is. Jij weet evenwel dat ik onze vriend Jean Deodati zozeer in vertrouwen heb genomen, dat deze alles van mijn leven weet. En hij is zo vriendelijk geweest deze bladzijden die ik dicteerde, voor mij aan het papier toe te vertrouwen.
In de zomer van 1597, toen ik ten prooi was aan zo grote innerlijke onrust, werd door Maurits en de Staten vastgesteld dat men in het najaar nog iets groots ondernemen zou, voornamelijk ter verovering van gebieden die vanouds bij Gelderland en Overijssel hadden behoord, of waarop de Nassaus aanspraak konden maken. Mijn broer gaf zijn gehele ruiterij, 68 vaandels voetvolk, een grote riviervloot en de genie opdracht, op de vijfde dag van de oogstmaand verzameld te zijn bij 's-Gravenweert aan de Rijn. Maurits vertrok de eerste dag van deze maand uit Den Haag, hij requireerde op zijn weg over Utrecht een menigte wagens en paarden en kwam met zijn staf bijeen in Arnhem. Voor de belegering van de steden, welke hij van zins was te bezetten, beschikte hij over tientallen kanonnen op de vloot en te land, over het zware materiaal om schipbruggen te bouwen, muren te rameien, loopgraven en schansen aan te leggen, de watertoevoer af te snijden of te verleggen. De oversten brachten de nachten door in kastelen en kloosters die zij opeisten. Achtereenvolgens vielen Rijnberk, Meurs en Grol, waaruit de vreemde huurtroepen vrije aftocht verkregen, terwijl de besturen der burgers hun tribuut betaalden aan de leiders der Staatse troepen, tot wie behalve Maurits ook mijn zwagers Willem Lodewijk en de Graaf van Hohenlohe behoorden. De steden gaven veel gelds in betaling, Rijnberk alleen reeds 270 000 guldens, metalen stukken geschuts, schepen waaraan zeer lang was getimmerd, vele grove lakens, tal van kostbare en wondere dingen en van alle voorraad de volheid.
Voor zijn vertrek had Maurits bevolen dat Don Emanuel niet meer ten hove zou verschijnen,
| |
| |
en dat ik onder strenge bewaking naar Dillenburg gezonden zou worden, indien ik zou volharden in mijn verliefde voornemens. Nochtans verkreeg ik de gelegenheid in het verborgene mijn toekomstige echtgenoot te ontmoeten, waarbij Hohenlohe en diens huisvrouw Maria, mijn halfzuster, mijn zaak steunden bij de Hertogin van Aarschot en de gravinnen Van Meurs en Van Solms, die in Den Haag vertoefden en die gretig waren geboden te overtreden van de tirannieke Maurits. Ook mijn hofdame, de Jonkvrouwe de Jonge, die mij zeer was toegedaan, diende mijn oogmerken. En toen de raadsheer Brunincks en een der buitenlandse officieren, Jean Baptiste Rossa, zich uit Den Haag naar Grol begaven, beloofden zij mij, nogmaals bij mijn broer mijn voorspraak te zijn. Maurits was echter ongenaakbaar, hij verweet de twee heren in woedende woorden en met vele grove verwijten dat zij zich hadden geleend tot deze missie. En hij gaf Rossa, die voor overleg met de Staten naar Den Haag terugkeerde, een mondelinge boodschap mee voor Emanuel en een brief voor mij. Aan Emanuel moest op kwetsende en ironische wijze worden meegedeeld dat hij beter deed het land te verlaten en van een huwelijk (waarin geen van mijn verwanten zou berusten) af te zien. In zijn brief aan mij hekelde hij dat ik Rossa had vermurwd voor mij te pleiten. Hij bezwoer mij, volkomen van mijn plannen af te zien, daar ik er anders mijn ganse leven berouw van zou hebben. Hoeveel bittere waarheid zou er later blijken te schuilen in zijn harde woorden! Ik antwoordde hem echter dat ik mijn belofte reeds aan Emanuel had gegeven, toen mij van een verbod zijnerzijds nog niets bekend was, en dat mijn eer er mee was gemoeid.
Tevens liet ik Emanuel sterken in zijn vertrouwen en ik ried hem aan mijn broer te schrijven, wat hij deed, door Maurits nederig te danken voor diens bezorgdheid betreffende de aanspraken op de Portugese troon. Maar duizendmaal liever zou Emanuel afzien van alle aanspraken op het Portugese koningschap dan dat hij de trouw zou verloochenen welke hij mij plechtig had toegezegd. Zijn huidige armoede kon toch geen argument zijn tegen zijn rang, zijn afkomst en onze liefde. En hoewel Maurits hem wederom had geantwoord dat hij niet veronderstelde dat Emanuel iets zou wagen te ondernemen dat mijn broeder onaangenaam zou zijn, volhardde mijn verloofde bij zijn voornemen mij te huwen.
Ik vernam toen dat mijn broer opdracht had gegeven, Don Emanuel uit de Zeven Provinciën te verwijderen en mij desnoods naar Dillenburg of een ander oord over te brengen. Ik besloot een laatste poging te wagen. Ik liet in het geheim mijn koffer met juwelen aan Emanuel brengen, opdat hij niet afhankelijk zou zijn van de toelage der Staten. De schat aan kleinodiën was niet gering en grotendeels afkomstig uit de nalatenschap van mijn ongelukkige moeder en van mijn zuster Anna. Voorts gaf ik opdracht paarden en koetsen voor mij in gereedheid te brengen, opdat ik Maurits zou kunnen bezoeken in zijn legerkamp.
Mijn broer had intussen het beleg geslagen voor Breedevoort, en toen ik in de kille oktobermaand daar aankwam was deze vesting juist gevallen. De geur van de herfst vermengde zich met die van het bloed der gewonden en gevallenen. Het stadje was beschermd geworden door een sterk kasteel, en de Spaansgezinde bestuurders hadden op de sommatie zich over te geven, geantwoord dat zij de plaats voor God en de koning wilden behouden en voor dit doel wilden leven en sterven. De regen had de grond doorweekt en de naburige moerassen onbegaanbaar gemaakt. Met rijshout en takken werden wegen en bruggen gevlochten, opdat het geschut in stelling kon worden gebracht. Op de negende oktober hadden de troepen daarop de ganse dag met furie op elkaar geschoten en de soldaten van Maurits waren uitzinnig van woede geworden. In de namiddag hadden de oversten der belegerden daarop de trommels laten slaan, ten teken dat zij onderhandelingen wensten om
| |
| |
zich over te geven. Wenende kinderen en kermende vrouwen waren handenwringend op de muren verschenen om te smeken het vuren uit de geschutmonden te staken. Doch de belegeraars bestormden de bolwerken vanwaar de verdedigers reeds waren geweken, de bootgezellen, de schansgravers en de soldaten drongen het stedeke binnen. En terwijl de vreemde troepen van het kasteel zich aan Maurits overgaven op voorwaarde van vrije aftocht, verloor mijn broeder zijn gezag over de eigen troepen, die de plaats plunderden en in brand staken. Toen ik aankwam hingen de rookwolken nog boven het stadje en slechts vijf huizen en enige hutten stonden nog overeind. Het was de twaalfde oktober en mijn broer was, gezien de noodzaak de orde te herstellen en zijn soldaten tot rust te brengen en te bevredigen, gedwongen de verdere opmars naar Enschedé, Ootmarsum, Oldenzaal en Lingen enige dagen uit te stellen.
Een bode, van enige ruiters vergezeld, stuitte mijn tocht naar het legerkamp, om mij mede te delen dat prins Maurits mij niet wenste te ontvangen, daar hij zich voorbereidde op het vervolgen van zijn opmars. Ik vroeg de officier of hij wist wie ik was. Hij antwoordde bevestigend. Ik verzocht hem mij te zeggen met welk gezag hij meende mij de weg te kunnen versperren. De man raakte verward en bevreesd. Hij stemde er in toe mij te vergezellen tot aan de tenten der oversten. Doch een nieuw bevel verbood hem mij daar toe te laten. Ik volhardde en verklaarde dat slechts geweld mij zou kunnen bewegen het kamp te verlaten. Daarop liet Maurits weten dat hij mij de volgende dag zou ontvangen, en hij gaf opdracht mij te doen onderbrengen in een boerderij in de nabijheid.
Mijn broer was in gezelschap van mijn zwager Willem Lodewijk, toen ik de volgende dag werd aangediend. Ik herinner mij van dit onderhoud alles, woord voor woord. Het is te gruwelijk thans nog alles te herhalen. Ware mijn zwager niet aanwezig geweest, zo waren wij misschien handgemeen geworden en had Maurits zich aan mij vergrepen. Ik weigerde te berusten in zijn weigering mijn huwelijk goed te keuren. Hij riep dat hij zijn dolle en dwaze zuster zou doen opsluiten, zoals met mijn waanzinnige moeder was geschied. Wij stonden op rieten matten in de modder, buiten druilde de regen, en in mijn ziel bliksemden hartstocht en haat, geboren uit gekwetste liefde.
De volgende dag werd ik in een koets teruggeleid naar Den Haag. Ik begrijp nu dat de uitgeputte aanvoerder, die een smeulende puinhoop achterliet en een radeloze bevolking, op weg naar de volgende slag, te diep gewond was door de onstuimige tussenkomst van een vrouw met een ongelukkige verliefdheid, om zijn toorn te kunnen intomen. Toen echter zon ik slechts op wraak.
| |
Genève, 20 januari 1629
De terugweg naar Den Haag legde ik grotendeels af per koets en van Utrecht af over de Oude Rijn met een trekschuit. Ik zond een snelle bode vooruit om in Den Haag Don Emanuel te waarschuwen, opdat hij mij te paard tegemoet zou rijden en mij in Leiden zou ontmoeten. Tezamen, opdat wij vertrouwelijk konden spreken, gingen wij naar Den Haag terug. Wij besloten toen zonder de toestemming van de stadhouder te huwen. Hoe en waar een predikant te vinden die ons in de echt zou verbinden? Don Emanuel fronste de wenkbrauwen toen ik van een predikant sprak. Hij herinnerde er mij aan dat hij katholiek was en dat te zijnen aanzien een band, gelegd door een calvinistisch dienaar der kerk, geen geldigheid zou hebben. Ook indien hij zich zonder katholieke huwelijksvoltrekking voor zijn leven aan mij gebonden zou gevoelen, dan nog zouden anderen hem als ongetrouwd beschouwen. Daarbij zou komen dat onze zonen, met wie wij gezegend hoopten te worden, geen rechten zouden kunnen doen gelden op de Portugese troon. Het was onvermijdelijk de hulp in te roepen van een roomse geestelijke. Ik aarzelde, maar eigenlijk viel die dag reeds ons besluit omtrent de
| |
| |
weg welke wij te bewandelen hadden.
Toen ik terugkeerde op het Binnenhof was daar iedereen in feestelijke stemming, en niemand scheen zich te bekommeren om mijn verdriet. Mijn zusje Charlotte Brabantina, nog slechts zeventien jaar oud, zou huwen met Claude de la Trémouille, hertog van Thouars. Zij was petekind van de Staten van Brabant, die haar ondanks de oorlog met de Zeven Provinciën geschenken zouden zenden naar Frankrijk, waar de echt zou worden gesloten. Haar uitzet was na maanden van kostbare voorbereidingen gereed gekomen. Haar stiefmoeder, de Prinses-Weduwe, en de stadhouder, zeer verheugd over dit huwelijk, hadden haar rijkelijk begiftigd. De Prinses-Weduwe had toestemming gekregen Charlotte naar Frankrijk te vergezellen, en ook de jonge Frederik Hendrik die, hoewel slechts dertien jaar oud, reeds te velde was om het ongemak van de krijg te leren verdragen. De Staten van Holland hadden de prinses een bruidschat geschonken van 20 000 gulden, en deze alliantie met een protestantse familie beviel hun zeer, hoewel de hertog gedrongen was van gestalte, ietwat scheef van makelij, korthalzig en loens van blik. Ik gevoelde mij te midden van de feestvreugde diep ongelukkig. Mijn gedrag, mijn droefheid, mijn nukkige geprikkeldheid en mijn verstolen ontmoetingen met Emanuel, moeten gerapporteerd zijn aan mijn broeder. Deze immers zond, naar mij later werd duidelijk gemaakt, een brief aan de Staten-Generaal, om hun interventie te verlangen. Hij had het schrijven gedicteerd aan zijn secretaris en ondertekend met ‘Maurice de Nassau’, driftig neergeworpen lettertekens die zijn opwinding verrieden. Hij verzocht de Staten mij, zijn ‘vriendelijke lieve zuster juffrouw Emilia van Nassau’, woorden die wel door zijn secretaris zullen zijn ingelast, te beschermen tegen de sinistere lagen en listen van Don Emanuel, en mij ‘naar mijne kwaliteit’ ervan te weerhouden over te gaan tot onberaden stappen. Maurits was niet van zins, de trots, aanmatiging en
hoogmoed van de Portugese prins te dulden. Daar hij de vreemdeling ervan verdacht dat deze Emilia zou ontvoeren en met haar een geheim huwelijk zou sluiten, verzocht hij de Staten zodanig te beschikken over de persoon van Don Emanuel, dat deze geen middel meer zou vinden mij te ontmoeten.
De brief was door Maurits op 26 oktober geschreven en moet zijn aangekomen, toen ik mij zeer eenzaam gevoelde. De stadhouder had intussen achtereenvolgens Enschedé, Ootmarsum en Oldenzaal veroverd, reeds weer tien vaandels ruiters en zes vendels Friezen in de richting van Lingen gezonden en alle materiaal laten aanvoeren om een schipbrug te slaan over de Eems. De heer van Twickel en de graaf van Bentheim waren de stadhouder zeer ter wille en stelden hem hun kastelen ter beschikking, nu hij op weg was Lingen te gaan belegeren. Niet slechts gedeputeerden van de Staten-Generaal, doch ook vele Duitse edellieden, onder wie de zonen van de Graaf van Bentheim en van de graaf van Weyda, kwamen hun opwachting maken en de legerscharen bewonderen. De Graaf van Bentheim schonk Maurits waardevolle wijn, ossen, schapen, wagens met haver en twaalf paarden voor de heren van het gevolg. Mijn broer, op een hoogtepunt van zijn roem, ontving bovendien de Prinses-Weduwe, de jeugdige Frederik Hendrik, Charlotte Brabantina en het ganse personeel dat hen naar Frankrijk zou vergezellen, met de stoet van paarden en rijtuigen. Er werd een luisterrijk banket aangericht, de Prinses-Weduwe bracht met haar stoet de nacht door in het huis van Heer van Twickel, waar de laatste documenten werden getekend voor het huwelijk van Charlotte, en daarna logeerden allen in het pas veroverde Oldenzaal. Daarna aanvaardden allen de uitnodiging van de Graaf van Bentheim zijn gasten te zijn. Aan het weelderige banket aangezeten, vernam de stadhouder dat ik ervan werd verdacht met Don Emanuel te willen vluchten. Zodra hij van tafel was opgestaan, zonderde hij zich van de anderen af met zijn secretaris en schreef de mij beledigende brief aan de Staten-Generaal.
| |
| |
De leden van de raad van zijn Huis hadden klaarblijkelijk de brief die zij uit Bentheim hadden meegebracht, nog niet aan de Staten overhandigd. Ik moest hun voor zijn. Tot wie mij te wenden? Ik sprak met Emanuel af dat hij zich op de ochtend van de zevende november bij mij zou vervoegen met een katholiek priester. Ik wilde mij wreken op de veronachtzaming en vijandschap van de zijde van mijn broeder. Ik ontbood een hofmeester en enige andere heren, die huns ondanks en onkundig van hetgeen zou geschieden, mijn getuigen zouden zijn. Toen allen aanwezig waren liet ik de deuren sluiten en gaf ik mijn bedienden opdracht niemand te laten vertrekken. Ik deelde mede dat de priester mij in de echt zou verbinden met Emanuel en dat alle aanwezigen gehouden waren, uit gehoorzaamheid aan mijn Huis, de plechtigheid bij te wonen. De geestelijke maakte enige tegenwerpingen, omdat hij geen toestemming had het huwelijk te voltrekken. Ik wees hem er op dat ik meerderjarig was en mijn aanstaande echtgenoot eveneens, en dat wij als afstammelingen van soevereine vorsten niemands toestemming behoefden. De priester las daarop de trouwbeloften, voor Emanuel in het Latijn, voor mij in het Nederduits. Wij tekenden met de getuigen een simpel verslag van de echtvereniging en lieten de deuren ontsluiten.
Vervolgens schreef ik een brief aan de Staten-Generaal, die aan de overzijde van ons vertrek van het Binnenhof in zitting bijeen waren. Ik deelde hun mede dat ons huwelijk was voltrokken en dat later nog een inzegening zou plaatsvinden in een calvinistische kerk. Ik zette uiteen waarom voor Don Emanuel en terwille van de aanspraken onzer kinderen op de Portugese troon de katholieke echtvereniging onvermijdelijk was geweest. Ik gaf ons voornemen te kennen ons in Delft te vestigen. De brief werd terstond overhandigd aan de voorzitter van de Staten, de Heer van Warck, die de beraadslagingen onderbrak om er voorlezing van te doen. Emanuel en ik wachtten, gespannen en nerveus, op hetgeen zou komen, niet zonder beduchtheid en toch overtuigd, dat men ons niet meer kon scheiden. Gekrenkt en beledigd door mijn broer, uit trots en in rebellie, had ik mijn zin doorgezet, zij het in naam der liefde. Hoezeer, Maria, kan de lust van het minnen verworden tot de wellust zich te doen gelden. Hoe kan de dwang der genegenheid een voorwendsel zijn om de vrije loop te laten aan de hartstocht zich machtiger te tonen aan hen die zich aanmatigen over ons te bevelen. Ik heb mijn opstandigheid duur betaald. En nu ik dit eigenhandig, in enige uren van schijnbaar herstel, heb geschreven, is de koorts weergekeerd en wordt mijn hand verlamd.
| |
Genève, 26 januari 1629
Toen de bedienden voor Emanuel en mij het noenmaal brachten, waren zij verward en verstrooid. Hunne Hoogmogenden waren nog immer bijeen en ik vernam van de rentmeester dat zij de raadgevers van prins Maurits hadden ontboden. Later werd het mij duidelijk dat zij eerst toen kennis kregen van de laatste brief van de stadhouder. Maar het was te laat om in te grijpen, tenzij Emanuel de echtverenging alsnog van nul en gener waarde zou verklaren. Enige leden van de Staten werden afgevaardigd om met mijn echtgenoot te spreken. Zij zonderden zich met hem af en vroegen daarna bij mij belet. Zij zeiden mij dat zij Don Emanuel voor de keuze hadden gesteld de huwelijksplechtigheid ongeldig te verklaren of uit het land te worden verwijderd. In het eerste geval zouden zijn schulden worden betaald en zou men hem en zijn broeder een aanzienlijke som in de beurs meegeven, opdat hij zonder bezwaar naar elders zou kunnen vertrekken. Toen hij had geweigerd, was hem aangezegd naar zijn woning te gaan en deze niet te verlaten, opdat men andere middelen zou vinden hem zonder opspraak te doen afreizen.
Ik voer heftig uit tegen de gecommitteerden der Staten en verweet hun mijn echtgenoot (want dat was hij voor God en de mensen) aldus
| |
| |
te hebben geïntimideerd. Ik wenste hem te spreken. Daarop zeiden de Heren dat er een wacht geplaatst was voor mijn vertrekken en dat Emanuel uit het Binnenhof zou worden verwijderd. Midden in het twistgesprek hoorde ik evenwel in de gang een druk rumoer en de bevelende stem van mijn echtgenoot, die even later in de kamer binnendrong. Ik wierp mij in zijn armen, ik omklemde hem toen de gecommitteerden ons wilden scheiden, ik verkeerde in ongekende opwinding en was bereid de Heren te verwonden als zij ons zouden naderen.
Ieder was ontdaan. Daarop verklaarden de Heren dat zij geen verdere stappen zouden doen en bereid waren de terugkomst af te wachten van de stadhouder, mits Emanuel nu zou heengaan naar zijn eigen woning. Hij kuste mij, hij troostte mij, sprak mij moed in. Toen voldeed hij aan het verzoek. Na zijn vertrek wendde een der Heren zich tot mij en zei: ‘Hooggeboren mejuffrouw, u dwaalt bij de keuze van deze man tot uw gemaal. Wij hebben hem gevraagd van welke middelen hij dacht zichzelf en u te kunnen onderhouden. Hij zei: met de middelen welke u beiden reeds had. En mochten deze niet voldoende zijn, dan kon hij zich nog altijd tot koning Philips van Spanje wenden, om hem zijn aanspraken te verkopen op de Portugese troon. En zo zouden u en hij voor hun leven genoeg hebben.’ Ik ontstak in woede en riep uit dat dit gelogen moest zijn. De gecommitteerde echter ging met minachting voort: ‘Wij zeiden hem dat hij zich behoorde te schamen aan de Spanjaard uit te leveren een dochter van een vader die door deze koning zo schandelijk was vermoord.’
Ik was, Maria, geheel buiten mijzelf. Hoe kon ik een ogenblik vermoeden dat deze woorden wezenlijk gesproken waren? Ik kreeg hoge koorts, lag uitgeput te bed, weigerde een geneesheer te ontvangen en wilde sterven, indien ik niet verenigd mocht worden met mijn echtgenoot. Intussen was de Prinses-Weduwe in Den Haag teruggekeerd, alvorens zij zich naar Frankrijk zou begeven. De raadsheren van mijn broer vroegen haar wat te doen, aangezien mijn toestand zeer bedenkelijk was, te meer daar ik weigerde nog enig voedsel tot mij te nemen. Maar Louise de Coligny verzocht haar niet te verplichten enig advies te geven. Iedereen wachtte op de terugkeer van Maurits.
Drie dagen en nachten was ik zwaar ziek van koorts en verwarring. Daarna werd ik gekweld door wilde dromen en visioenen. Eens, toen ik machteloos lag uitgestrekt, hoorde ik echter de stem van een van de raadsheren van mijn broer. Hij zei: ‘Welk medicijn zou hier baten? Niemand kan de prinses genezen. Zij zal gedoemd zijn het lot te ondergaan van haar moeder. Deze hartstocht en verliefdheid zijn een vorm van razernij en dolheid, en zij zal tot waanzin vervallen.’
Intussen vreesde men steeds meer dat Maurits mijn echtgenoot in drift en toorn zou doden, omdat hij iets dergelijks te velde zou hebben verklaard. De raadspensionaris Oldenbarnevelt had, zo zei men mij, een memorie ingediend in de vergadering der Staten, waarin hij er op aandrong Emanuel met spoed te verwijderen om de ongevallen te verhoeden waarvoor hij zei beducht te zijn. Nadat ik dit had vernomen, schreef ik Hunne Hoogmogenden een brief waarin ik ootmoedig smeekte Emanuel toe te staan voor zijn vertrek een half uur bij mij te mogen zijn, en hem te veroorloven zich in Delft te vestigen. De Heren weigerden dit. Zij lieten mij later meedelen dat Don Emanuel had nagelaten uit vrije wil heen te gaan en dat hij aan de Staten overliet hem als een gevangene onder hun bescherming weg te leiden. Wat hem betreft was hij bereid en besloten het uiterste wat hem zou kunnen overkomen in Den Haag af te wachten.
De terugkeer van Maurits was nu evenwel nabij en ik begon zelf zeer te vrezen voor Emanuels leven. Ik liet hem raden te berusten en Den Haag te verlaten. De Staten wezen hem Schiedam aan tot verblijfplaats, zij zouden zijn herberg en maaltijden voor hem betalen en hem daarnevens honderd daalders per week verstrekken. Diezelfde avond, de negentiende november, betrok Maurits enige vertrekken in het Hof van de
| |
| |
Prinses-Weduwe aan het Noordeinde, omdat hij weigerde met mij op het Binnenhof onder één dak te zijn. De volgende dag gelastte hij mij het Binnenhof te verlaten en mij naar Delft te begeven.
De gelukwensen van Hunne Hoogmogenden met de victoriën welke Maurits had behaald, konden het bittere gemoed van mijn broer niet verzoeten. Hij sprak slechts met hoon en vol verachting van mijn verliefdheid, hij bedreigde Emanuel indien deze het land niet zou verlaten en hij toonde zich diep beledigd door wat hij de vernedering noemde, het huis van Oranje-Nassau aangedaan. In de eerste dagen van december dwong een deputatie der Staten mijn echtgenoot zich naar Wezel te begeven, waarheen hij met zijn broer Christoffel per boot vertrok, nadat de Staten hem 1200 gulden hadden ter hand gesteld. De prinsen weken echter niet uit zonder Hunne Hoogmogenden nog te verzoeken mij toe te staan zich bij hen te voegen, indien ik dit wenste.
Reeds de volgende dag vervoegde zich een bekommerde gecommitteerde uit Den Haag bij mijn dienaren in Delft. Hij deelde mij de besluiten mee van mijn broeder. Deze weigerde mij nog langer te beschouwen als zijn zuster. Van de vijfduizend gulden jaarlijks welke ik tot nu toe had ontvangen, zouden mij er slechts drieduizend blijven, de baten van het deel van de erfenis van Prins Willem dat voor mij bestemd was. Maurits gelastte al zijn bedienden mij te verlaten en droeg mij op uit Delft te vertrekken. Voorts eiste hij alle juwelen terug welke hij mij had geschonken en waarop zijn wapen of inscriptie voorkwam, opdat - zoals hij liet weten - een Portugees die niet in zijn bezit zou krijgen of zou verkopen. Op de twaalfde december verliet ik Delft en de volgende dag betrad ik te Rotterdam de boot die mij naar Wezel zou voeren.
Ik was uitgestoten en arm; van geen mijner verwanten had ik afscheid mogen nemen. Er was geen plechtige noch schitterende echtvereniging geweest, geen feest van genodigden, geen gelukwens van enige sterveling. De winter leek mij killer en guurder dan ooit. Ik zat voor een raampje in de kajuit van het scheepje, dat door paarden getrokken werd. Dijken, gehuchten, een enkel stadje, een eenzame wandelaar of verkleumde ruiter, en nergens een groet, nergens een warm woord of een hart dat voor mij klopte. Toen kroop een ontzaglijke angst mij naar de keel. Ik zou de man ontmoeten voor wie ik alles had opgeofferd en die nu de ganse wereld voor mij moest zijn. Mijn moed wankelde, mijn vertrouwen brak, ik voelde mij ontredderd. Want eerst nu wist ik, dat ik op weg was naar een vreemdeling, als een bedelares die smeken komt om de aalmoes der liefde.
| |
Genève, 1 februari 1629
Ik ben zo blij, Maria, dat je uit de Nederlanden bent teruggekomen en dat je, nu je dit jaar dertig wordt, een eigen en vast jaargeld hebt, zodat je niet meer afhankelijk zult zijn van de goede wil van prins Frederik Hendrik, die voor mij een harde broeder is. Het spijt me nog altijd dat je in Den Haag genoodzaakt bent geweest met hem je zaken te regelen, en ik wens te herhalen dat dit onderhoud met de stadhouder plaatsvond tegen mijn wil. Voor jou echter ben ik, nu ik weet dat ik spoedig zal moeten sterven, blij dat je niet zonder persoonlijke inkomsten zult zijn. Door je behouden terugkeer schijn ik weer opgeleefd, en ik wil trachten mijn verhaal te vervolgen, in de hoop dat het zijn zal tot jouw heil en dat het zal strekken om je te waarschuwen. Je hebt de laatste maanden gezwegen over je dwaze verliefdheid, maar aan alles voel ik dat je er aan onderworpen bent en dat je er geen weerstand aan kunt bieden.
Verliefdheid, Maria, is een betovering, die de wil verlamt. Maar wat blijft er van over zodra de vrouw de man heeft verworven door wie zij innerlijk werd geketend? In de aanvang wint de kracht van de hartstocht. De passie boeit nog geruime tijd, als een wilde drift die ons meesleept. En dan, met een verraderlijke geleidelijkheid, wordt zij getemd in het eentonige kanaal
| |
| |
van het echtelijk bestaan. De verliefdheid, die een meeslepende stroom was, wordt een zwak vlietend beekje, een ondiepe bron van kortstondig plezier. Wat behoefte was, wordt recht en plicht. De betovering is verbroken.
Nu ik deze woorden herlees, voor ik verder ga, begrijp ik dat je zult zeggen dat ik nooit de liefde heb gekend. Jij weet waardoor wij nu hier wonen, gescheiden van je vader en je twee broers. Jij was vroeg gerijpt, en ik veronderstel dat je sinds twintig jaar zeer bewust hebt aanschouwd wat er van mijn huwelijk is geworden. Ik weet dat je zelf nog aan niemand je hand hebt gegeven, uit vrees, alleen uit vrees. Ik heb die angst ook gekend, omdat ik getuige ben geweest van de tragedie van mijn eigen ouders. Maar toen ik achtentwintig was geworden, kwam de bliksemslag die mij velde. Ik aanschouw met een ontstellende benauwenis dat alles zich dreigt te herhalen in jou.
Neen, Maria, toen in mijn leven de amoureuze opwinding voorbij was, kwam de liefde niet. Wat is zij? Ik weet het niet, ik heb haar niet gekend. Ik denk dat liefde is een standvastige trouw, een wil tot kameraadschap, een besef van dankbaarheid. Je vader is altijd hoffelijk geweest, hij is een charmeur gebleven, zelfs nu hij oud is geworden, maar hij heeft niet anders kunnen najagen dan zijn eigen genoegens. Hij meende dat de wereld aan hem verplicht was hem een rijk bestaan te waarborgen. Hij beschouwde het als zijn recht te genieten zonder te betalen.
Ik moest mij telkens weer wenden tot de Staten om leningen, voorschotten, requesten om onderstand. Ik schreef de graaf von Hohenlohe, toen ik zwanger was van mijn eerste kind, je oudste broeder, opdat ik baren kon in de Nederlanden en niet in den vreemde. De Staten hebben het verzoek van mijn zwager ingewilligd en jullie zijn allen in de Zeven Provinciën geboren. Indien ik van de Staten niet een jaargeld zou hebben ontvangen, hoe zou ik mijn acht kinderen hebben kunnen grootbrengen, en hoe zou ik steeds weer de schulden hebben kunnen voldoen van je vader? En meer nog heb ik te danken aan je oudste oom, aan Philips Willem, die immers katholiek was gebleven nadat hij aan het Spaanse hof was opgevoed. Na zijn huwelijk met Eleonora van Condé toefde hij vaak in Frankrijk en in de zuidelijke Nederlanden. Hij had zelf geen kinderen, hij verweet mij niet gehuwd te zijn met een katholieke prins. Wanneer hij in Brussel verbleef, schreven wij elkander. En deze broeder die ik slechts eenmaal in mijn leven heb ontmoet, is mijn liefste vriend geweest. Hij was de prins van Oranje, het wezenlijke hoofd van ons Huis, hoewel Maurits zich als zodanig gedroeg in de Zeven Provinciën. Philips Willem bleef mijn vaste voorspraak. In 1608, kort voor het bestand met Spanje, kwam hij naar Den Haag en wist Maurits te bewegen zich met mij te verzoenen. Kort daarop werd de nalatenschap van onze vader definitief verdeeld, zeer tot verlichting van mijn zorgen. Toen Philips Willem in 1618 overleed en Maurits het prinsdom Oranje erfde, bleek hij mij niet te hebben vergeten in zijn testament. Aan hem was het te danken dat je oudste broer toen tot gouverneur van het prinsdom werd benoemd, hoewel hij nog geen tweeëntwintig jaar oud was.
En je vader, Maria, je vader... Je moet je zeker nog ons huis in Delft herinneren, op het Prinsenhof, met de tuin waarin wij twee herten hielden, en ook je vakanties in Culemborg bij de graaf en de gravin van Pallandt. Maar je beste herinneringen moet je wel hebben aan ons kasteel in Wijchen, waarover wij in 1609, toen jij tien jaar was, de beschikking kregen. Daar heeft je vader feesten gegeven en partijen georganiseerd. Maar hij was zo vaak afwezig, hij reisde door Franse en Duitse gewesten, hij intrigeerde om in het bezit te komen van de troon van Portugal, waarin niemand hem steunde, hoewel hij vergeefs en ten koste van veel geld vrienden trachtte te verwerven. En zo hadden wij veel zorgen. Enige jaren voor het bestand had je vader van de Staten het recht
| |
| |
verkregen drie kaperschepen uit te rusten. Zij brachten hem een ton gouds op. Wij verheugden ons zeer, en richtten in het Prinsenhof in Delft een fier feest aan. Doch hoe werd ook deze lustigheid verstoord. Want mijn echtgenoot, die verplicht was een vierde deel van de som aan het bootsvolk te betalen, had dit nagelaten. De admiraliteit van Rotterdam drong er op dat hij het geld zou uitkeren. Toen veertig matrozen zich in het Prinsenhof vervoegden, had je vader echter de hulp ingeroepen van het regiment van chevalier de Chastillon, zodat er hevig is gevochten. En zo opgewonden is toen het gepeupel van Delft geworden, dat het te hoop is gelopen om te trachten de Franse soldaten om hals te brengen. De volgende dag moest je vader het bootsvolk zijn volle betaling geven, om ons uit de omsingeling te verlossen.
Met weerzin ontdekte ik dat prins Emanuel er aan dacht de Nederlanden te verlaten en zich uit wrok met de Spanjaarden te verzoenen. Jij, Maria, moet je veel herinneren, je was juist zestien jaar geworden, en wellicht is het nodeloos je de langzame ondergang van mijn huwelijk te schetsen. Doch misschien ook is veel je ontgaan. Ik zal proberen nog één brief toe te voegen aan deze reeks, welke ik voor jou heb bestemd. Je weet dat de Spanjaarden er van houden ‘voorbeeldige’ novellen te schrijven. Zij hebben een moraal. Mijn vertelling is niets vergeleken bij die, welke jij onlangs las in het bundeltje van Cervantes, dat nu in de mode schijnt te komen. Mijn levensverhaal is schamel, mijn stijl gebrekkig. Maar het schijnt me dat ik een schuld inlos als ik voortga.
| |
Genève, 5 februari 1629.
Onze scheiding heeft zich tien jaar lang aangekondigd, en ik heb geweten dat zij onvermijdelijk zou zijn, hoezeer ik ook de breuk met je vader heb weten uit te stellen. Het moet zo ongeveer dertien of veertien jaar zijn geleden, dat de stadhouder weigerde je twee broertjes op te nemen in het korps der pages van zijn hof. Ik schreef weer onmiddellijk aan Willem Lodewijk, dat ik vreesde dat mijn echtgenoot onze zoons in het Spaanse kamp wilde brengen. Hij had hen reeds meegenomen naar Parijs.
Ik was intussen je vader nagereisd naar Parijs, waar ik oude vrienden ontmoette, en ik was daarna (het was in de dagen van het bestand) teruggekeerd over Brussel. Toen was ik er zeker van dat prins Emanuel onderhandelde met de Spanjaarden om zich in de zuidelijke Nederlanden te vestigen. Ik was radeloos van angst dat ik hem daarheen met mijn acht kinderen zou moeten volgen, te meer daar mij een schrijven gewerd waaruit bleek dat je vader reeds de gunst had verworven zich in Brussel te mogen vestigen en daar kon rekenen op een ruim jaargeld. Ik smeekte mijn zwagers en prins Maurits tussenbeide te komen.
Wat al gelegenheden waren er niet geweest hem te belasten met een commando of een missie, juist in deze tijd van het bestand, toen Nederlanders en Spanjaarden de wapenen hadden gestrekt, terwijl de Republiek elders was verwikkeld in vele diplomatieke en militaire besognes. In het jaar 1615 ontstond een oorlog tussen Savoye en Spanje, en op verzoek van het eerste land zonden de Staten een delegatie met een grote som gelds om het te sterken tegen de Spanjaard. Mijn gemaal mocht er niet heen gaan. In datzelfde jaar werd graaf Hendrik van den Bergh met alle ruiterij en vele musketiers, die op vierhonderd wagens werden vervoerd, benevens verscheidene veldstukken, naar de stad Brunswijk gedirigeerd om deze te ontzetten. Aan Don Emanuel werd niet gedacht. Toen de Venetianen met de Oostenrijkers in oorlog kwamen besloten de Staten, zij het op kosten van Venetië, Hans Ernst van Nassau met drieduizend man daarheen te zenden. In het najaar reisden drie heren naar Moskou, om te trachten de vrede te bewerkstelligen tussen de Russen en Zweden. En hoewel zij slechts een bestand van drie maanden konden helpen sluiten, werden de Hollandse bemiddelaars door de Zweden rijk met geschenken overladen. En
| |
| |
voor mijn gemaal niets.
Don Emanuel sprak er nu herhaaldelijk van dienst te nemen bij de Grote Turk, van wie hij vele verwachtingen had. Hij zou zich dan tegen onze republiek hebben gekeerd. Het geschiedde niet zelden dat in de Middellandse Zee de Hollanders, Venetianen en Spanjaarden tezamen de Turkse zeeroverij bestreden. Intussen werden vele christenen tot slaven gemaakt, tegen hun zin besneden en gedwongen de Islam te omhelzen, zodat er groot kermen en klagen was.
De Staten zonden een vloot onder Hildebrand Kwast en hoewel die verscheidene roversschepen enterde en alle Turken de waterpas deed dansen en geen van hen het leven spaarde, hielp dit weinig en de rovers werden al sterker. Later werd Moy Lambert derwaarts gezonden en hij verspreidde zulk een schrik onder de Turken, dat zij zelfs niet meer naar zee durfden uitkijken. Zij lieten om vrede smeken en ten laatste wilde Moy Lambert daaraan wel gehoor geven, doch met extreme dreigementen, dat zodra één Hollands schip weder werd gemolesteerd, hij alle Turken vervolgen zou tot er niet meer één in leven zou zijn. Welk een schande zou mij overkomen indien Don Emanuel zou overlopen naar de Grote Turk.
Het dreigende onweer dreef ditmaal over. Je broers werden bevestigd in het bevel over de compagnieën, welke reeds eerder voor hen waren gereserveerd. Je eerstgeboren broeder, dat weet je, werd in 1619 gouverneur van het prinsdom Oranje. Je vader scheen voorlopig tevreden gesteld. Maar de wrok van Maurits jegens ons was gebleven. Ik liet niets na hem milder te stemmen. Ik was zielsblij als hij mij eens een enkele keer vriendelijk tegemoet trad. Ik bleef aan zijn ziekbed toen hij begon weg te kwijnen. Met Amalia van Solms heb ik herhaaldelijk de predikant Bogerman doen ontbieden, en op mijn knieën heb ik diens laatste gebed aangehoord. Toen de artsen mededeelden dat de stadhouder de laatste adem had uitgeblazen, stortte ik bezwijmd neer.
Verder, Maria, weet je alles. Hoe mijn broeder Maurits in het testament, dat hij slechts tien dagen vóór zijn dood had doen opstellen, toen ik niet van zijn zijde week en hij mij genegen scheen, ons met gierigheid bleek te hebben bedeeld. Met welk een grove weigering Frederik Hendrik, die tot universeel erfgenaam was benoemd, mijn verzoeken om herstel van dit onrecht heeft ontvangen. God vergeve deze onrechtvaardige en ongenadige prins, dat hij de oorzaak is geworden van mijn diepste vernedering. Je vader leidde uit deze bejegening af, dat hij en zijn zonen geen toekomst hadden in de Zeven Provinciën. Hij hervatte de onderhandelingen met het Spaanse hof te Brussel. En precies een jaar na de dood van prins Maurits, in april 1626, verkreeg hij voor zichzelf, je twee broeders en achttien bedienden een paspoort voor zijn vertrek naar de zuidelijke Nederlanden. Hij had veel geld ontvangen voor het afzien van zijn rechten op de Portugese troon en was verzekerd van een ruim jaargeld. Maar ik weigerde hem te volgen naar een vijandig hof, hoewel mijn verbittering jegens prins Frederik Hendrik te diep was om in de Nederlanden te blijven. Zo vestigde ik mij met jou en je vijf zusters in Genève.
Deze zomer, als ik er niet meer zijn zal, zal het drie jaar geleden zijn dat wij hier aankwamen. Hoe heerlijk, hoe rustig scheen mij dit verblijf na alle stormen en ergernissen in de Nederlanden. De scheiding van je vader deed mij geen leed meer. Maar een nieuwe onrust en een nieuw verdriet is er over mij gekomen. Door jou, Maria, door jou. Jij hebt de mogelijkheid tot een welvarend en eerzaam huwelijk afgeslagen door je dolle verliefdheid voor deze duistere kolonel von Croll. Scheur het beeld van deze verleider uit je hart, wees zorgzaam voor je jongere zusters, en als je huwt, laat het zijn met een man die jou in stand en staat waardig is, en die een beschermer kan zijn voor het gezin dat ik achterlaat.
Ik heb mij in deze brieven veel verder laten meeslepen door een behoefte aan openhartig- | |
| |
heid, dan een moeder betaamt. Ik bied je mijn verontschuldigingen aan voor de wijze waarop ik heb geschreven over je vader, wie je eerbied verschuldigd bent. Herhaaldelijk vergat ik dat dit schrijven voor jou bestemd is. Dikwijls was het een gesprek met mijzelve. Noch aan je vader, noch aan je ooms heb ik in de woorden die ik bezigde het respect betuigd dat ons past. Na herlezen te hebben wat ik schreef, wilde ik aanvankelijk alles verscheuren. Maar ik heb de kracht noch de tijd mijn gebrekkige werk te verbeteren. De dood wacht mij. En God alleen weet dat ik je dit nalaat voor je heil en welzijn, als een bittere medicijn. Leer van mijn leven, spiegel je aan mijn fouten en teleurstellingen. Spring niet in het ravijn waarin ik gevallen ben, en waarin het zonlicht zo schaars is doorgedrongen. Bewandel de open berghellingen en verlos je ziel van de demonen die haar verontrusten.
Ik ben uitgeput. God bescherme jou en je arme zusters...
| |
Intermezzo
Een ogenblik staarde Gerarda stil voor zich uit. Toen zei zij: ‘Ik heb geluisterd. Misschien heb ik iets verstaan. Is dit het einde? Het klinkt zwaarmoedig, maar het lijkt droeviger dan het is. Emilia beklaagt zichzelf, om haar dochter leed te besparen. Zij wil haar waarschuwen tegen die duistere von Croll. Uit niets blijkt echter dat de brave man haar stormenderhand veroveren wil. Blijkbaar moet de dochter worden gewaarschuwd tegen zichzelf. Dat is dan niet gelukt, want in de kerk zei je mij dat Maria vijftien jaar lang een baronesse von Croll is geweest. Voor haar had dit verhaal niet geschreven behoeven te worden, denk ik zo.’ En ietwat dromerig voegde zij er aan toe: ‘Waarom interesseren wij ons eigenlijk voor het leven van anderen?’
‘Waarschijnlijk, mijn lieve kind, om de tijd te doden. Wij kunnen niet onophoudelijk met ons eigen leven bezig zijn. Maar ook in de pauze, zelfs wanneer wij slapen, willen wij toch beziggehouden worden. Nu, dat is dan gebeurd. Keer tot jezelf terug.’
‘Och neen,’ zei zij. ‘Ik heb geen lust te slapen en ook niet om aan mezelf te werken. Je zou me een sprookje kunnen vertellen. Maar ik moet bekennen dat ik nieuwsgierig ben naar Maria en die heer Von Croll.’
‘Er is nog een korte epiloog. Aangehecht aan de brieven van Emilia zijn nog twee kleine epistels van Maria Belgica. Zij zijn zestien jaar later geschreven, twee jaar vóór Maria's dood. Voor niemand. Een verlaat antwoord aan een dode. Of een alleenspraak.’
‘Misschien zijn zij geschreven voor mij,’ zei Gerarda egoïstisch. ‘Ik luister.’
| |
Epiloog
Prangins, 16 Juni 1645.
Deze brieven van mijn moeder zijn mij na haar dood en na het openen van het testament ter hand gesteld. Dat is nu bijna zestien jaar geleden, en ik heb ze trouw bewaard, hoewel niet herlezen. Zij maakten toenmaals weinig indruk op mij. Het waren bekentenissen, doch geen onthullingen. Zij moesten zijn geschreven om mij te doordringen van de ramp die mij zou overkomen indien ik de heer von Croll zou huwen. Ik vond ze overdreven. Was het huwelijk van mijn moeder dermate ellendig geweest? Dan is er veel voor mij verborgen gebleven. Ik herinner mij niet dat mamma minder spilziek was dan papa. Zij pleitte zonder ophouden bij haar broers voor haar echtgenoot en zonen. Niet voor mij en mijn zusters. Ik werd in die dagen gevleid om mijn schoonheid: God gave dat er meer van over was dan de schaduw. Mamma meende dat ik derhalve een goede partij kon huwen, mede omdat ik afstamde van een Prins van Oranje en een koning van Portugal. Doch zij was, terwijl zij van mij gehoorzaamheid eiste, zelf wonderlijk stijfhoofdig. Nadat het testament van prins Maurits en de beschikkingen van prins Frederik Hendrik bekend waren geworden (ik was toen vijfentwintig jaar) wedijverde zij met
| |
| |
pappa in het ontluisteren van de nagedachtenis van de één en in het laken van het gedrag van de ander. Zij weigerde hardnekkig iets te toucheren van de jaargelden voor haar en haar kinderen, indien dit zou beduiden dat zij aldus van hogere aanspraken zou afzien. Ik echter was meerderjarig; voor mij waren mijn beide ooms immer vriendelijk geweest. Ik was ontstemd.
Voorlopig had mamma geen onaanzienlijk bezit uit andere erfenissen en toelagen. Toen zij in de zomer van 1626 besloot de Nederlanden te verlaten, beklaagde zij zich bij de Staten-Generaal een zo lange en gevaarlijke reis te moeten ondernemen wegens de harde gestrengheid van prins Frederik Hendrik, en opdat haar aanwezigheid de ogen van de stadhouder niet zou kwetsen. Zij kocht in Genève de woning in de Rue Verdaine, en daarna de baronie Prangins langs het meer, waarvan ik een deel thans nog bewoon. Een omvangrijk en schitterend landgoed, met bossen en jachtterreinen, wijngaarden en bronnen, rijke viswateren en de boerderijen van zeven dorpen. Wij konden het slechts ten dele betalen en ondanks de inkomsten der heerlijkheid was mamma weldra genoodzaakt er een deel van te verkopen.
Onze aankomst in Prangins, dat onder het kanton Bern ressorteerde, was feestelijk geweest. De Heren van Bern hadden ons verwelkomd. Van mamma werd verwacht dat zij de verplichtingen der boeren en burgers zou verlichten. Zij deed het. Wij teerden bedenkelijk in op ons bezit. Ik zei mamma dat ik althans mijn deel van de nalatenschap van prins Maurits en van mijn tante, de gravin von Hohenlohe, wenste te ontvangen. Zij verzette zich daartegen. Doch ik vertrok over Parijs en Calais naar Den Haag. Prins Frederik Hendrik was zeer minzaam voor mij. Hij deed mij drieduizend gulden uitbetalen en waarborgde mij een jaargeld van 2500 gulden uit de gezamenlijke erfenissen. Toen ik in de winter te Genève terugkeerde was mamma zeer ziek. In deze periode heeft zij de brieven geschreven waarin zij mij waarschuwde voor kolonel von Croll.
Zij stierf op de zestiende maart van het jaar 1629 en werd met luister bijgezet in de grote kerk, in de kapel waarin ik heb verordend dat ook eens mijn stoffelijk overschot zal rusten. Alle notabelen en edellieden volgden haar lijkbaar. Zij vermaakte haar landerijen, gebouwen, meubelen, juwelen, gouden en zilveren vaatwerk en haar geld aan ons, haar zes dochters; slechts vierduizend francs aan haar jongste zoon en aan de oudste niets. Zij had gelijk: ik heb ervaren dat zonen hun moeders verraden.
Zij deed echter niet alleen goed. Ik schrijf dit niet omdat zij pappa slechts één ring vermaakte met twee diamanten, als een souvenir. Evenmin omdat zij niet wilde dat hij voogd zou zijn over zijn dochters. Maar zij plaatste ons alle zes onder het toezicht van de Staten-Generaal en de Heren van Bern en Genève. Ook mij, die bijna dertig jaar oud was. En waarom? Omdat ik verliefd was op kolonel baron von Croll. Mamma had gewild dat ik zou huwen met de markgraaf von Baden-Durlach, die de gunst had gewonnen van Agrippa d'Aubigné. Hij was tijdens de oorlogen die in Duitsland woedden, als Luthers vorst uit zijn bezittingen verjaagd, doch naar men zei nog fabelachtig rijk. Ik had er in toegestemd hem op Prangins te ontvangen. Doch hij beviel mij niet. In zijn gevolg was baron von Croll. Hij beviel mij. Aan het banket kon ik mijn ogen niet van hem afhouden.
Ik weet dat ik mamma zeer veel verdriet heb gedaan. Maar had ik minder recht mijn eigen weg te gaan dan zij zelf? Ik heb de markgraaf verzocht van mij af te zien. Mamma verbood mij Theodoor von Croll te ontmoeten. Heftige tonelen speelden zich tussen ons af. Ik was naar de Nederlanden gegaan om financieel zelfstandig te zijn. Bij mijn terugkeer was mamma zo ziek dat ik niet meer van mijn plannen durfde te reppen. Doch haar nagelaten brieven konden mij niet beïnvloeden.
Na haar dood bevond ik mij onder toezicht van de vrienden van mamma, de heren Deodati, Tronchin en Turretin. Achtenswaardige lieden. Zij eisten van Theodoor dat deze mij niet zou
| |
| |
ontmoeten. Ik kwam toen met de baron overeen dat hij mij zou schaken uit het kasteel van Prangins. Hij deed het, tot grotere opwinding van mijn ongehuwde zusters dan van de Heren van Bern en Genève, hoewel die wel de toorn duchtten van de prins van Oranje. De voogden waren radeloos. Zij bewerkten dat mijn zusters zo spoedig mogelijk naar de Nederlanden werden teruggestuurd. Maar ik heb geleefd!
Nadat ik mij had laten ontvoeren door Theodoor von Croll heb ik in Vevey dagen en nachten doorgebracht met de man van wie ik wenste dat hij mijn echtgenoot zou worden. Hoe konden de Heren van Bern ons weigeren dit huwelijk officieel te doen voltrekken? Zij stemden er evenwel niet mee in dat onze echtvereniging, met het oog op het schandaal dat wij hadden verwekt, in de stad Bern zou worden voltrokken. In alle stilte trouwden wij derhalve in een dorpskerk. Maar Theodoor verwierf desondanks spoedig het burgerschap van de stad Bern en werd baron van Prangins genoemd. Hij was nu immers de neef geworden van de prins van Oranje. Het was alles veel leven om niets.
Goed, mijn huwelijk is later mislukt. Ik woon op een stukje van Prangins alleen met mijn dochters. Mijn zoon, hoe jong ook nog, petekind van de stad Bern, is van mij vervreemd. Hij was de oogappel van zijn vader en ik verkies hem niet om mij heen, nadat hij mij hooghartig had gewezen op mijn plicht aan zijn vader onderdanig te zijn.
Ons huwelijk was onstuimig. Mijn echtgenoot sleepte mij mee in zijn behoefte aan de luister van jachtpartijen, feesten en banketten. Wij dronken te veel. Wij hadden te veel schulden. Wij stootten elkaar af en wij trokken elkaar aan. Niet alleen ons huwelijk, ook onze levenswijze heeft wrange veroordelingen, uitgelokt. Misschien zouden wij telkens weer gescheiden en hereend zijn geworden, indien wij rijk genoeg waren geweest. Maar Theodoor ontvluchtte de schuldeisers en zocht vergetelheid in de armen van Italiaanse maîtressen. Ik zelf moest boze crediteuren uit het park van Prangins verjagen. Indien mijn moeder nog zou hebben geleefd, zou zij de genoegdoening hebben ondervonden mij bij voorbaat gewaarschuwd te hebben zonder dat ik had willen luisteren. Maar zou ik in die nacht van de ontvoering, toen Theodoor mij met een kleine boot over het meer naar het huisje roeide dat hij in Vevey in gereedheid had gebracht, hebben geaarzeld als ik in een visioen de toekomst had voorzien? Ach neen. Ik zou er immers niet in hebben geloofd. Het is nutteloos te vervallen in het zelfbeklag van mamma. Ik heb dit huwelijk gewild. Ik heb de gevolgen aanvaard. Men moet zijn lot durven omhelzen, ook wanneer men daarna poogt het van zich af te werpen en opnieuw te beginnen.
Mamma jammert in haar brieven over de dwang van haar hartstochten. Maar als die over ons heersen, hebben wij dat gewenst. Geen vrouw onderwerpt zich aan haar driften zonder plezier. Het lijkt mij laf de lust te verloochenen als zij voorbij is. Wie de gevolgen vreest van de zinlijke vreugde, handele als mijn zusters. Men blijve maagd en koel. De vrucht van elke vervoering is de ontnuchtering. Maar de hartstocht betovert.
| |
Prangins, 12 juli 1645.
Voor wie schrijf ik eigenlijk dit commentaar op de brieven van mamma? Voor mijzelf, denk ik, alleen voor mij zelf. Het bevat geen enkele moraal. Het zegt een ander niets. Wellicht komt het ganse bundeltje in handen van mijn oudste dochter, Catherina Emilia (ja, haar tweede naam is waarlijk Emilia) het petekind van de stad Vevey. De goede stad Vevey, waar ik de eerste weken met Theodoor woonde in wilde echt, en waaraan ik in dankbaarheid voor de geschenken bij de doop van Catherina het portret aanbood van Gustaaf Adolf, de beschermer der protestanten in de Duitse landen. De burgers hebben redenen genoeg gehad zich over mij geërgerd te tonen. Tot hun troost hebben zij Gustaaf Adolf in hun raadzaal. Een schrale troost, ik geef het
| |
| |
toe. Ik heb hun veel beslommeringen bezorgd, later. Toen Theodoor na veelvuldige reizen wilde terugkeren naar Prangins, heb ik hem de toegang ontzegd. Hij was kwartiermeester-generaal geworden van de hertog van Parma en had alle gelegenheid met andere vrouwen samen te leven. Ik had geen spijt, maar ik wilde niet dienstbaar zijn aan een man die mij had beledigd, ja verloochend.
Ik heb enige jaren geleden echtscheiding aangevraagd en het consistorie van Bern heeft mijn eis toegewezen, omdat Theodoor verstek had laten gaan. Ik beschouwde mij sindsdien niet meer als gehuwd. Het is waar dat de regering van Bern daarna het vonnis heeft vernietigd. Zij achtte mijn beschuldiging van overspel niet bewezen, omdat Theodoor achteraf aanvoerde dat hij onkundig was geweest van de dagvaarding, dat hij zonder zonde was en dat ik hem uit gemeenschappelijk bezit wilde stoten. De Heren van Bern gelastten mij hem op Prangins toe te laten. Verleden jaar was hij inderdaad nog op ons landgoed. Maar toen verbleef ik met mijn dochters in Genève, in ons huis in de Rue Verdaine. Theodoor verzocht de Heren van Genève zijn dochters onder voogdij te willen nemen. Ik wees er op dat het echtscheidingsvonnis mij opdroeg voor mijn kinderen te zorgen en dat baron von Croll zich daar niet mee had te bemoeien. En dat ik naar Prangins zou terugkeren wanneer mij dat goed zou dunken, zonder baron von Croll toe te laten. Ik was baronesse geweest, en nu weer prinses van Portugal.
Ik ben alleen met mijn dochters. En wat dan nog? Ik ben een gescheiden vrouw, en als de regering van Bern dat niet zou erkennen, dan moet zij nu toegeven dat ik weduwe ben. De geruchten die ons verleden jaar bereikten, zijn bevestigd. Baron von Croll is tijdens het carnaval van Venetië door een dolkstoot om het leven gekomen. Een vreemdeling heeft mijn pad gekruist. Wij hebben het daarop een aantal jaren samen gevolgd. Hij is een vreemdeling gebleven, al heeft hij mij tijdelijk bekoord en bevrucht. De ziel van een vrouw is een gesloten wereld, de geest van een man een ondoordringbaar universum. Zij kunnen elkaar raken in een nevelig gebied van zonderlinge vervoeringen. Zij kunnen elkaar bekennen, doch nimmer kennen.
Ik ben met mijn dochters alleen. Mijn vader is zeven jaar geleden in Brussel overleden. Hij is na de dood van mijn moeder hertrouwd. Hij heeft toen, om zijn tweede echtgenote terwille te zijn, nog geprocedeerd met mijn zusters en met mij over de erfenis van mamma, waaruit hij immers slechts een ring met twee diamanten had gekregen, hoewel hij in gemeenschap van goederen gehuwd was. Hij was een zielige oude man geworden, toen hij twee jaar vóór zijn dood van zijn aanspraken afzag, omdat hij in de Zeven Provinciën toch niet procederen kon, wijl hij naar de vijand was overgelopen, al had hij volgehouden, neutraal te zijn. Mamma had zich in haar laatste brief niet behoeven te verontschuldigen dat zij onbehoorlijk over hem had geschreven. Ik ben nooit sterk aan hem gehecht geweest, evenmin als aan mijn moeder. Van het ogenblik af dat onze ouders ons het leven schonken, behoort dat ons zelf toe.
Mijn zusters zijn dus in Holland. Mijn oudste broer heeft een zonderling leven geleid. Nadat hij mijn vader had vergezeld naar Brussel, is hij daar overgegaan tot de geestelijke staat. Nog geen vijf jaar later heeft hij zijn klooster verlaten, is hij naar Holland teruggekeerd en heeft hij het geloof van zijn vader afgezworen, om het calvinisme te omhelzen. Hij commandeert nu een compagnie Staats voetvolk en ik vernam juist dezer dagen dat hij de eed heeft afgelegd als kolonel. Mijn jongere broeder heeft ons na de dood van mamma nog eenmaal in Genève opgezocht, om vierduizend francs te toucheren. Hij is Genève uitgezet toen hij er van het geld te goede sier maakte en er van werd verdacht te heulen met de hertog van Savoye, die toenmaals de vrijheid der stad bedreigde. Hij dient ergens in een der Spaanse legers.
Ik ben alleen met mijn dochters. De brieven van mijn moeder zijn een bekentenis. Voor wie? Schijnbaar voor mij. Misschien voor de man die
| |
| |
de brieven nooit onder ogen heeft gekregen, voor mijn vader. Maar wat onthullen zij? De ziel van een vrouw is als een omheinde tuin. Wanneer zij een venster opent, geschiedt dit slechts om een zeer klein deel der gaarde te doen aanschouwen: een bloem, een distel of een verdord perk. En het overige blijft geheimenis.
Onze ouders schenken ons leven. Wij maken er òns leven van, ons eigen zelfgeschapen bestaan. Wat kan een moeder haar dochter meer meegeven dan het bloed van haar hart en de melk van haar borsten? De ziel ontvangen wij niet, tenzij van God, en dan weet Hij alleen wat Hij gaf en wij zelf slechts wat wij er van maakten. God en ik, en daarnaast niets.
Daarom was het verhaal van mijn moeder mij van geen nut. Wij leren niets van de ervaringen van anderen. Elk nieuw geslacht moet het geheel eigene beleven, het zijne verheffen tot zijn bezit. Er is geen lust zonder leed. En men kan slechts het leed dragen dat men zelf heeft verwekt en waarvoor men zelf verantwoordelijk is. Wie ons het verdriet zou willen besparen, zou ons van onze waardigheid beroven.
En daarom rebelleert de dochter tegen de moeder. En daarom zoekt zij tegen ieders wil en wens de man met wie zij verkiest ongelukkig te zijn. Dat is haar vreemde en onbegrepen vreugde. Geen koning kan haar dit privilege ontnemen. Op geen man kan zij de schuld afwentelen. Er is geen schuld. Er is slechts bereidheid tot vervoering en tot verdriet.
Mocht één van mijn dochters dit toch nog lezen, dan zeg ik: ‘Neem van je moeder afscheid en wees bereid haar te verloochenen terwille van een man. Maar vergeet nooit dat zelfs de tranen der innigste omhelzing zilt zijn.’
(1961) |
|